Procestaal: Duits.
HvJ EU, 15-07-2021, nr. C-804/18, nr. C‑341/19
ECLI:EU:C:2021:594
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-07-2021
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, L. Bay Larsen, N. Piçarra, A. Kumin, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, F. Biltgen, P.G. Xuereb, L.S. Rossi, I. Jarukaitis
- Zaaknummer
C-804/18
C‑341/19
- Conclusie
A. rantos
- Roepnaam
WABE
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:594, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑07‑2021
ECLI:EU:C:2021:144, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑02‑2021
Uitspraak 15‑07‑2021
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Verbod van discriminatie op grond van religie of overtuiging — Interne regel van een particuliere onderneming die het zichtbaar dragen van enig politiek, levensbeschouwelijk of religieus teken of het dragen van grote, opvallende politieke, levensbeschouwelijke of religieuze tekens op het werk verbiedt — Directe of indirecte discriminatie — Evenredigheid — Afweging tussen de godsdienstvrijheid en andere grondrechten — Rechtmatigheid van het neutraliteitsbeleid van de werkgever — Noodzaak om het bestaan van een economisch nadeel voor de werkgever aan te tonen’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, L. Bay Larsen, N. Piçarra, A. Kumin, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, F. Biltgen, P.G. Xuereb, L.S. Rossi, I. Jarukaitis
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-804/18 en C-341/19*,
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeitsgericht Hamburg (arbeidsrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) (C-804/18) en het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) (C-341/19), bij beslissingen van 21 november 2018 en 30 januari 2019, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 20 december 2018 en 30 april 2019, in de procedures
IX
tegen
WABE eV (C-804/18),
en
MH Müller Handels GmbH
tegen
MJ (C-341/19),
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, L. Bay Larsen, N. Piçarra en A. Kumin, kamerpresidenten, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, F. Biltgen (rapporteur), P. G. Xuereb, L. S. Rossi en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 november 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
IX, vertegenwoordigd door K. Bertelsmann, Rechtsanwalt,
- —
WABE eV, vertegenwoordigd door C. Hoppe, Rechtsanwalt,
- —
MH Müller Handels GmbH, vertegenwoordigd door F. Werner, Rechtsanwalt,
- —
MJ, vertegenwoordigd door G. Sendelbeck, Rechtsanwalt,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. M. Mamouna en K. Boskovits als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg en A. Falk als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.-R. Killmann, M. Van Hoof en C. Valero als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 februari 2021,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, lid 1 en lid 2, onder a) en b), artikel 4, lid 1, en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), en de artikelen 10 en 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-804/18 is ingediend in het kader van een geding tussen IX en haar werkgever, WABE eV (hierna: ‘WABE’), een in Duitsland geregistreerde vereniging die een groot aantal kinderdagverblijven exploiteert, over het feit dat IX tijdelijk is geschorst omdat zij geen gevolg wilde geven aan het door WABE aan haar werknemers opgelegde verbod op het dragen van zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk bij contacten met ouders of kinderen.
3
Het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-341/19 is ingediend in het kader van een geding tussen MH Müller Handels GmbH (hierna: ‘MH’), een vennootschap die een drogisterijketen exploiteert op het Duitse grondgebied, en haar werknemer, MJ, over de rechtmatigheid van de aanmaning van MH om op het werk geen grote, opvallende politieke, levensbeschouwelijke of religieuze tekens te dragen.
Toepasselijke bepalingen
Richtlijn 2000/78
4
De overwegingen 1, 4, 11 en 12 van richtlijn 2000/78 luiden als volgt:
- ‘(1)
Overeenkomstig artikel 6 [VEU] is de Europese Unie gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben, en eerbiedigt de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, [dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend], en zoals die uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het [Unierecht].
[…]
- (4)
Gelijkheid voor de wet en bescherming van eenieder tegen discriminatie is als universeel recht erkend door de Universele Verklaring van de rechten van de mens, door het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, door de Internationale Verdragen van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten, respectievelijk inzake economische, sociale en culturele rechten, en door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die door alle lidstaten zijn ondertekend; Verdrag nr. 111 van de Internationale Arbeidsorganisatie verbiedt discriminatie op het terrein van arbeid en beroep.
[…]
- (11)
Discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid kan de verwezenlijking van de doelstellingen van het [VWEU] ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsmede het vrij verkeer van personen.
- (12)
Daartoe dient in de gehele [Unie] elke directe of indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid op de door deze richtlijn bestreken terreinen verboden te zijn. […]’
5
Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
‘Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
6
Artikel 2 van deze richtlijn luidt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
- 2.
Voor de toepassing van lid 1 is er:
- a)
‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
- b)
‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt:
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, […]
[…]
- 5.
Deze richtlijn laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.’
7
Artikel 3 van die richtlijn bepaalt in lid 1:
‘Binnen de grenzen van de aan de [Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:
[…]
- c)
werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;
[…]’
8
Artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78 luidt:
‘De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.’
Duits recht
GG
9
Artikel 4 van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland) van 23 mei 1949 (BGBl. 1949 I, blz. 1; hierna: ‘GG’) bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘(1)
De vrijheid van geloof en geweten en de vrijheid om religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen te belijden, zijn onschendbaar.
- (2)
De ongestoorde godsdienstuitoefening wordt gewaarborgd.’
10
Artikel 6 GG bepaalt in lid 2:
‘De verzorging en de opvoeding van kinderen behoren tot het natuurlijke recht van de ouders en vormen een verplichting die primair op hen rust. De overheid waakt over de uitoefening daarvan.’
11
Artikel 7 GG bepaalt in de leden 1 tot en met 3:
- ‘1.
Het gehele schoolwezen staat onder toezicht van de staat.
- 2.
De personen die het ouderlijk gezag of de voogdij over kinderen hebben, zijn bevoegd te beslissen of kinderen deelnemen aan godsdienstonderwijs.
- 3.
Godsdienstonderwijs behoort op openbare scholen met uitzondering van de niet-confessionele scholen tot de reguliere vakken. Onverminderd het toezichtrecht van de staat wordt godsdienstonderwijs in overeenstemming met de beginselen van de religieuze gemeenschappen gegeven. Geen enkele leraar mag tegen zijn wil in worden verplicht om godsdienstonderwijs te geven.’
12
Artikel 12 GG luidt:
- ‘(1)
Elke Duitser heeft het recht vrijelijk zijn beroep, zijn werk en zijn opleidingsplaats te kiezen. De uitoefening van een beroep kan bij of krachtens een wet zijn geregeld.
[…]’
AGG
13
Het Allgemeine Gleichbehandlungsgesetz (wet op gelijke behandeling) van 14 augustus 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1897; hierna: ‘AGG’) strekt ertoe richtlijn 2000/78 om te zetten in Duits recht.
14
§ 1 AGG zet het doel van deze wet uiteen en luidt:
‘Deze wet heeft tot doel elke benadeling op grond van ras, etnische herkomst, geslacht, godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen of op te heffen.’
15
§ 2, lid 1, AGG bepaalt:
‘Discriminatie op basis van een van de in § 1 genoemde gronden is krachtens de onderhavige wet verboden met betrekking tot:
- 1.
de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;
- 2.
de voorwaarden voor arbeid en beroep, met inbegrip van de beloning en de ontslagvoorwaarden, met name in individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten, en de maatregelen die worden genomen bij de uitvoering en de beëindiging van de arbeidsverhouding en bij bevordering;
[…]’
16
§ 3, AGG bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Er is sprake van directe discriminatie wanneer iemand op een van de in § 1 genoemde gronden ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. Met betrekking tot § 2, lid 1, punten 1 tot en met 4, is er ook sprake van directe discriminatie op grond van geslacht wanneer een vrouw wegens zwangerschap of zwangerschapsverlof ongunstiger wordt behandeld.
- 2.
Er is sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen op een van de in § 1 genoemde gronden in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.’
17
§ 7 AGG, leden 1 tot en met 3, luidt:
- ‘1.
Werknemers mogen op geen van de in § 1 genoemde gronden worden gediscrimineerd; dit verbod geldt ook wanneer de discriminerende persoon bij die discriminatie enkel veronderstelt dat er sprake is van een van de in § 1 genoemde gronden.
- 2.
Bepalingen in overeenkomsten die het discriminatieverbod in de zin van lid 1 schenden, zijn nietig.
- 3.
Een discriminatie zoals bedoeld in lid 1 door werkgevers of werknemers vormt een schending van contractuele verplichtingen.’
18
§ 8, AGG bepaalt in lid 1:
‘Een verschil in behandeling op basis van een van de in § 1 genoemde redenen is toegestaan indien deze reden wegens de aard van de beroepsactiviteit of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem is en het vereiste evenredig aan dat doel is.’
19
§ 15 AGG luidt:
- ‘1.
In geval van schending van het discriminatieverbod moet de werkgever de daardoor veroorzaakte schade vergoeden. Dit geldt niet indien de werkgever niet aansprakelijk is voor de schending van het verbod.
- 2.
Wanneer de schade geen vermogensschade is, kan de werknemer een passende financiële schadeloosstelling vorderen. Ingeval de werknemer niet in dienst wordt genomen, mag de schadeloosstelling niet meer bedragen dan drie maanden salaris indien de werknemer ook bij een niet door benadeling gekenmerkte selectieprocedure niet zou zijn aangesteld.
- 3.
Indien een collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, heeft de werkgever alleen een verplichting tot schadeloosstelling wanneer hij opzettelijk of met grove nalatigheid heeft gehandeld.’
Burgerlijk wetboek
20
Volgens § 134 van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek) is ‘[e]lke juridische handeling die indruist tegen een wettelijk verbod […] nietig, tenzij de wet anders bepaalt’.
GewO
21
§ 106 van de Gewerbeordnung (wet tot regeling van ambacht, handel en industrie; hierna: ‘GewO’) luidt als volgt:
‘De werkgever kan de inhoud, plaats en tijd van de te verrichten werkzaamheden in redelijkheid naar eigen inzicht nader bepalen, voor zover deze arbeidsvoorwaarden niet zijn vastgelegd in de arbeidsovereenkomst, in bepalingen van een bedrijfsakkoord of van een toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst of in wettelijke bepalingen. Dit geldt ook ten aanzien van de orde en het gedrag van de werknemers binnen het bedrijf. Bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid dient de werkgever ook rekening te houden met beperkingen van de werknemer.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-804/18
22
WABE exploiteert een groot aantal kinderdagverblijven in Duitsland, waar in totaal meer dan 600 werknemers in dienst zijn en ongeveer 3 500 kinderen worden opgevangen. Zij stelt zich neutraal op ten opzichte van politieke partijen en geloofsgemeenschappen.
23
Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing in deze zaak volgt WABE in haar dagelijks werk de adviezen voor onderwijs en opvoeding van kinderen in dagverblijven van de stad Hamburg (Duitsland), die in maart 2012 zijn gepubliceerd door het Bureau voor arbeid, sociale aangelegenheden, gezin en integratie van de stad Hamburg, en onderschrijft zij deze adviezen volledig. Daarin valt onder meer te lezen dat ‘[a]lle kinderdagverblijven […] de taak [hebben] principiële ethische vragen alsmede religieuze en andere levensbeschouwingen als onderdeel van de leefomgeving van kinderen te behandelen en inzichtelijk te maken. Kinderdagverblijven bieden kinderen daarom de ruimte om zich bezig te houden met vragen die de zin van het leven raken, zoals vreugde en verdriet, gezondheid en ziekte, gerechtigheid en onrechtvaardigheid, schuld en mislukking, vrede en ruzie alsmede met de vraag naar God. Zij stimuleren de kinderen om hun gevoelens en overtuigingen met betrekking tot deze vragen te uiten. De mogelijkheid om nieuwsgierig en onderzoekend bezig te zijn met deze vragen leidt ertoe dat de inhoud en tradities van de binnen de groep kinderen vertegenwoordigde religieuze en culturele opvattingen worden besproken. Op deze wijze worden waardering en respect ten opzichte van andere religies, culturen en levensbeschouwingen ontwikkeld. Het bezig zijn met deze vragen ondersteunt het kind in zijn zelfbeeld en bij het beleven van een functionerende maatschappij. Hierbij hoort ook dat de kinderen in de loop van het jaar bij een bepaalde godsdienst behorende feesten kunnen meebeleven en actief daaraan kunnen vormgeven. Bij de kennismaking met andere religies komen kinderen in aanraking met verschillende vormen van bezinning, geloof en spiritualiteit’.
24
IX is orthopedagogisch verzorgster en is sinds 2014 werkzaam bij WABE. Begin 2016 heeft zij besloten een islamitische hoofddoek te dragen. Van 15 oktober 2016 tot en met 30 mei 2018 was zij met ouderschapsverlof.
25
In maart 2018 heeft WABE voor haar vestigingen de ‘dienstinstructie voor de naleving van het neutraliteitsgebod’ vastgesteld, waarvan IX op 31 mei 2018 kennis heeft genomen. Daarin staat onder meer te lezen dat WABE ‘niet verbonden [is] aan een bepaalde godsdienst en […] uitdrukkelijk voorstander [is] van diversiteit op het gebied van godsdienst en cultuur. Om een individuele en vrije ontwikkeling van de kinderen ten aanzien van godsdienst, levensbeschouwing en politiek te waarborgen, zijn de medewerkers […] verplicht het geldende neutraliteitsgebod strikt in acht te nemen ten aanzien van ouders, kinderen en derden. Het door [WABE] in dat verband gevoerde beleid is gericht op politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit. Met uitzondering van onderwijzend personeel, zijn de verplichtingen in verband met het neutraliteitsgebod niet van toepassing op medewerkers van WABE die op het hoofdkantoor werkzaam zijn, aangezien zij geen contact met de kinderen of de ouders hebben. In dit verband gelden de volgende regelingen als ‘beginselen voor de concrete inachtneming van het neutraliteitsgebod op de werkplek:
- —
medewerkers onthouden zich op de werkplek van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze uitingen tegenover ouders, kinderen en derden;
- —
medewerkers dragen bij contact met ouders, kinderen en derden op de werkplek geen zichtbare tekens van hun politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging;
- —
medewerkers geven op de werkplek jegens ouders, kinderen en derden geen uitdrukking aan daaruit voortvloeiende rituelen’.
26
In het door WABE opgestelde informatieblad over het neutraliteitsgebod wordt op de vraag of een christelijk kruis, een islamitische hoofddoek of een joodse kipa mag worden gedragen, het volgende antwoord gegeven:
‘Nee; aangezien de kinderen met betrekking tot een godsdienst niet mogen worden beïnvloed door de pedagogisch medewerkers, is dit niet toegestaan. De bewuste keuze voor door een godsdienst of levensbeschouwing bepaalde kleding is in strijd met het neutraliteitsgebod’.
27
Op 1 juni 2018 is IX komen werken met een islamitische hoofddoek. Zij heeft geweigerd haar hoofddoek af te doen, waarna de directrice van het kinderdagverblijf haar tijdelijk heeft geschorst.
28
Op 4 juni 2018 is IX wederom met haar islamitische hoofddoek op het werk verschenen. Daarop heeft zij diezelfde dag een waarschuwing ontvangen wegens het dragen van de hoofddoek op 1 juni 2018 en is haar verzocht om, gezien het neutraliteitsgebod, haar werkzaamheden voortaan zonder hoofddoek te verrichten. IX heeft opnieuw geweigerd haar hoofddoek af te nemen, en is naar huis gestuurd en tijdelijk geschorst. Zij heeft diezelfde dag nog een tweede waarschuwing ontvangen.
29
In dezelfde periode heeft WABE ervoor gezorgd dat een werkneemster die een halsketting met een kruis droeg, die ketting afdeed.
30
IX heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld en hem verzocht om WABE ertoe te veroordelen de waarschuwing over het dragen van de islamitische hoofddoek uit haar persoonsdossier te verwijderen. Zij betoogt ter ondersteuning van haar beroep ten eerste dat het verbod op het zichtbaar dragen van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze tekens — ondanks het algemene karakter ervan — rechtstreeks doelt op het dragen van de islamitische hoofddoek en dus directe discriminatie vormt, ten tweede dat het verbod enkel vrouwen treft en dus ook moet worden getoetst aan het verbod van discriminatie op grond van geslacht, en ten derde dat het verbod veeleer vrouwen met een migratieachtergrond treft en dus ook discriminatie op grond van etnische herkomst kan opleveren. Bovendien heeft het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) geoordeeld dat een verbod op het dragen van de islamitische hoofddoek op het werk en met name in een kinderdagverblijf een zware aantasting vormt van de vrijheid van geloof en overtuiging en slechts kan toegestaan zijn indien het op een aangetoond, concreet gevaar steunt. Tot slot kan het arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C-157/15, EU:C:2017:203), niet in de weg staan aan het verzoek tot verwijdering van die aanmaningen. Het Hof heeft daarin immers slechts Unierechtelijke minimumnormen vastgesteld, zodat de in Duitsland door de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht inzake artikel 4, lid 1, GG en § 8 AGG gerealiseerde bescherming tegen discriminatie niet mag worden afgezwakt.
31
WABE verzoekt de verwijzende rechter het beroep te verwerpen. Zij voert ter ondersteuning daarvan onder meer aan dat de interne regel die voorziet in een verbod op het zichtbaar dragen van enig politiek, levensbeschouwelijk of religieus teken in overeenstemming is met § 106, eerste volzin, GewO juncto § 7, leden 1 tot en met 3, AGG en dat deze nationale bepalingen moeten worden uitgelegd conform het Unierecht. Uit het arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C-157/15, EU:C:2017:203), blijkt dat een particuliere werkgever in de onderneming een neutraliteitsbeleid mag nastreven zolang hij dit coherent en systematisch doet en beperkt tot de werknemers die contact hebben met klanten. Er is geen sprake van indirecte discriminatie indien de betrokken bepaling objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, zoals de wens van de werkgever om naar de klant toe een neutraliteitsbeleid te voeren, en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. Dit is volgens WABE in casu het geval. IX kan trouwens niet worden overgeplaatst naar een post zonder contact met de kinderen en de ouders, aangezien zij daarvoor niet opgeleid of gekwalificeerd is. Met het arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C-157/15, EU:C:2017:203), heeft het Hof zich definitief uitgesproken over de kwestie van de afweging van de grondrechten van het Handvest in het geval van een door een werkgever opgelegd neutraliteitsgebod. Aangezien § 3, lid 2, AGG dient ter uitvoering van het Unierecht, is een andere weging van de vrijheid van godsdienst door Duitse rechterlijke instanties — zoals die van het Bundesverfassungsgericht — niet mogelijk zonder dat inbreuk wordt gemaakt op de voorrang van het Unierecht en het beginsel van Unierechtconforme uitlegging. Als bovendien wordt aangenomen dat een concreet gevaar of economisch nadeel moet worden aangetoond om de godsdienstvrijheid te beperken, dan is in casu het bewijs hiervoor geleverd. Uit de berichten van verzoekster in het hoofdgeding op haar persoonlijke pagina van een sociaal netwerk blijkt namelijk dat zij derden gericht en bewust wilde beïnvloeden met haar houding.
32
Op basis van deze argumenten is de verwijzende rechter van mening dat IX mogelijk direct gediscrimineerd is op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 omdat haar nadelige behandeling, namelijk het krijgen van een aanmaning, verband houdt met het beschermde kenmerk godsdienst.
33
Ingeval er geen directe discriminatie is, wenst de verwijzende rechter te vernemen of een neutraliteitsbeleid van een onderneming indirecte discriminatie op grond van religie of zelfs van geslacht kan opleveren, gelet op het feit dat het verbod in het hoofdgeding in de overgrote meerderheid van de gevallen vrouwen treft. Hij vraagt zich in dit kader af of een verschil in behandeling op grond van godsdienst en/of geslacht kan worden gerechtvaardigd door een neutraliteitsbeleid dat wordt gevoerd om aan de wensen van de klant te voldoen. In het geval van een indirect op godsdienst gebaseerd verschil in behandeling wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen of hij de criteria in artikel 4, lid 1, GG als gunstiger bepaling in de zin van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78 mag meewegen bij de beoordeling van het passend karakter van een dergelijk verschil in behandeling.
34
Derhalve heeft het Arbeitsgericht Hamburg (arbeidsrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Vormt een eenzijdige instructie van de werkgever die het dragen van ieder zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen verbiedt, voor werknemers die vanwege religieuze bedekkingsgeboden bepaalde kledingvoorschriften opvolgen, een directe discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 1, en lid 2, onder a), van richtlijn [2000/78]?
- 2)
Vormt een eenzijdige instructie van de werkgever die het dragen van ieder zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen verbiedt, voor een werkneemster die, omdat zij moslim is, een hoofddoek draagt, een indirecte discriminatie op grond van godsdienst en/of geslacht in de zin van artikel 2, lid 1, en lid 2, onder b), van richtlijn [2000/78]?
Inzonderheid:
- a)
Kan volgens richtlijn [2000/78] een [indirecte] discriminatie op grond van godsdienst en/of geslacht ook dan worden gerechtvaardigd met de subjectieve wens van de werkgever om een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit na te streven, als de werkgever daarmee wil voldoen aan de subjectieve wensen van zijn klanten?
- b)
Verzetten richtlijn [2000/78] en/of het grondrecht van de vrijheid van ondernemerschap in de zin van artikel 16 van het [Handvest] met het oog op artikel 8, lid 1, van richtlijn [2000/78] zich tegen een nationale regeling op grond waarvan voor de bescherming van het grondrecht van de vrijheid van godsdienst een verbod op religieuze kledij niet reeds kan worden gerechtvaardigd met een abstract gevaar van aantasting van de neutraliteit van de werkgever, maar slechts met een voldoende concreet gevaar, in het bijzonder de concrete dreiging van een economisch nadeel voor de werkgever of een betrokken derde?’
Zaak C-341/19
35
MJ is sinds 2002 als verkoopadviseur en caissière in dienst bij een van de filialen van MH. Sinds 2014 draagt zij een islamitische hoofddoek. Aangezien zij niet is ingegaan op het verzoek van MH om haar hoofddoek op het werk af te doen, is zij naar een andere post overgeplaatst waar zij haar hoofddoek wel kon dragen. In juni 2016 heeft MH haar opnieuw gevraagd de hoofddoek af te doen. MJ heeft dit geweigerd, en is daarop naar huis gestuurd. In juli 2016 heeft zij van MH een aanmaning gekregen om op het werk te verschijnen zonder grote, opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging.
36
MJ heeft bij de nationale rechterlijke instanties beroep ingesteld om de ongeldigheid van deze aanmaning te doen vaststellen en schadevergoeding te verkrijgen. Zij heeft zich daarbij beroepen op haar door de GG beschermde godsdienstvrijheid en aangevoerd dat het neutraliteitsbeleid dat MH wenst te voeren, niet onvoorwaardelijk voorrang heeft boven de godsdienstvrijheid en moet worden beoordeeld op zijn evenredigheid. MH heeft betoogd dat sinds juli 2016 in al haar filialen de interne richtlijn geldt dat het dragen van grote, opvallende politieke, levensbeschouwelijke of religieuze tekens op het werk verboden is (hierna: ‘interne richtlijn’). Deze richtlijn is bedoeld om de neutraliteit binnen de onderneming te bewaren en op die manier conflicten tussen werknemers te voorkomen. In het verleden hebben zich al verschillende keren conflicten tussen werknemers voorgedaan die te wijten waren aan verschillen in religie en cultuur.
37
MJ heeft van die rechterlijke instanties gelijk gekregen, waarna MH beroep in Revision heeft ingesteld bij het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland), waar zij onder meer heeft aangevoerd dat uit het arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C-157/15, EU:C:2017:203), blijkt dat er geen concreet economisch nadeel of een daling van het aantal klanten hoeft te worden aangetoond om een verbod op het uiten van overtuigingen te kunnen handhaven. Het Hof heeft dus een groter gewicht toegekend aan de door artikel 16 van het Handvest beschermde vrijheid van ondernemerschap dan aan de vrijheid van godsdienst. De toepassing van de door het nationale recht beschermde grondrechten kan niet tot een andere uitkomst leiden.
38
De verwijzende rechter is van oordeel dat hij, om het bij hem aanhangige geding te kunnen beslechten, de door MH aan MJ gerichte aanmaning en de interne richtlijn op hun rechtmatigheid dient te toetsen aan de beperkingen die § 106, eerste volzin, GewO stelt aan het recht van een werkgever om instructies te geven. Zo zal hij in de eerste plaats moeten onderzoeken of de aanmaning en de interne richtlijn waarop deze gebaseerd is, een ongelijke behandeling in de zin van § 3 AGG opleveren en of deze ongelijkheid een verboden discriminatie vormt. Ingeval de aanmaning in overeenstemming is met het bestaande rechtskader moet deze in de tweede plaats ex aequo et bono worden beoordeeld, wat volgens de verwijzende rechter een afweging van tegenstrijdige belangen vereist, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het grondwettelijk en wetgevend kader, de algemene beginselen van evenredigheid en geschiktheid en de gebruiken. Bij deze beoordeling moeten alle bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding in aanmerking worden genomen.
39
De verwijzende rechter is in casu van oordeel dat de interne richtlijn van MH, die naar haar aard een algemene regel is, een indirect op godsdienst gebaseerde ongelijke behandeling oplevert in de zin van § 3, lid 2, AGG en artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78. MJ wordt immers specifiek gediscrimineerd op een van de in § 1 AGG genoemde gronden, aangezien agnosten minder vaak dan personen met een bepaalde religie of overtuiging, in het openbaar hun overtuiging tonen door middel van kleding, juwelen of andere tekens. Om te bepalen of deze ongelijke behandeling een verboden indirecte discriminatie in de zin van § 3, lid 2, AGG vormt, moet evenwel nog worden nagegaan of enkel een volledig verbod op elke zichtbare uiting van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging geschikt is om het doel te bereiken dat door een neutraliteitsbeleid in de onderneming wordt nagestreefd, dan wel of een verbod op grote, opvallende tekens, zoals in het hoofdgeding, daartoe volstaat, mits het coherent en systematisch wordt toegepast. Volgens de verwijzende rechter bieden de rechtspraak van het Hof en meer in het bijzonder de arresten van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C-157/15, EU:C:2017:203), en 14 maart 2017, Bougnaoui en ADDH (C-188/15, EU:C:2017:204), daar geen antwoord op.
40
Indien zou blijken dat laatstgenoemde beperking volstaat, rijst volgens de verwijzende rechter de vraag of het verbod in het hoofdgeding, dat noodzakelijk lijkt, ook passend is in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78. Hij vraagt zich in dit verband af of bij de beoordeling van het passend karakter van dit verbod een afweging moet worden gemaakt tussen de rechten in artikel 16 van het Handvest en die in artikel 10 daarvan, dan wel of deze afweging pas moet worden gemaakt op het moment dat de algemene regel wordt toegepast op het individuele geval, bijvoorbeeld wanneer een werknemer een instructie krijgt of wordt ontslagen. Indien moet worden geoordeeld dat de conflicterende rechten uit het Handvest en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’) niet kunnen worden meegewogen bij de beoordeling of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbod in strikte zin passend is, rijst dan ook de vraag of een door een nationale grondwettelijke bepaling beschermd recht, met name de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging die door § 4, leden 1 en 2, GG wordt beschermd, kan worden gezien als een gunstiger regeling in de zin van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78.
41
Tot slot moet nog worden uitgemaakt of het Unierecht, in casu artikel 16 van het Handvest, uitsluit dat bij het onderzoek naar de geldigheid van een instructie van een werkgever rekening kan worden gehouden met de door het nationale recht gewaarborgde grondrechten. De vraag is met name of een particulier, zoals een werkgever, artikel 16 van het Handvest kan inroepen in een geschil tussen uitsluitend particulieren.
42
Derhalve heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Kan een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn [2000/78] die voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming, alleen dan passend zijn wanneer volgens deze regel het dragen van alle zichtbare tekens — en niet alleen van opvallende grote tekens — van religieuze, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging verboden is?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
- a)
Moet artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat de in artikel 10 van het Handvest en in artikel 9 EVRM vervatte rechten mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst passend is wanneer deze discriminatie voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming die het dragen van opvallende grote tekens van religieuze, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging verbiedt?
- b)
Moet artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat nationale regelingen met grondwettelijke status die de godsdienstvrijheid beschermen, als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst passend is wanneer deze discriminatie voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming die het dragen van opvallende grote tekens van religieuze, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging verbiedt?
- 3)
Indien de vragen 2 a) en 2 b) ontkennend worden beantwoord:
Moeten nationale regelingen met grondwettelijke status die de godsdienstvrijheid beschermen, op grond van het primaire Unierecht buiten toepassing blijven bij de toetsing van een instructie op basis van een interne regel van een particuliere onderneming die het dragen van opvallende grote tekens van religieuze, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging verbiedt, ook wanneer het primaire Unierecht, bijvoorbeeld artikel 16 van het Handvest, nationale wetgevingen en praktijken erkent?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag in zaak C-804/18,
43
Met zijn eerste vraag in zaak C-804/18 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 en artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van deze richtlijn vormt voor werknemers die wegens religieuze geboden bepaalde kledingvoorschriften volgen.
44
Ter beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat richtlijn 2000/78 volgens artikel 1 tot doel heeft om met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast. Volgens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn ‘wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 [van deze richtlijn] genoemde gronden’. Artikel 2, lid 2, onder a), van deze richtlijn preciseert dat er voor de toepassing van lid 1 directe discriminatie is wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden, waaronder godsdienst of overtuiging.
45
Wat het begrip ‘godsdienst’ in de zin van artikel 1 van richtlijn 2000/78 betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het aldus moet worden uitgelegd dat het zowel betrekking heeft op het forum internum, dit is het feit een religieuze overtuiging te hebben, als het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van een godsdienstige overtuiging (arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punt 28). Deze uitlegging geldt ook voor hetzelfde begrip dat gebruikt wordt in artikel 10, lid 1, van het Handvest (zie in die zin arrest van 17 december 2020, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., C-336/19, EU:C:2020:1031, punt 52).
46
Het dragen van tekens of kleding om een godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen, valt onder de ‘vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst’, die wordt beschermd door artikel 10 van het Handvest. Het staat niet aan het Hof om de inhoud zelf van religieuze geboden te beoordelen.
47
Daaraan moet worden toegevoegd dat artikel 1 van richtlijn 2000/78 godsdienst en overtuiging op dezelfde lijn zet, net als artikel 19 VWEU, waarin staat dat de Uniewetgever passende maatregelen kan nemen om discriminatie op grond van onder meer ‘godsdienst of overtuiging’ te bestrijden, of als artikel 21 van het Handvest, waarin ‘godsdienst of overtuiging’ als een van de discriminatiegronden wordt genoemd. Derhalve moeten de termen ‘godsdienst’ en ‘overtuiging’ voor de toepassing van richtlijn 2000/78 als twee kanten van dezelfde discriminatiegrond worden gezien. Zoals uit artikel 21 van het Handvest blijkt, moet godsdienst of overtuiging als discriminatiegrond worden onderscheiden van ‘politieke of andere denkbeelden’ en omvat deze dus zowel godsdienstige overtuigingen als levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen.
48
Ook moet worden toegevoegd dat het recht op vrijheid van geweten en van godsdienst, dat in artikel 10, lid 1, van het Handvest is neergelegd en dat integraal deel uitmaakt van de relevante context om richtlijn 2000/78 uit te leggen, correspondeert met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 EVRM en overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft (arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punt 27). Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) is het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, dat is neergelegd in artikel 9 EVRM, ‘een van de fundamenten van een ‘democratische samenleving’ in de zin van [dit] verdrag’ en vormt het ‘in de religieuze dimensie ervan een van de belangrijkste elementen die gelovigen helpen hun identiteit en opvatting over het leven te vormen’ en ‘een kostbaar goed voor atheïsten, agnosten, sceptici en onverschilligen’, doordat het bijdraagt tot het — door de eeuwen heen moeizaam verworven — pluralisme, dat onverbrekelijk samenhangt met een dergelijke samenleving’ (EHRM, 15 februari 2001, Dahlab tegen Zwitserland, CE:ECHR:2001:0215DEC004239398).
49
Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat uit de formulering en de context van artikel 2, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/78 — waarin wordt verwezen naar discriminatie ‘op basis van’ een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden alsook naar een ongunstiger behandeling ‘op basis van’ een van deze gronden, en waarin de termen ‘een ander’ en ‘andere personen’ worden gebruikt — niet kan worden afgeleid dat, wat de in artikel 1 genoemde beschermde grond — godsdienst of overtuiging — betreft, het in deze richtlijn neergelegde discriminatieverbod beperkt is tot verschillen in behandeling tussen personen met en personen zonder een bepaalde godsdienst of overtuiging. Uit genoemde uitdrukking ‘op basis van’ volgt daarentegen dat discriminatie op basis van godsdienst of overtuiging in de zin van die richtlijn alleen kan worden vastgesteld wanneer de betrokken ongunstiger behandeling of het betrokken nadeel wordt ondervonden op grond van de godsdienst of overtuiging (zie in die zin arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, C-16/19, EU:C:2021:64, punten 29 en 30).
50
Het door richtlijn 2000/78 nagestreefde doel pleit er trouwens voor om artikel 2, leden 1 en 2, van deze richtlijn aldus uit te leggen dat de kring van personen ten aanzien van wie een vergelijking kan worden gemaakt om discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van deze richtlijn vast te stellen, niet wordt beperkt tot personen die geen bepaalde godsdienst of overtuiging aanhangen (zie in die zin arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, C-16/19, EU:C:2021:64, punt 31).
51
Zoals uit punt 44 van het onderhavige arrest blijkt, heeft richtlijn 2000/78 immers overeenkomstig artikel 1 en blijkens zowel de titel en de considerans als de inhoud en de strekking van deze richtlijn tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van onder meer godsdienst of overtuiging zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden, door eenieder een doeltreffende bescherming tegen discriminatie op onder meer deze grond te bieden (arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, C-16/19, EU:C:2021:64, punt 32).
52
Wat meer bepaald de vraag betreft of een interne regel van een particuliere onderneming volgens welke het verboden is op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging oplevert in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78, heeft het Hof reeds geoordeeld dat een dergelijke regel niet een dergelijke discriminatie oplevert wanneer deze zonder onderscheid voor alle uitingen van dergelijke overtuigingen geldt en alle werknemers van de onderneming op dezelfde wijze behandelt door hen op algemene en niet-gedifferentieerde wijze met name te verplichten zich neutraal te kleden, wat het dragen van dergelijke tekens uitsluit (arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punten 30 en 32). Aangezien iedereen hetzij een godsdienst hetzij een overtuiging kan hebben, creëert een dergelijke regel, voor zover die op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast, geen verschil in behandeling op grond van een criterium dat onlosmakelijk met godsdienst of overtuiging verbonden is (zie naar analogie, wat discriminatie op grond van handicap betreft, arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, C-16/19, EU:C:2021:64, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt aan deze vaststelling niet afgedaan door het feit dat bepaalde werknemers religieuze geboden volgen die hen verplichten bepaalde kleding te dragen. Hoewel een interne regel als die bedoeld in punt 52 van het onderhavige arrest uiteraard in het bijzonder onaangenaam kan zijn voor dergelijke werknemers, doet dit niet af aan de vaststelling in het vorige punt dat die regel, die uiting geeft aan een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit van de werkgever, in beginsel geen verschil in behandeling van werknemers creëert op basis van een criterium dat onlosmakelijk verbonden is met godsdienst of overtuiging in de zin van artikel 1 van richtlijn 2000/78.
54
Uit de elementen van het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat WABE ook heeft geëist — en verkregen — dat een werkneemster die een religieus kruis droeg, dit teken afdeed, zodat het er op het eerste gezicht op lijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde interne regel binnen WABE zonder enig onderscheid op IX is toegepast. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat IX op grond van haar religieuze overtuiging direct is gediscrimineerd in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om de nodige feitelijke beoordelingen te verrichten en om uit te maken of de interne regel van WABE op algemene en niet-gedifferentieerde wijze is toegepast op al haar werknemers.
55
Gelet op deze overwegingen dient op de eerste vraag in zaak C-804/18 te worden geantwoord dat artikel 1 en artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moeten worden uitgelegd dat een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, voor werknemers die vanwege religieuze geboden bepaalde kledingvoorschriften opvolgen, geen directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van deze richtlijn vormt, wanneer die regel op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast.
Tweede vraag, onder a), in zaak C-804/18
56
Met zijn tweede vraag, onder a), in zaak C-804/18 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een indirect op godsdienst en/of geslacht gebaseerd verschil in behandeling als gevolg van een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, kan worden gerechtvaardigd door de wens van de werkgever om een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit te voeren ten aanzien van zijn klanten of gebruikers om aan hun legitieme verwachtingen te voldoen.
57
Meteen moet worden opgemerkt dat deze vraag berust op de constatering van de verwijzende rechter dat de interne regel die in zaak C-804/18 aan de orde is, volgens welke werknemers van WABE die contact hebben met ouders of kinderen, geen zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging mogen dragen, in de praktijk bepaalde godsdiensten méér dan andere en meer vrouwen dan mannen treft.
58
Wat om te beginnen het bestaan van indirecte discriminatie op grond van geslacht betreft, dat in die vraag wordt aangeroerd, moet in navolging van de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie worden vastgesteld dat deze discriminatiegrond buiten de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt — de enige Unierechtelijke handeling waarnaar in die vraag wordt verwezen. Er is dan ook geen reden om te onderzoeken of dergelijke discriminatie aanwezig is.
59
Betreffende de vraag of er sprake is van een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78, zij eraan herinnerd dat een dergelijk verschil bestaat indien vaststaat dat de in een regel opgenomen ogenschijnlijk neutrale verplichting in feite tot gevolg heeft dat de personen die een bepaalde godsdienst aanhangen of een bepaalde overtuiging hebben bijzonder worden benadeeld (arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punt 34). Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, moet op basis van zijn vaststellingen worden opgemerkt dat de regel in zaak C-804/18 statistisch gezien bijna enkel vrouwelijke werknemers treft die wegens hun islamitische geloofsovertuiging een hoofddoek dragen, zodat het Hof ervan uitgaat dat deze regel een indirect op godsdienst gebaseerd verschil in behandeling creëert.
60
Wat betreft de vraag of een indirect op godsdienst gebaseerd verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd door de wens van de werkgever om op het werk een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit te voeren teneinde rekening te houden met de verwachtingen van zijn klanten of gebruikers, zij eraan herinnerd dat een dergelijk verschil in behandeling volgens artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 verboden is, tenzij de daaraan ten grondslag liggende bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Bijgevolg vormt een verschil in behandeling als bedoeld in de tweede vraag, onder a), in zaak C-804/18 geen indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 indien het objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (zie in die zin arrest van 14 maart 2017, Bougnaoui en ADDH, C-188/15, EU:C:2017:204, punt 33).
61
In dit verband moeten de begrippen ‘legitiem doel’ en ‘passende en noodzakelijke middelen voor het bereiken daarvan’ strikt worden uitgelegd (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C-83/14, EU:C:2015:480, punt 112).
62
Richtlijn 2000/78 concretiseert immers, op het gebied waarop zij betrekking heeft, het thans in artikel 21 van het Handvest neergelegde algemene beginsel van non-discriminatie (arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, C-16/19, EU:C:2021:64, punt 33). In overweging 4 van deze richtlijn wordt eraan herinnerd dat gelijkheid voor de wet en bescherming van eenieder tegen discriminatie als universeel recht wordt erkend door verschillende internationale verdragen, en uit de overwegingen 11 en 12 daarvan blijkt dat de Uniewetgever er rekening mee heeft willen houden dat discriminatie op grond van onder meer godsdienst of overtuiging de verwezenlijking van de doelstellingen van het VWEU kan ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsook de verwezenlijking van de doelstelling om de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te ontwikkelen, en dat in de gehele Unie elke directe of indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging op de door deze richtlijn bestreken terreinen verboden moet zijn.
63
Wat dienaangaande de voorwaarde van een legitiem doel betreft, kan de wens van een werkgever om in relaties met zowel publieke als particuliere klanten blijk te geven van een beleid van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze neutraliteit, als legitiem worden beschouwd. De wens van een werkgever om ten aanzien van klanten blijk te geven van neutraliteit, houdt immers verband met de in artikel 16 van het Handvest erkende vrijheid van ondernemerschap, en is, in beginsel, legitiem, met name wanneer de werkgever bij het nastreven van die doelstelling alleen de werknemers betrekt die worden verondersteld contact te hebben met zijn klanten (zie in die zin arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punten 37 en 38).
64
Dit gezegd zijnde is de wens alleen van een werkgever om een neutraliteitsbeleid te voeren, hoewel op zich een legitiem doel, als zodanig niet voldoende om een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling objectief te rechtvaardigen. De rechtvaardiging kan slechts objectief zijn indien er sprake is van een werkelijke behoefte van die werkgever, waarbij het aan hem staat om dit aan te tonen.
65
In die omstandigheden kan bij de vraag of er sprake is van een objectieve rechtvaardiging en dus van een werkelijke behoefte van de werkgever, ten eerste rekening worden gehouden met inzonderheid de rechten en de legitieme verwachtingen van de klanten of gebruikers. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het in artikel 14 van het Handvest erkende recht van ouders om te verzekeren dat hun kinderen worden opgevoed en onderwezen in overeenstemming met hun godsdienstige, levensbeschouwelijke en opvoedkundige overtuiging, en hun wens dat hun kinderen worden omringd door personen die in hun contacten met de kinderen hun religie of overtuiging niet uiten, dit met name om ‘een individuele en vrije ontwikkeling van de kinderen ten aanzien van godsdienst, levensbeschouwing en politiek te waarborgen’ zoals in de dienstinstructie van WABE te lezen staat.
66
Dergelijke situaties moeten echter worden onderscheiden van onder meer de zaak die heeft geleid tot het arrest van 14 maart 2017, Bougnaoui en ADDH (C-188/15, EU:C:2017:204), waarin een werknemer werd ontslagen na een klacht van een klant en zonder dat de onderneming een interne regel had die het dragen van zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging verbood, en de zaak die heeft geleid tot het arrest van 10 juli 2008, Feryn (C-54/07, EU:C:2008:397), waarin discriminatoire eisen van klanten beweerdelijk directe discriminatie op grond van ras of etnische afkomst veroorzaakten.
67
Ten tweede is het bij de vraag of er voor de werkgever een werkelijke behoefte bestaat in de zin van punt 64 van het onderhavige arrest van bijzonder belang dat hij het bewijs levert dat zijn vrijheid van ondernemerschap, die in artikel 16 van het Handvest wordt erkend, zonder zo'n beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit zou worden aangetast omdat hij, gezien de aard of de context van zijn activiteiten, nadelige gevolgen zou ondervinden.
68
Benadrukt moet nog worden dat, zoals er in punt 60 van het onderhavige arrest aan is herinnerd, een interne regel zoals die in het hoofdgeding enkel aan de kwalificatie van indirecte discriminatie ontkomt indien hij ook geschikt is om de goede toepassing van het neutraliteitsbeleid van de werkgever te verzekeren, wat veronderstelt dat het beleid daadwerkelijk coherent en systematisch wordt nagestreefd en dat het verbod op het dragen van zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is (zie in die zin arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punten 40 en 42).
69
Laatstgenoemd vereiste houdt met name in dat wordt nagegaan of de beperking van de door artikel 10 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, waarvan sprake is wanneer een werknemer wordt verboden zich op het werk te houden aan een gebod om een zichtbaar teken van zijn religieuze overtuiging te dragen, strikt noodzakelijk lijkt in vergelijking met de nadelige gevolgen die de werkgever met het verbod tracht te vermijden.
70
Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag, onder a), in zaak C-804/18 te worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling als gevolg van een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, kan worden gerechtvaardigd door de wens van de werkgever om ten aanzien van klanten of gebruikers een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit te voeren, op voorwaarde dat: 1) het beleid beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de werkgever, hetgeen hij dient aan te tonen aan de hand van onder meer de legitieme verwachtingen van zijn klanten of gebruikers en de nadelige gevolgen die hij, gezien de aard of de context van zijn activiteiten, zonder dat beleid zou ondervinden; 2) het verschil in behandeling geschikt is om een goede toepassing van het neutraliteitsbeleid te verzekeren, wat veronderstelt dat het beleid coherent en systematisch wordt nagestreefd, en 3) het verbod niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is gezien de ware omvang en ernst van de nadelige gevolgen die de werkgever met het verbod tracht te vermijden.
Eerste vraag in zaak C-341/19
71
Met zijn eerste vraag in zaak C-341/19 wenst de verwijzende rechter van die zaak in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging als gevolg van een interne regel van een onderneming volgens welke het verboden is op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, met de bedoeling in de onderneming een beleid van neutraliteit te garanderen, alleen kan worden gerechtvaardigd indien dit verbod voor elke zichtbare uitingsvorm van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging geldt, of ook dan kan worden gerechtvaardigd indien het verbod enkel voor grote, opvallende tekens geldt maar wel coherent en systematisch wordt toegepast.
72
Dienaangaande zij er meteen op gewezen dat er in deze vraag weliswaar wordt uitgegaan van indirecte discriminatie, maar dat, zoals met name de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen in zaak C-341/19 heeft aangevoerd, een interne regel van een onderneming die, zoals in het hoofdgeding, enkel het dragen van grote, opvallende tekens verbiedt, niettemin nadeliger kan zijn voor personen van religieuze, levensbeschouwelijke en niet-confessionele stromingen die een groot kledingstuk of teken voorschrijven, zoals een hoofddeksel.
73
Zoals in punt 52 van dit arrest in herinnering is gebracht, moet een ongelijke behandeling die voortvloeit uit een bepaling of praktijk die steunt op een onlosmakelijk met een beschermde grond verbonden criterium — in casu godsdienst of overtuiging — worden geacht direct op die grond te steunen. Wanneer het criterium van het dragen van grote, opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging onlosmakelijk verbonden is met een of meer bepaalde godsdiensten of overtuigingen, heeft het door de werkgever aan zijn werknemers op basis van dat criterium opgelegd verbod om die tekens te dragen tot gevolg dat bepaalde werknemers wegens hun godsdienst of overtuiging minder gunstig dan andere worden behandeld en dat er dus sprake is van directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78.
74
Indien desalniettemin moet worden vastgesteld dat er geen sprake is van een dergelijke discriminatie, zij eraan herinnerd dat indien wordt aangetoond dat een verschil in behandeling als bedoeld door de verwijzende rechter in feite bijzonder nadelig is voor personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, dit verschil in behandeling volgens artikel 2, lid 2, onder b), i), van deze richtlijn indirecte discriminatie vormt in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), zoals in punt 60 van dit arrest reeds is aangegeven, tenzij het objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen om dit doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.
75
Dienaangaande zij erop gewezen dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de betrokken maatregel bedoeld is om sociale conflicten binnen de onderneming te vermijden, met name gelet op het feit dat zich in het verleden reeds spanningen hebben voorgedaan rond politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen.
76
Zoals in punt 63 van dit arrest is geconstateerd, kan een neutraliteitsbeleid een objectief doel zijn in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78. Om uit te maken of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling objectief kan worden gerechtvaardigd door dit beleid alleen, moet, zoals uit punt 64 van dit arrest voortvloeit, worden nagegaan of het beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de onderneming. In dit verband moet worden opgemerkt dat zowel het vermijden van sociale conflicten als een neutrale opstelling naar klanten toe, een werkelijke behoefte van de werkgever kan zijn, waarbij het aan hem staat om dit aan te tonen. Overeenkomstig de punten 68 en 69 van dit arrest moet evenwel ook nog worden nagegaan of de interne regel volgens welke geen grote, opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging mogen worden gedragen, geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en of het verbod niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is.
77
Wat dat betreft moet worden gepreciseerd dat een neutraliteitsbeleid binnen een onderneming zoals het beleid in de eerste vraag van zaak C-341/19 alleen doeltreffend kan zijn indien bij contacten tussen werknemers en klanten of tussen werknemers onderling geen enkele zichtbare uiting van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging is toegestaan: elk teken — zelfs een klein — ondermijnt de geschiktheid van de maatregel om de vermeende doelstelling te bereiken en dus de coherentie zelf van het neutraliteitsbeleid.
78
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag van zaak C-341/19 te worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging als gevolg van een interne regel van een onderneming volgens welke op het werk geen zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging mogen worden gedragen, met de bedoeling een neutraliteitsbeleid binnen de onderneming te garanderen, enkel kan worden gerechtvaardigd indien het verbod geldt voor elke zichtbare uitingsvorm van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging. Een verbod dat enkel geldt voor het dragen van grote, opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging kan directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging opleveren, die in geen geval kan worden gerechtvaardigd op basis van die bepaling.
Tweede vraag, onder b), in zaak C-804/18 en tweede vraag, onder b), in zaak C-341/19
79
Met zijn tweede vraag, onder b), in zaak C-804/18, die vergelijkbaar is met de tweede vraag, onder b), in zaak C-341/19, wenst het Arbeitsgericht Hamburg in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat nationale grondwettelijke bepalingen die de godsdienstvrijheid beschermen, als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling passend is.
80
Deze vraag is terug te voeren op de kwestie die ook door het Bundesarbeitsgericht is aangeroerd in zaak C-341/19, namelijk of bij de beoordeling van het passend karakter van een interne regel van een onderneming als die in de hoofdgedingen een afweging moet worden gemaakt tussen de conflicterende rechten en vrijheden van meer bepaald de artikelen 14 en 16 van het Handvest enerzijds en artikel 10 van het Handvest anderzijds, dan wel of deze afweging pas moet worden gemaakt op het moment dat de interne regel op een bepaald geval wordt toegepast, bijvoorbeeld wanneer een werknemer een instructie ontvangt of wordt ontslagen. Indien zou worden vastgesteld dat de conflicterende rechten uit het Handvest niet kunnen worden meegewogen bij deze beoordeling, zou de vraag rijzen of een nationale, grondwettelijke bepaling, zoals § 4, leden 1 en 2, GG, die de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging beschermt, kan worden beschouwd als een gunstiger regeling in de zin van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78.
81
Wat ten eerste de vraag betreft of de verschillende aan de orde zijnde rechten en vrijheden moeten worden meegewogen bij de beoordeling van het passend karakter — in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 — van de beperking die het gevolg is van het feit dat een maatregel wordt ingevoerd om een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit te verzekeren, zij er om te beginnen aan herinnerd dat, zoals het Hof heeft vastgesteld bij de uitlegging van het begrip ‘godsdienst’ in de zin van artikel 1 van richtlijn 2000/78, de Uniewetgever in overweging 1 van deze richtlijn heeft verwezen naar de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het EVRM, dat in artikel 9 bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, waarbij dit recht met name de vrijheid omvat om hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. Voorts heeft de Uniewetgever in dezelfde overweging tevens verwezen naar de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten als algemene beginselen van het Unierecht. Een van de uit die gemeenschappelijke tradities voortvloeiende en tevens in het Handvest bevestigde rechten, is het in artikel 10, lid 1, van het Handvest neergelegde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Volgens deze bepaling omvat dit recht de vrijheid om van godsdienst en overtuiging te veranderen en de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. Zoals blijkt uit de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17), correspondeert het in artikel 10, lid 1, gewaarborgde recht met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het EVRM en heeft het overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte (arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punten 26 en 27).
82
Derhalve moeten de verschillende rechten en vrijheden in kwestie worden meegewogen bij de beoordeling of de beperking die voortvloeit uit een maatregel die een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit wil verzekeren, passend is in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78.
83
Vervolgens heeft het Hof in verband met de noodzakelijkheid van een verbod dat vergelijkbaar was met het verbod in de hoofdgedingen reeds geoordeeld dat het aan de nationale rechterlijke instanties staat om, gelet op alle gegevens van het dossier, rekening te houden met de betrokken belangen en om de beperkingen ‘van de betrokken vrijheden te begrenzen tot het strikt noodzakelijke’ (arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C-157/15, EU:C:2017:203, punt 43). Aangezien in de zaak die aan dat arrest ten grondslag lag alleen de vrijheid van ondernemerschap aan de orde was, die wordt erkend in artikel 16 van het Handvest, moet worden vastgesteld dat de andere vrijheid waarover het Hof in dat arrest sprak, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst was, waarover het in punt 39 van dat arrest ging.
84
Tot slot moet worden geconstateerd dat de aldus gekozen uitlegging van richtlijn 2000/78 overeenstemt met de rechtspraak van het Hof aangezien daarmee kan worden verzekerd dat, wanneer verscheidene in de verdragen neergelegde grondrechten en beginselen aan de orde zijn, zoals in casu het non-discriminatiebeginsel van artikel 21 van het Handvest en het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst van artikel 10 van het Handvest enerzijds en het in artikel 14, lid 3, van het Handvest erkende recht van ouders om te verzekeren dat hun kinderen worden opgevoed en onderwezen in overeenstemming met hun godsdienstige, levensbeschouwelijke en opvoedkundige overtuigingen en de in artikel 16 van het Handvest erkende vrijheid van ondernemerschap anderzijds, bij de beoordeling of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen, de vereisten inzake de bescherming van die verschillende rechten en beginselen met elkaar worden verzoend en een juist evenwicht hiertussen wordt verzekerd (zie in die zin arrest van 17 december 2020, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., C-336/19, EU:C:2020:1031, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
85
Wat betreft de nationale bepalingen in de hoofdgedingen, en meer in het bijzonder § 4, lid 1, GG, en het vereiste dat daaruit voortvloeit dat de werkgever in een situatie als in de hoofdgedingen niet alleen moet aantonen dat hij een legitiem doel nastreeft dat een indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging kan rechtvaardigen, maar ook dat er, op het moment dat de interne regel in kwestie werd ingevoerd of thans, een voldoende concreet risico bestond of bestaat voor afbreuk aan die doelstelling, zoals het risico op daadwerkelijke problemen binnen de onderneming of op inkomstenverlies, moet worden vastgesteld dat een dergelijk vereiste binnen het kader van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 valt wat betreft de rechtvaardiging van een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling.
86
Wat ten tweede de vraag betreft of een nationale bepaling inzake de vrijheid van godsdienst en geweten kan worden beschouwd als een nationale bepaling die gunstiger is voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn, zoals uit de titel ervan blijkt, een algemeen kader voor deze gelijke behandeling in arbeid en beroep instelt, dat de lidstaten een beoordelingsmarge laat, gezien hun diverse benaderingen wat betreft de plaats die zij binnen hun staat aan godsdienst of overtuiging toekennen. De beoordelingsmarge waarover de lidstaten aldus beschikken bij gebrek aan consensus op het niveau van de Unie moet echter gepaard gaan met toezicht door de Unierechter waarbij er met name wordt nagegaan of de op nationaal niveau genomen maatregelen in beginsel gerechtvaardigd en evenredig zijn (zie in die zin arrest van 17 december 2020, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., C-336/19, EU:C:2020:1031, punt 67).
87
Het aldus gecreëerde kader maakt trouwens duidelijk dat de Uniewetgever in richtlijn 2000/78 niet zelf de noodzakelijke afstemming tot stand heeft gebracht tussen de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en de legitieme doelstellingen die ter rechtvaardiging van een ongelijke behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van deze richtlijn kunnen worden ingeroepen, maar dit heeft overgelaten aan de lidstaten en hun rechterlijke instanties (zie naar analogie arrest van 17 december 2020, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., C-336/19, EU:C:2020:1031, punt 47).
88
Derhalve biedt richtlijn 2000/78 de mogelijkheid om rekening te houden met de specifieke context van elke lidstaat en om elke lidstaat een beoordelingsmarge toe te kennen in het kader van de noodzakelijke afstemming tussen de verschillende betrokken rechten en belangen, teneinde een juist evenwicht daartussen te verzekeren.
89
Hieruit volgt dat nationale bepalingen ter bescherming van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst als waarde waaraan hedendaagse democratische samenlevingen al vele jaren een groot belang hechten, bij het onderzoek naar wat een verschil in behandeling op grond van godsdienst of overtuiging inhoudt, in aanmerking kunnen worden genomen als bepalingen die gunstiger zijn voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78. Zo zouden bijvoorbeeld nationale bepalingen die aan de rechtvaardiging van een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling hogere eisen stellen dan artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78, binnen de door artikel 8, lid 1, geboden mogelijkheid vallen.
90
Gelet op deze overwegingen dient op de tweede vraag, onder b), in zaak C-804/18 en op de tweede vraag, onder b), in zaak C-341/19 te worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat nationale bepalingen die de godsdienstvrijheid beschermen, als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling passend is.
Tweede vraag, onder a), en derde vraag in zaak C-341/19
91
Gelet op het antwoord op de eerste vraag in zaak C-341/19 hoeven de tweede vraag, onder a), en de derde vraag in diezelfde zaak niet te worden beantwoord.
Kosten
92
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 1 en artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, voor werknemers die vanwege religieuze geboden bepaalde kledingvoorschriften opvolgen, geen directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van deze richtlijn vormt, wanneer die regel op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast.
- 2)
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling als gevolg van een interne regel van een onderneming die werknemers verbiedt op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, kan worden gerechtvaardigd door de wens van de werkgever om ten aanzien van klanten of gebruikers een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit te voeren, op voorwaarde dat: 1) het beleid beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de werkgever, hetgeen hij dient aan te tonen aan de hand van onder meer de legitieme verwachtingen van zijn klanten of gebruikers en de nadelige gevolgen die hij, gezien de aard of de context van zijn activiteiten, zonder dat beleid zou ondervinden; 2) het verschil in behandeling geschikt is om een goede toepassing van het neutraliteitsbeleid te verzekeren, wat veronderstelt dat het beleid coherent en systematisch wordt nagestreefd, en 3) het verbod niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is gezien de ware omvang en ernst van de nadelige gevolgen die de werkgever met het verbod tracht te vermijden.
- 3)
Artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging als gevolg van een interne regel van een onderneming volgens welke op het werk geen zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging mogen worden gedragen, met de bedoeling een neutraliteitsbeleid binnen de onderneming te garanderen, enkel kan worden gerechtvaardigd indien het verbod geldt voor elke zichtbare uitingsvorm van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging. Een verbod dat enkel geldt voor het dragen van grote, opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging kan directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging opleveren, die in geen geval kan worden gerechtvaardigd op basis van die bepaling.
- 4)
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat nationale bepalingen die de godsdienstvrijheid beschermen, als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling passend is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2021
Conclusie 25‑02‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Artikel 2, lid 2 — Discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging — Interne regels van ondernemingen die werknemers verbieden om op het werk zichtbare of grote opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen — Directe discriminatie — Afwezigheid — Indirecte discriminatie — Verbod voor een werkneemster om een islamitische hoofddoek te dragen — Wens van de clientèle dat de onderneming een neutraliteitsbeleid voert — Toelaatbaarheid van het dragen van kleine zichtbare tekens — Artikel 8, lid 1 — Nationale bepalingen die gunstiger zijn voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling — Vrijheid van godsdienst krachtens artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Nationale grondwettelijke bepalingen ter bescherming van de godsdienstvrijheid’
A. rantos
Partij(en)
Gevoegde zaken C-804/18 en C-341/191.
IX
tegen
WABE e.V.
[verzoek van het Arbeitsgericht Hamburg (arbeidsrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
en
MH Müller Handels GmbH
tegen
MJ
[verzoek van het Bundesarbeitsgericht Hamburg (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Sinds korte tijd worden aan het Hof prejudiciële vragen over godsdienst of levensovertuiging gesteld, of het nu gaat om de eerbiediging van religieuze rituelen2., de gezondheidszorg3. dan wel internationale bescherming4..
2.
Deze vragen hebben tevens betrekking op de toepassing van het non-discriminatiebeginsel in arbeid en beroep, wat het voorwerp is van richtlijn 2000/78/EG5.. Zo heeft het Hof zich in de arresten G4S Secure Solutions6. en Bougnaoui en ADDH7. over de vraag gebogen of er sprake was van discriminatie op grond van godsdienst8. in de zin van deze richtlijn in het geval van een verbod voor de werkneemsters van een particuliere onderneming om op het werk een islamitische hoofddoek te dragen.
3.
De onderhavige gevoegde zaken liggen in het verlengde van deze twee arresten en hebben met name tot doel om het begrip ‘indirecte discriminatie’ in de zin van deze richtlijn nader te bepalen alsook om de onderlinge verhouding tussen het Unierecht en het recht van de lidstaten op het gebied van de bescherming van de godsdienstvrijheid te verduidelijken.
4.
Naar mijn mening dient het Hof een afweging te maken tussen enerzijds het hanteren van een uniforme uitlegging van het non-discriminatiebeginsel in het kader van de toepassing van richtlijn 2000/78 en anderzijds de noodzaak om de lidstaten een zekere beoordelingsmarge te laten, gelet op hun uiteenlopende visies over de plaats die godsdienst in een democratische samenleving inneemt.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5.
Artikel 1 van richtlijn 2000/78, met het opschrift ‘Doel’, luidt als volgt:
‘Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.’
6.
Artikel 2 van deze richtlijn, dat het opschrift ‘Het begrip discriminatie’ draagt, bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
- 2.
Voor de toepassing van lid 1 is er:
- a)
‘directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
- b)
‘indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt:
- i)
tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, […]
[…]’
7.
Artikel 3 van deze richtlijn, ‘Werkingssfeer’, bepaalt in lid 1:
‘Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking:
[…]
- c)
werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;
[…]’
8.
Artikel 4 van deze richtlijn, ‘Wezenlijke beroepsvereisten’, bepaalt in lid 1:
‘Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 genoemde gronden berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.’
9.
Artikel 8 van richtlijn 2000/78, ‘Minimumvereisten’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.’
B. Duits recht
1. GG
10.
Artikel 4 van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland) van 23 mei 1949 (BGBl. 1949 I, blz. 1), in de versie zoals die ten tijde van het hoofdgeding gold (hierna: ‘GG’), luidt als volgt:
- ‘1.
De vrijheid van geloof en geweten en de vrijheid om religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen te belijden, zijn onschendbaar.
- 2.
De ongestoorde godsdienstuitoefening wordt gewaarborgd.
[…]’
11.
Artikel 6, lid 2, GG bepaalt:
‘De verzorging en de opvoeding van kinderen behoren tot het natuurlijke recht van de ouders en vormen een verplichting die primair op hen rust. De overheid waakt over de uitoefening daarvan.’
12.
Artikel 7 GG bepaalt:
- ‘1.
Het gehele schoolwezen staat onder toezicht van de staat.
- 2.
De personen die het ouderlijk gezag of de voogdij over kinderen hebben, zijn bevoegd te beslissen of kinderen deelnemen aan godsdienstonderwijs.
- 3.
Godsdienstonderwijs behoort op openbare scholen met uitzondering van de niet-confessionele scholen tot de reguliere vakken. Onverminderd het toezichtrecht van de staat wordt godsdienstonderwijs in overeenstemming met de beginselen van de religieuze gemeenschappen gegeven. Geen enkele leraar mag tegen zijn wil in worden verplicht om godsdienstonderwijs te geven.
[…]’
13.
Artikel 12, lid 1, GG bepaalt het volgende:
‘Elke Duitser heeft het recht vrijelijk zijn beroep, zijn werk en zijn opleidingsplaats te kiezen. De uitoefening van een beroep kan bij of krachtens een wet zijn geregeld.’
2. AGG
14.
§ 1 van het Allgemeine Gleichbehandlungsgesetz (wet op gelijke behandeling) van 14 augustus 2006 (BGBl. I, blz. 1897; hierna: ‘AGG’), die strekt tot omzetting van richtlijn 2000/78 in Duits recht, bepaalt:
‘Deze wet heeft tot doel elke benadeling op grond van ras, etnische herkomst, geslacht, godsdienst of levensovertuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te voorkomen of op te heffen.’
15.
§ 3 AGG luidt als volgt:
- ‘1.
Er is sprake van directe discriminatie wanneer iemand op een van de in § 1 genoemde gronden ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld. Met betrekking tot § 2, lid 1, punten 1 tot en met 4, is er ook sprake van directe discriminatie op grond van geslacht wanneer een vrouw wegens zwangerschap of zwangerschapsverlof ongunstiger wordt behandeld.
- 2.
Er is sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen op een van de in § 1 genoemde gronden in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
[…]’
16.
§ 7 AGG bepaalt:
- ‘1.
Werknemers mogen op geen van de in § 1 genoemde gronden worden gediscrimineerd; dit verbod geldt ook wanneer de discriminerende persoon bij die discriminatie enkel veronderstelt dat er sprake is van een van de in § 1 genoemde gronden.
- 2.
Bepalingen in overeenkomsten die het discriminatieverbod in de zin van lid 1 schenden, zijn nietig.
- 3.
Een discriminatie zoals bedoeld in lid 1 door werkgevers of werknemers vormt een schending van contractuele verplichtingen.’
3. Gewerbeordnung
17.
§ 106 van de Gewerbeordnung (Duitse wet tot regeling van ambacht, handel en industrie), in de versie zoals die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding gold, bepaalt:
‘De werkgever kan de inhoud, plaats en tijd van de te verrichten werkzaamheden in redelijkheid naar eigen inzicht nader bepalen, voor zover deze arbeidsvoorwaarden niet zijn vastgelegd in de arbeidsovereenkomst, in bepalingen van een bedrijfsakkoord, een toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst of in wettelijke bepalingen. Dit geldt ook ten aanzien van de orde en het gedrag van de werknemers binnen het bedrijf. Bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid dient de werkgever ook rekening te houden met de beperkingen van de werknemer.’
III. Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procedures bij het Hof
A. Zaak C-804/18
18.
WABE e.V., een vereniging van algemeen nut met meer dan 600 werknemers, exploiteert kinderdagverblijven met een totale opvangcapaciteit van circa 3 500 kinderen. Zij stelt zich neutraal op ten opzichte van politieke partijen en geloofsgemeenschappen. Op haar website verklaart WABE onder het thema ‘diversiteit en vertrouwen’:
‘Of het nu gaat om geslacht, herkomst, cultuur, godsdienst of bijzondere behoeften, wij zijn ervan overtuigd dat diversiteit verrijkend werkt. Door open en nieuwsgierig te zijn, leren wij elkaar te begrijpen en verschillen te respecteren. Omdat bij ons alle kinderen en ouders welkom zijn, creëren wij een sfeer waarin geborgenheid, saamhorigheid en vertrouwen kunnen worden ontwikkeld — de basis voor een gezonde individuele ontwikkeling en een vreedzame samenleving.’
19.
WABE geeft aan dat zij in haar dagelijks werk de in maart 2012 gepubliceerde Hamburger Bildungsempfehlungen für die Bildung und Erziehung von Kindern in Tageseinrichtungen [adviezen voor onderwijs en opvoeding van kinderen in dagverblijven van de stad Hamburg (Duitsland)] volgt. Daarin valt onder meer te lezen:
‘Alle kinderdagverblijven hebben de taak principiële ethische vragen alsmede religieuze en andere levensbeschouwingen als onderdeel van de leefomgeving van kinderen te behandelen en inzichtelijk te maken. Kinderdagverblijven bieden kinderen daarom de ruimte om zich bezig te houden met zinvragen naar vreugde en verdriet, gezondheid en ziekte, gerechtigheid en onrechtvaardigheid, schuld en mislukking, vrede en ruzie alsmede met de vraag naar God. Zij stimuleren de kinderen om hun gevoelens en overtuigingen met betrekking tot deze vragen te uiten. De mogelijkheid om nieuwsgierig en onderzoekend bezig te zijn met deze vragen leidt ertoe dat de inhoud en tradities van de binnen de groep kinderen vertegenwoordigde religieuze en culturele opvattingen worden besproken. Op deze wijze worden waardering en respect ten opzichte van andere religies, culturen en levensbeschouwingen ontwikkeld. Het bezig zijn met deze vragen ondersteunt het kind in zijn zelfbeeld en bij het beleven van een functionerende maatschappij. Hierbij hoort ook dat de kinderen in de loop van het jaar bij een bepaalde godsdienst behorende feesten kunnen meebeleven en actief daaraan kunnen vormgeven. Bij de kennismaking met andere religies komen kinderen in aanraking met verschillende vormen van bezinning, geloof en spiritualiteit.’
20.
IX is opgeleid als gespecialiseerd begeleidster/verzorgster en is sinds 1 juli 2014 werkzaam bij WABE. In de periode van 15 oktober 2016 tot en met 30 mei 2018 was zij met ouderschapsverlof. Aanvang 2016 heeft IX, die moslima is, besloten voortaan een islamitische hoofddoek te dragen.
21.
Op 12 maart 2018, tijdens het ouderschapsverlof van IX, heeft WABE de Dienstanweisung zur Einhaltung des Neutralitätsgebots (dienstinstructie voor de naleving van het neutraliteitsgebod; hierna: ‘dienstinstructie’) vastgesteld, waarvan IX op 31 mei 2018 kennis heeft genomen. In deze dienstinstructie staat onder meer te lezen:
‘WABE is niet verbonden aan een bepaalde godsdienst en is uitdrukkelijk voorstander van diversiteit op het gebied van godsdienst en cultuur. Om een individuele en vrije ontwikkeling van de kinderen ten aanzien van godsdienst, levensbeschouwing en politiek te waarborgen, zijn de medewerkers van WABE verplicht het geldende neutraliteitsgebod strikt in acht te nemen ten aanzien van ouders, kinderen en derden. Het door WABE in dat verband gevoerde beleid is gericht op politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit. In dit verband gelden de volgende regelingen als beginselen voor de concrete inachtneming van het neutraliteitsgebod op de werkplek:
- —
medewerkers onthouden zich op de werkplek van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze uitingen tegenover ouders, kinderen en derden.
- —
medewerkers dragen bij contact met ouders, kinderen en derden op de werkplek geen zichtbare tekens van hun politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging.
- —
medewerkers geven op de werkplek jegens ouders, kinderen en derden geen uitdrukking aan daaruit voortvloeiende rituelen.
[…]’
22.
In het door WABE opgestelde Informationsblatt zum Neutralitätsgebot (informatieblad over het neutraliteitsgebod) wordt op de vraag of een christelijk kruis, een islamitische hoofddoek of een joodse kipa (keppel) mag worden gedragen, het volgende antwoord gegeven:
‘Nee; aangezien de kinderen met betrekking tot een godsdienst niet mogen worden beïnvloed door de pedagogisch medewerkers, is dit niet toegestaan. De bewuste keuze voor door een godsdienst of levensbeschouwing bepaalde kleding is in strijd met het neutraliteitsgebod.’
23.
Het neutraliteitsbeginsel hoeft niet in acht te worden genomen door de werknemers van WABE die op het hoofdkantoor werkzaam zijn — tenzij zij pedagogisch advies verstrekken — omdat deze geen contact met klanten hebben.
24.
Op 1 juni 2018, de dag waarop zij na haar ouderschapsverlof weer op de werkvloer aantrad, werd IX verzocht om haar hoofddoek, die haar haar volledig bedekte, af te doen. Zij heeft dit geweigerd, waarna zij door de directrice van het kinderdagverblijf tijdelijk werd geschorst. Op 4 juni 2018 verscheen IX wederom met haar hoofddoek op het werk. Naar aanleiding daarvan ontving zij een waarschuwing van dezelfde datum wegens het dragen van de hoofddoek op 1 juni 2018 en werd haar ter naleving van het neutraliteitsgebod verzocht haar werkzaamheden voortaan zonder hoofddoek te verrichten. Aangezien verzoekster ook op 4 juni weigerde haar hoofddoek af te nemen, werd zij opnieuw naar huis gestuurd en tijdelijk geschorst. Zij ontving op dezelfde dag nog een tweede waarschuwing. Nadien heeft WABE er ook in het geval van een werkneemster die een kruis aan een halsketting droeg, voor gezorgd dat deze haar ketting afdeed.
25.
IX is bij het Arbeitsgericht Hamburg (arbeidsrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) opgekomen tegen het besluit van WABE waarbij haar de waarschuwingen van 4 juni 2018 zijn gegeven.
26.
De verwijzende rechter merkt op dat het Hof in het arrest G4S Secure Solutions heeft vastgesteld dat een interne regel, zoals een dienstinstructie, geen verschil in behandeling creëert dat rechtstreeks gebaseerd is op godsdienst of overtuiging in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78, omdat die regel op alle werknemers op dezelfde wijze wordt toegepast. Volgens de verwijzende rechter is echter steeds sprake van directe discriminatie wanneer een regel aan een bepaald kenmerk als bedoeld in artikel 1 van deze richtlijn is gekoppeld. Om een dergelijke directe discriminatie te kunnen vaststellen is dus van doorslaggevend belang of de betrokken persoon een nadeel heeft ondervonden dat rechtstreeks verband houdt met het beschermde kenmerk, i.e. godsdienst, aldus de verwijzende rechter.
27.
Het beroep van IX zou derhalve moeten worden toegewezen, aangezien het voor haar werkzaamheden als begeleidster/verzorgster geen wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 is dat zij op het werk geen hoofddoek draagt. De verwijzende rechter meent evenwel dat de motivering in het arrest G4S Secure Solutions, die verduidelijking behoeft, zich verzet tegen toewijzing van dit beroep.
28.
Een inmenging in het in artikel 4, lid 1, GG verankerde grondrecht van godsdienstvrijheid kan volgens het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) alleen gerechtvaardigd zijn, indien er niet alleen sprake is van een legitiem doel maar er van de naar buiten gerichte religieuze uiting bovendien een voldoende concreet gevaar uitgaat voor de door het GG beschermde waarden. Wil het recht betreffende de vrijheid van ondernemerschap dat de werkgever aan artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) ontleent, voorrang hebben boven de vrijheid van godsdienst, dan is het volgens de verwijzende rechter — gelet op het belang van het grondrecht van godsdienstvrijheid en het evenredigheidsbeginsel in artikel 52, lid 1, van het Handvest — niet toereikend dat de werkgever de wens formuleert om naar zijn klanten toe blijk te geven van neutraliteit, zonder dat hij door het ontbreken van die neutraliteit een economisch nadeel zou lijden. De verwijzende rechter acht zich in deze uitlegging gesterkt door het arrest Bougnaoui en ADDH, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de wil van een werkgever om rekening te houden met de wensen van een klant om diensten van de werkgever niet langer te laten verrichten door een werkneemster die een islamitische hoofddoek draagt, niet kan worden beschouwd als een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78.
29.
Niettemin ziet de verwijzende rechter in de uitlegging die het Hof in de arresten G4S Secure Solutions en Bougnaoui en ADDH aan artikel 16 van het Handvest heeft gegeven, namelijk dat de wens van de werkgever dat zijn werknemers blijk geven van religieuze neutraliteit op zich volstaat als objectieve rechtvaardiging van een indirect op godsdienst gebaseerde ongelijke behandeling, voor zover deze ongelijke behandeling passend en noodzakelijk is, een belemmering voor toewijzing van het beroep van IX. Volgens de verwijzende rechter heeft WABE niet rechtens genoegzaam aangetoond dat er sprake is van economische verliezen of een concreet risico voor de juridische belangen van derden waardoor het gerechtvaardigd zou zijn om het beroep van IX ook op grond van artikel 4 GG te verwerpen.
30.
In deze omstandigheden heeft het Arbeitsgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Vormt een eenzijdige instructie van de werkgever die het dragen van ieder zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging verbiedt, voor werknemers die vanwege religieuze geboden om zich te bedekken bepaalde kledingvoorschriften opvolgen, directe discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 1, en lid 2, onder a), van richtlijn [2000/78]?
- 2)
Vormt een eenzijdige instructie van de werkgever die het dragen van ieder zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging verbiedt, voor een werkneemster die wegens haar islamitische geloofsovertuiging een hoofddoek draagt, indirecte discriminatie op grond van godsdienst en/of geslacht in de zin van artikel 2, lid 1, en lid 2, onder b), van richtlijn [2000/78]?
In het bijzonder:
- a)
Kan volgens richtlijn [2000/78] een [indirecte] discriminatie op grond van godsdienst en/of geslacht ook dan worden gerechtvaardigd door de subjectieve wens van de werkgever om een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit na te streven, als de werkgever daarmee wil voldoen aan de subjectieve wensen van zijn klanten?
- b)
Verzetten richtlijn [2000/78] en/of het grondrecht van de vrijheid van ondernemerschap in de zin van artikel 16 van het Handvest […] zich in het licht van artikel 8, lid 1, van richtlijn [2000/78] tegen een nationale regeling op grond waarvan voor de bescherming van het grondrecht van de vrijheid van godsdienst een verbod op religieuze kledij niet reeds door een abstract gevaar van aantasting van de neutraliteit van de werkgever kan worden gerechtvaardigd, maar slechts door een voldoende concreet gevaar, in het bijzonder de concrete dreiging van een economisch nadeel voor de werkgever of een betrokken derde?’
31.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door IX, WABE, de Poolse regering, de Zweedse regering en de Europese Commissie.
B. Zaak C-341/19
32.
MH Müller Handels GmbH (hierna: ‘MH Müller’) exploiteert in Duitsland een drogisterijketen. MJ, die moslima is, is sinds 2002 in dienst bij deze onderneming als verkoopadviseur en caissière. Na haar terugkeer uit ouderschapsverlof in 2014 droeg zij, anders dan voorheen, een islamitische hoofddoek. Het verzoek van haar werkgever om de hoofddoek op het werk af te doen, legde zij naast zich neer. Daarop werd haar geen werk meer aangeboden. Vervolgens heeft MJ andere werkzaamheden binnen de onderneming uitgevoerd waarbij zij haar hoofddoek niet hoefde af te doen. Op 21 juni 2016 werd zij opnieuw verzocht om de hoofddoek af te doen. Daar zij dit weigerde, werd zij naar huis gestuurd. In juli 2016 ontving zij de instructie om zonder grote opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk te verschijnen (hierna: ‘litigieuze instructie’).
33.
MJ heeft een rechtsvordering ingesteld, teneinde de ongeldigheid van de litigieuze instructie te doen vaststellen. Daarnaast vorderde zij schadevergoeding. Zij stelde dat zij haar hoofddoek uitsluitend draagt om een religieus gebod na te leven en dat zij de islamitische plicht om het hoofd te bedekken als dwingend ervaart. Zij betwistte met een beroep op de door de Duitse grondwet beschermde godsdienstvrijheid de algemene gelding van de litigieuze instructie binnen de onderneming. Volgens haar heeft het op de vrijheid van ondernemerschap gebaseerde neutraliteitsbeleid geen onvoorwaardelijke voorrang boven de godsdienstvrijheid en moet er een evenredigheidstoetsing plaatsvinden. Het Unierecht bevat haars inziens dienaangaande slechts minimumvereisten.
34.
MH Müller heeft gesteld dat de litigieuze instructie rechtmatig is en dat zij altijd kledingvoorschriften heeft gehanteerd die onder meer inhouden dat op het werk geen hoofddeksels, van welke aard ook, mogen worden gedragen. Sinds juli 2016 geldt voor alle verkoopfilialen de regel dat het dragen van opvallende grote tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk verboden is. MH Müller beoogt hiermee de neutraliteit binnen de onderneming te bewaren, onder meer om conflicten tussen werknemers te voorkomen. In het verleden hebben zich al drie keer conflicten tussen werknemers voorgedaan die aan verschillen in religie en cultuur te wijten waren. Volgens MH Müller is het niet noodzakelijk dat er sprake is van een economisch nadeel of dat er klanten wegblijven, om als onderneming aan haar werknemers te kunnen verbieden op het werk uiting te geven aan hun geloof.
35.
De aangezochte nationale rechterlijke instanties hebben het beroep van MJ tegen de litigieuze instructie toegewezen. In het door MH Müller bij het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) ingestelde en toegelaten beroep in Revision heeft deze onderneming opnieuw verwerping van dat beroep gevorderd.
36.
De verwijzende rechter merkt op dat, gelet op de arresten G4S Secure Solutions en Bougnaoui en ADDH, het door MJ gestelde verschil in behandeling niet kan worden aangemerkt als directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 en dat in casu sprake is van een verschil in behandeling dat indirect op godsdienst is gebaseerd in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78. De verwijzende rechter gaat ervan uit dat de wens van een werkgever om ten aanzien van klanten blijk te geven van neutraliteit onder de in artikel 16 van het Handvest erkende vrijheid van ondernemerschap valt en dus een legitiem doel is. Hij vraagt zich echter af of alleen een algeheel verbod op zichtbare tekens van geloofsbelijdenis passend is om de doelstelling van een neutraliteitsbeleid binnen de onderneming te verwezenlijken, dan wel of het daartoe volstaat dat het verbod beperkt is tot het dragen van opvallende grote tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk, mits dit beleid coherent en systematisch wordt toegepast.
37.
De verwijzende rechter vraagt zich bovendien af of reeds in het kader van het onderzoek van de vraag of de middelen voor het bereiken van dat doel passend zijn in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 een afweging tussen de tegenstrijdige belangen kan worden gemaakt, te weten enerzijds artikel 16 van het Handvest en anderzijds artikel 10 van het Handvest en artikel 9 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’), die betrekking hebben op de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, dan wel of die afweging pas kan worden gemaakt op het moment dat de interne regel wordt toegepast op een individueel geval, bijvoorbeeld bij een instructie aan de werknemer of het aanzeggen van ontslag.
38.
De verwijzende rechter vraagt zich voorts nog af of het nationale grondwettelijke recht, in het bijzonder de in artikel 4, leden 1 en 2, GG beschermde vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, een gunstiger regeling in de zin van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78 kan vormen.
39.
Tot slot wenst deze rechter te vernemen of het Unierecht, in casu artikel 16 van het Handvest, uitsluit dat nationale grondrechten in aanmerking kunnen worden genomen bij de toetsing van de geldigheid van een instructie die door een werkgever is uitgevaardigd teneinde een neutraliteitsbeleid te voeren.
40.
In deze omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Kan een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn [2000/78] die voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming, alleen dan passend zijn wanneer volgens deze regel het dragen van alle zichtbare tekens — en niet alleen van opvallende grote tekens — van religieuze, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging verboden is?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
- a)
Moet artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat de in artikel 10 van het Handvest en in artikel 9 EVRM vervatte rechten mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst passend is wanneer deze discriminatie voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming die het dragen van opvallende grote tekens van religieuze, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging verbiedt?
- b)
Moet artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat nationale regelingen met grondwettelijke status die de godsdienstvrijheid beschermen, als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van [deze richtlijn] mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een vastgestelde indirecte discriminatie op grond van godsdienst passend is wanneer deze discriminatie voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming die het dragen van opvallende grote tekens van religieuze, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging verbiedt?
- 3)
Indien de vragen 2 a) en 2 b) ontkennend worden beantwoord:
Moeten nationale regelingen met grondwettelijke status die de godsdienstvrijheid beschermen, op grond van het primaire Unierecht buiten toepassing blijven bij de toetsing van een instructie op basis van een interne regel van een particuliere onderneming die het dragen van opvallende grote tekens van religieuze, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging verbiedt, ook wanneer het primaire Unierecht, bijvoorbeeld artikel 16 van het Handvest, nationale wetgevingen en praktijken erkent?’
41.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door MH Müller, MJ, de Griekse regering, de Poolse en de Zweedse regering alsmede de Commissie.
42.
Tijdens de gemeenschappelijke terechtzitting van de zaken C-804/18 en C-341/19 op 24 november 2020 is pleidooi gevoerd door IX, WABE, MH Müller, MJ en de Commissie.
IV. Analyse
A. Eerste vraag in zaak C-804/18
43.
Met zijn eerste vraag in zaak C-804/18 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het verbod om op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, dat voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming, directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van deze bepaling vormt jegens werknemers die bepaalde kledingvoorschriften in acht nemen vanwege religieuze geboden die hen verplichten zich te bedekken.
44.
Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 wordt onder het ‘beginsel van gelijke behandeling’ verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden. Artikel 2, lid 2, onder a), ervan preciseert dat voor de toepassing van lid 1 sprake is van directe discriminatie wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt behandeld op basis van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden.
45.
Hoewel de verwijzende rechter het arrest G4S Secure Solutions aanhaalt, is hij van oordeel dat het hoofdgeding betrekking heeft op directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78, omdat de ongunstiger behandeling die IX ten deel is gevallen doordat zij een waarschuwing wegens het dragen van een islamitische hoofddoek op het werk heeft gekregen, verband houdt met een bepaald kenmerk als bedoeld in artikel 1 van deze richtlijn, in casu godsdienst.
46.
Ik besef terdege dat er verschillende benaderingen denkbaar zijn met betrekking tot het bestaan en de kwalificatie van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging als het gaat om het dragen van religieuze tekens binnen de onderneming. Zo hebben advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak G4S Secure Solutions9. en advocaat-generaal Sharpston in haar conclusie in de zaak Bougnaoui en ADDH10. een verschillend standpunt ingenomen met betrekking tot het aan een werkneemster opgelegde verbod om een islamitische hoofddoek te dragen.
47.
In de zaak die tot het arrest G4S Secure Solutions heeft geleid, is aan het Hof echter uitdrukkelijk een vraag gesteld over het bestaan van directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 in het geval van een verbod op het dragen van zichtbare politieke, levensbeschouwelijke of religieuze tekens op het werk.
48.
Dienaangaande heeft het Hof in de punten 30 tot en met 32 van dat arrest geoordeeld, dat de in die zaak centraal staande interne regel11. naar het dragen van zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging verwees en dus zonder onderscheid gold voor alle uitingen van dergelijke overtuigingen; dat die regel derhalve moest worden geacht alle werknemers van de onderneming op dezelfde wijze te behandelen door hen op algemene en niet-gedifferentieerde wijze met name te verplichten zich neutraal te kleden, wat het dragen van dergelijke tekens uitsloot, en dat uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikte niet bleek dat de aan de orde zijnde interne regel anders was toegepast ten aanzien van de betrokken werkneemster dan ten aanzien van enige andere werknemer. Het Hof concludeerde hieruit dat een dergelijke interne regel geen verschil in behandeling creëerde dat rechtstreeks gebaseerd was op godsdienst of overtuiging in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78.
49.
In het arrest Cresco Investigation12. heeft het Hof deze benadering gehandhaafd en gepreciseerd dat de in die zaak aan de orde zijnde wettelijke regeling, op grond waarvan aan bepaalde werknemers een vrije dag werd toegekend op Goede Vrijdag, een verschil in behandeling bevatte dat rechtstreeks was gebaseerd op de godsdienst van de werknemers, omdat het onderscheidend criterium dat in die regeling werd gehanteerd, direct aanhaakte bij het feit dat de werknemers een bepaalde godsdienst aanhingen.
50.
Uit deze rechtspraak vloeit voort dat er sprake is van directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 wanneer een nationale regeling een werknemer minder gunstig behandelt naargelang van de godsdienst die hij aanhangt. Een interne regel die op algemene en niet-gedifferentieerde wijze geldt voor elke uiting van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging van de werknemers leidt niet tot directe discriminatie in de zin van deze bepaling.
51.
In casu schrijft de in punt 21 hierboven bedoelde dienstinstructie onder meer voor dat de werknemers van WABE bij contact met ouders, kinderen en derden op de werkplek geen zichtbare tekens van hun politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging mogen dragen.
52.
Deze instructie geldt dus voor alle uitingen van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging van de werknemers in hun betrekkingen met de klanten van de onderneming. Er is hier geen sprake van een maatregel die specifiek gericht is tegen werkneemsters met een islamitische geloofsovertuiging die een hoofddoek willen dragen, ook al worden zij uiteraard, net als de werknemers die een ander geloof aanhangen of die niet-gelovig of atheïstisch zijn, geraakt door het verbod om zichtbare tekens van hun politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen.13. Deze instructie leidt dus niet tot een ongunstiger behandeling van een werknemer die rechtstreeks en specifiek verband houdt met diens godsdienst of overtuiging.
53.
Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de dienstinstructie naar de letter ervan wordt toegepast, dat wil zeggen of deze instructie niet anders is toegepast ten aanzien van de betrokken werkneemster dan ten aanzien van enige andere werknemer.14. Zo dit het geval is, voert de rechtspraak van het Hof zoals die voortvloeit uit de arresten G4S Secure Solutions en Cresco Investigation15. naar mijn mening tot de conclusie dat een interne regel van een particuliere onderneming zoals de dienstinstructie geen directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 vormt. Ik zie geen reden voor het Hof om van deze recentelijk door de Grote kamer gegeven uitlegging af te wijken, ook al is daarop kritiek geuit16., zoals de kritiek van de verwijzende rechter die van oordeel is dat de dienstinstructie directe discriminatie in de zin van deze bepaling oplevert.
54.
Bovendien kan de in de eerste prejudiciële vraag genoemde omstandigheid dat de betrokken werknemers bepaalde kledingvoorschriften in acht nemen vanwege religieuze geboden die hen verplichten zich te bedekken, mijns inziens niet tot een andere conclusie leiden dan dat er geen sprake is van directe discriminatie. Het bestaan van een dergelijke discriminatie moet namelijk worden onderzocht aan de hand van een objectieve beoordeling, waarbij wordt nagegaan of de werknemers van de onderneming op identieke wijze worden behandeld, en niet aan de hand van subjectieve overwegingen die specifiek zijn voor elk van hen.
55.
Ik wil hieraan nog toevoegen dat ik de uitlegging die het Hof in het arrest G4S Secure Solutions heeft gegeven, volledig onderschrijf. Naar mijn mening kan er namelijk geen sprake zijn van directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 wanneer de interne regel van een particuliere onderneming die het dragen van zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk verbiedt, op gelijke wijze geldt voor alle godsdiensten en overtuigingen.
56.
Deze rechtspraak betekent niet dat er geen discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging kan worden vastgesteld in een situatie als die van het hoofdgeding, waarin het een werkneemster wordt verboden een islamitische hoofddoek te dragen. In dat geval moet echter worden onderzocht of er sprake is van indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78, een onderzoek dat ik hieronder in het kader van de beantwoording van de overige prejudiciële vragen zal verrichten.
57.
In deze omstandigheden stel ik voor om op de eerste vraag in zaak C-804/18 te antwoorden dat artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd, dat het uit een interne regel van een particuliere onderneming voortvloeiende verbod om op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, geen directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van deze bepaling vormt jegens werknemers die bepaalde kledingvoorschriften in acht nemen vanwege religieuze geboden die hen verplichten zich te bedekken.
B. Tweede vraag, onder a), in zaak C-804/18
58.
Met zijn tweede vraag, onder a), in zaak C-804/18 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerde ongelijke behandeling in de zin van deze bepaling kan worden gerechtvaardigd door de wens van de werkgever om een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit op het werk na te streven teneinde te voldoen aan de wensen van zijn klanten.
59.
Vooraf wijs ik erop dat de verwijzende rechter in zijn tweede vraag melding heeft gemaakt van indirecte discriminatie op grond van geslacht. Een dergelijke discriminatie is echter geen voorwerp van richtlijn 2000/7817., die de enige rechtshandeling is waarnaar in deze vraag wordt verwezen. Ik ben bovendien van mening dat de verwijzingsbeslissing onvoldoende feitelijke gegevens bevat om te kunnen onderzoeken of in een zaak als die van het hoofdgeding eventueel sprake is van discriminatie op grond van geslacht. Daarom zal ik deze vraag hieronder slechts bespreken in zoverre daarmee gedoeld wordt op indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78.
60.
Wat de toepassing van deze bepaling betreft, wil ik in herinnering roepen dat het Hof in het arrest G4S Secure Solutions voor recht heeft verklaard dat een interne regel van een particuliere onderneming die voorziet in een verbod op het zichtbaar dragen van enig politiek, levensbeschouwelijk of religieus teken op het werk, indirecte discriminatie in de zin van voornoemde bepaling kan vormen, indien vaststaat dat de daarin opgenomen ogenschijnlijk neutrale verplichting in feite tot gevolg heeft dat de personen die een bepaalde godsdienst aanhangen of een bepaalde overtuiging hebben bijzonder worden benadeeld, tenzij die verplichting objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, zoals het nastreven door de werkgever, in de relaties met zijn klanten, van een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit, en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.
61.
Gelet op deze overwegingen staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de ogenschijnlijk neutrale verplichting die de dienstinstructie behelst, in feite tot gevolg heeft dat de personen die een bepaalde godsdienst aanhangen — in casu de islamitische godsdienst — of een bepaalde overtuiging hebben, bijzonder worden benadeeld. Voor zover dit het geval is, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat WABE in de relaties met haar klanten een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit nastreeft, hetgeen een legitiem doel is in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78, zoals in het vorige punt is uiteengezet.
62.
Wat betreft de middelen om dit legitieme doel te bereiken, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het verbod op het zichtbaar dragen van enig teken of kledingstuk dat in verband kan worden gebracht met een geloofsovertuiging of een politieke of levensbeschouwelijke overtuiging, uitsluitend geldt voor de werknemers van WABE die contact hebben met klanten.18. Dit verbod lijkt dus, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verifiëren aspecten, niet alleen passend te zijn maar ook niet verder te gaan dan strikt noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken.19.
63.
Wat voorts de weigering van een werkneemster betreft om geen islamitische hoofddoek te dragen tijdens de uitoefening van haar beroepsactiviteiten met klanten, dient de verwijzende rechter na te gaan of de werkgever, gelet op de beperkingen die inherent zijn aan de onderneming en zonder dat dit een bijkomende last voor de onderneming vormt, haar in het licht van die weigering een arbeidsplaats had kunnen aanbieden die geen visueel contact met die klanten met zich meebracht. Het staat aan de verwijzende rechter om, gelet op alle gegevens van het dossier, rekening te houden met de betrokken belangen en de beperkingen van de betrokken vrijheden te begrenzen tot het strikt noodzakelijke.20.
64.
Gelet op de vraagstelling van de verwijzende rechter in het kader van zijn tweede vraag, onder a), moet worden opgemerkt dat, bij het ontbreken van een beleid van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze neutraliteit van de onderneming, de wil van een werkgever om rekening te houden met de wensen van een klant om de diensten van die werkgever niet langer te laten verrichten door een werkneemster die een islamitische hoofddoek draagt, niet kan worden beschouwd als een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78.21. In een dergelijke situatie kunnen deze wensen van de klant dus geen rechtvaardiging vormen voor een verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van deze richtlijn.
65.
Wanneer een werkgever wel een beleid van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze neutraliteit voert, kan hij daarvoor verschillende redenen hebben. Zo kan een dergelijk beleid terug te voeren zijn tot de wens van de clientèle dat de onderneming zich op deze wijze gedraagt. In casu valt in de dienstinstructie te lezen dat WABE als doel heeft ‘[o]m een individuele en vrije ontwikkeling van de kinderen ten aanzien van godsdienst […] te waarborgen’.22. Wellicht willen de ouders van deze kinderen dat de begeleidsters/verzorgsters op het werk geen uiting geven aan hun godsdienst of overtuiging. Ik verwijs hier naar het bepaalde in artikel 14, lid 3, van het Handvest, dat het recht van ouders om zich voor hun kinderen te verzekeren van het onderwijs en de opvoeding die overeenstemmen met hun religieuze, hun levensbeschouwelijke en hun opvoedkundige overtuiging, worden geëerbiedigd volgens de nationale wetten die de uitoefening ervan beheersen.
66.
Daarnaast hangt de wens van een werkgever om ten aanzien van zijn klanten blijk te geven van neutraliteit ook samen met de in artikel 16 van het Handvest erkende vrijheid van ondernemerschap23., welke bepaling de vrijheid van ondernemerschap erkent overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
67.
De bij dit artikel verleende bescherming omvat de vrijheid om een economische activiteit of een handelsactiviteit uit te oefenen, de contractsvrijheid en de vrije mededinging.24. Deze bescherming strekt zich naar mijn mening ook uit tot de wens, ingegeven door onder meer commerciële redenen, om rekening te houden met de wensen van de clientèle. Anders dan in de zaak die tot het arrest Bougnaoui en ADDH heeft geleid25., is het verbod op het dragen van onder andere de islamitische hoofddoek geen reactie op een daartoe strekkend verzoek van een klant, maar maakt het deel uit van een algemeen en ongedifferentieerd neutraliteitsbeleid van de onderneming.
68.
Ik stel dan ook voor om de tweede vraag, onder a), in zaak C-804/18 aldus te beantwoorden dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 in die zin moet worden uitgelegd dat een verschil in behandeling dat indirect is gebaseerd op godsdienst of overtuiging in de zin van deze bepaling, kan worden gerechtvaardigd door de wens van de werkgever om een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit op het werk te voeren, teneinde rekening te houden met de wensen van zijn clientèle.
C. Eerste vraag in zaak C-341/19
69.
Met zijn eerste vraag in zaak C-341/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een interne regel van een particuliere onderneming die in het kader van een neutraliteitsbeleid alleen het dragen van grote opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk verbiedt, gerechtvaardigd kan zijn in de zin van deze bepaling.
70.
Vooraf merk ik op dat het Hof in het arrest G4S Secure Solutions is uitgegaan van het zichtbaar dragen van elk teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk. Volgens mij dient de analyse van het Hof niet aldus te worden begrepen dat met het oog op het voeren van een neutraliteitsbeleid alleen een verbod op elk uiterlijk teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Het antwoord van het Hof vloeide namelijk voort uit de context van de zaak die tot dat arrest had geleid, waarin het betrokken arbeidsreglement het dragen van zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging en het manifesteren van daaruit voortvloeiende rituelen verbood.26.
71.
De vraag of het verbod, in een interne regel van een particuliere onderneming, om grote opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 kan worden gerechtvaardigd, is dus nog niet door het Hof beantwoord. Deze vraag komt erop neer dat moet worden onderzocht of het zichtbaar dragen op het werk van tekens van geringe omvang27.van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging passend is.28.
72.
Ik acht het in dit verband van belang om aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’), ook al verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van richtlijn 2000/78 en niet van artikel 10 van het Handvest.29. Zaak C-341/19 heeft in casu betrekking op een particuliere onderneming die een drogisterijketen exploiteert. Eén arrest van het EHRM is rechtstreeks van belang voor de vraag betreffende het dragen van religieuze kledij in een particuliere onderneming, namelijk het arrest Eweida e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk.30.
73.
In de aan dat arrest ten grondslag liggende zaak had Nadia Eweida, een praktiserende Koptische christen, als medewerkster aan de incheckbalie gewerkt bij British Airways Plc. Hoewel zij op het werk een kruis had willen dragen om haar geloof uit te dragen, had haar werkgever geweigerd om haar nog langer in dienst te houden als zij zichtbaar een kruis droeg. Volgens het EHRM was het kruis van Eweida discreet en kon het geen afbreuk doen aan haar professionele voorkomen.31. Het concludeerde dan ook dat artikel 9 EVRM, betreffende de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, ten aanzien van Eweida was geschonden.
74.
In het licht van dit arrest ben ik van mening dat het feit dat een werkgever in de relaties met zijn klanten een beleid van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze neutraliteit voert, niet onverenigbaar is met het feit dat zijn werknemers op het werk — al dan niet zichtbare — tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging dragen die van geringe omvang — dat wil zeggen discreet — zijn en op het eerste gezicht niet opvallen. Weliswaar kunnen ook kleine tekens, zoals een speld of een oorbel, de politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging van een werknemer onthullen aan een oplettende en geïnteresseerde waarnemer, maar dergelijke discrete tekens, die geen opvallend karakter hebben, kunnen naar mijn mening geen aanstoot geven bij de klanten van de onderneming die de godsdienst of overtuiging van de betrokken werknemer niet delen.
75.
Hier moet het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 worden toegepast, dat wil zeggen dat de middelen voor de verwezenlijking van het legitieme doel dat erin bestaat een beleid van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze neutraliteit te voeren, passend en noodzakelijk moeten zijn. Als het verbod om op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen toelaatbaar is, zoals uit het arrest G4S Secure Solutions naar voren komt, staat het de werkgever in het kader van de vrijheid van ondernemerschap naar mijn mening ook vrij om alleen het dragen van grote opvallende tekens van een dergelijke overtuiging te verbieden.32.
76.
Ik erken dat het debat daarmee verlegd wordt naar het begrip ‘‘klein’ zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging’. Naar mijn mening is het niet de taak van het Hof om dit begrip nader te omschrijven, omdat de context waarbinnen het teken wordt gedragen, een rol kan spelen. De aangezochte nationale rechter moet de situatie dus per individueel geval onderzoeken. Niettemin vind ik dat een islamitische hoofddoek hoe dan ook geen klein religieus teken is.33. In dezelfde trant heeft advocaat-generaal Kokott zich in haar conclusie in de zaak G4S Secure Solutions34. op het standpunt gesteld dat ‘een klein en discreet aangebracht religieus symbool — bijvoorbeeld in de vorm van een oorring, halsketting of sierspeld — […] bij twijfel eerder toelaatbaar [zal] zijn dan een opvallende hoofdbedekking als een hoed, een tulband of een hoofddoek’.35.
77.
Zoals het Hof in het arrest G4S Secure Solutions heeft opgemerkt, is het opleggen van een verbod aan werknemers om tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging zichtbaar te dragen geschikt om de goede toepassing van een neutraliteitsbeleid te waarborgen, mits dat beleid daadwerkelijk coherent en systematisch wordt toegepast.36. Een neutraliteitsbeleid dat alleen het dragen van grote opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging verbiedt, sluit naar mijn mening niet uit dat dit verbod op coherente en systematische wijze, dat wil zeggen in het kader van een algemeen en ongedifferentieerd beleid, wordt gehanteerd, hetgeen door de nationale rechter moet worden nagegaan.
78.
In hun schriftelijke opmerkingen wijzen MJ, de Griekse regering en de Zweedse regering erop dat een interne bedrijfsregel die alleen grote opvallende tekens verbiedt, nadelig zal uitvallen voor bepaalde groepen die zeer zichtbare religieuze symbolen dragen. Werknemers uit deze groepen lopen volgens hen meer kans om op de werkplek te worden gediscrimineerd op grond van hun godsdienst of overtuiging.
79.
Ik geef toe dat de mate waarin religieuze tekens zichtbaar zijn, per godsdienst kan verschillen. Maar als we dit argument zouden hanteren, zou het voeren van een neutraliteitsbeleid er noodzakelijkerwijs op neerkomen dat het dragen van elk teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging wordt verboden, hetgeen paradoxaal lijkt in het licht van de doelstelling van richtlijn 2000/78, die beoogt discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging te bestrijden. Zoals het Hof heeft opgemerkt37., moet het verbod op dergelijke tekens beperkt zijn tot hetgeen strikt noodzakelijk is. Een algeheel verbod, zonder uitzonderingen, op het zichtbaar dragen van elk teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging zou daarentegen verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is en zouten aanzien van degenen die ervoor gekozen zouden hebben een klein teken te dragen, een bestraffend karakter hebben louter omdat andere personen ervoor hebben gekozen opvallende tekens te dragen.
80.
Met andere woorden, volgens mij zit er ruimte tussen enerzijds de totale vrijheid van werknemers om tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk te dragen, waarvoor een werkgever in het kader van de vrijheid van ondernemerschap krachtens artikel 16 van het Handvest kan opteren38., en anderzijds het verbod op elk zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging in het kader van een neutraliteitsbeleid, dat de werkgever eveneens gerechtigd is te voeren.39. Het neutraliteitsbeleid kan dus verschillende vormen aannemen, mits het coherent en systematisch wordt toegepast.
81.
In het licht van het voorgaande stel ik voor om op de eerste vraag in zaak C-341/19 te antwoorden dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een interne regel van een particuliere onderneming die in het kader van een neutraliteitsbeleid alleen het dragen van grote opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk verbiedt, gerechtvaardigd kan zijn in de zin van deze bepaling. Een dergelijk verbod moet coherent en systematisch worden gehanteerd, hetgeen door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan.
D. Tweede vraag, onder b), in zaak C-804/18 en tweede vraag, onder b), in zaak C-341/19
82.
Met de tweede vraag, onder b), in de zaak C-804/18 en de overeenkomstige vraag in de zaak C-341/19, die gezamenlijk moeten worden onderzocht40., vragen de verwijzende rechters in wezen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 in die zin moet worden uitgelegd dat nationale grondwettelijke bepalingen die de vrijheid van godsdienst beschermen, als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de vraag of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling gerechtvaardigd is.
83.
Volgens artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78 mogen de lidstaten bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn. Voorts valt in overweging 28 te lezen dat deze richtlijn minimumvereisten vaststelt en de lidstaten daarmee de keuze laat om gunstiger bepalingen aan te nemen of te handhaven, en dat de uitvoering van deze richtlijn niet als rechtvaardiging mag dienen voor enigerlei verlaging van het in de lidstaten reeds bestaande beschermingsniveau.
84.
Gelet op de gestelde vragen moet worden onderzocht in hoeverre nationale bepalingen inzake de vrijheid van godsdienst geacht kunnen worden voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger te zijn dan de bepalingen van richtlijn 2000/78.
85.
In dit verband wijs ik erop dat het Hof artikel 8, lid 1, van deze richtlijn al eerder heeft uitgelegd, zij het tot nog toe uitsluitend in het kader van de eerbiediging van de procedurele rechten. Zo heeft het Hof op basis van deze bepaling geoordeeld dat artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/7841. zich er geenszins tegen verzet dat een lidstaat in zijn nationale wetgeving aan verenigingen die een rechtmatig belang bij het doen naleven van die richtlijn hebben, het recht verleent om gerechtelijke of administratieve procedures in te stellen om de uit die richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven, zonder dat zij namens een bepaalde klager optreden of zonder dat er een identificeerbare klager is.42.
86.
Deze uitlegging lijkt mij volkomen gerechtvaardigd. Aan de ene kant omschrijft artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/78 namelijk het kader waarbinnen deze verenigingen een gerechtelijke of administratieve procedure kunnen instellen door hieraan een aantal voorwaarden te verbinden, namelijk dat deze verenigingen namens of ter ondersteuning van de klager en met diens toestemming dienen op te treden. En aan de andere kant biedt artikel 8, lid 1, van deze richtlijn aan deze verenigingen, ter verzekering van de verdediging van de rechten, een ruimere mogelijkheid om ten overstaan van de nationale rechterlijke instanties op te treden, zonder dat er een klager hoeft te zijn, hetgeen gunstiger is voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling.
87.
Wat de nationale bepalingen inzake de vrijheid van godsdienst betreft, ben ik evenwel van mening dat deze niet binnen de werkingssfeer van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78 vallen. Deze nationale bepalingen beogen weliswaar om werknemers te beschermen bij het belijden van hun godsdienst, maar zij strekken niet tot bevordering van de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling als bedoeld in artikel 8, lid 1, aangezien zij niet bestemd zijn om discriminatie te bestrijden.
88.
Zoals ik hieronder zal uiteenzetten, kunnen deze nationale bepalingen wel door de lidstaten worden toegepast, maar in een ander kader dan dat van richtlijn 2000/78, die uitsluitend tot doel heeft een algemeen kader voor de bestrijding van discriminatie op grond van onder meer godsdienst of overtuiging te scheppen.
89.
Derhalve stel ik voor om op de tweede vraag, onder b), in de zaken C-804/18 en C-341/19 te antwoorden dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat nationale grondwettelijke bepalingen die de vrijheid van godsdienst beschermen niet als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de vraag of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling gerechtvaardigd is.
E. Tweede vraag, onder a), in zaak C-341/19
90.
Met zijn tweede vraag, onder a), in zaak C-341/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat de in artikel 10 van het Handvest en artikel 9 EVRM bedoelde rechten in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de vraag of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling dat voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming, passend is.
91.
De verwijzende rechter vraagt zich in dit verband af of bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke ongelijke behandeling passend is, een belangenafweging mag worden gemaakt tussen enerzijds de vrijheid van ondernemerschap als bedoeld in artikel 16 van het Handvest en anderzijds de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst als bedoeld in artikel 10 van het Handvest en artikel 9 EVRM.
92.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet naar mijn mening worden teruggevallen op de formulering van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 die, in het kader van de rechtvaardiging van een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling, onderscheid maakt tussen enerzijds de vraag of er al dan niet sprake is van een legitiem doel en anderzijds de vraag of de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
93.
In de punten 38 en 39 van het arrest G4S Secure Solutions heeft het Hof geoordeeld dat de wens van een werkgever om ten aanzien van de klanten blijk te geven van neutraliteit, verband houdt met de in artikel 16 van het Handvest erkende vrijheid van ondernemerschap en in beginsel legitiem is, en dat voor de uitlegging volgens welke het nastreven van een dergelijk doel het binnen bepaalde grenzen mogelijk maakt de vrijheid van godsdienst te beperken, steun is te vinden in de rechtspraak van het EHRM over artikel 9 EVRM.
94.
Het Hof heeft in het kader van het onderzoek van de vraag of er sprake was van een legitiem doel in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 uitsluitend naar artikel 16 van het Handvest en artikel 9 EVRM verwezen met betrekking tot het voeren van een neutraliteitsbeleid door de onderneming jegens haar klanten.
95.
Op basis van deze redenering lijkt mij bij de beoordeling van de geschiktheid en de noodzaak van de middelen die worden aangewend om dat doel te bereiken, geen belangenafweging te hoeven worden gemaakt tussen enerzijds de vrijheid van ondernemerschap en anderzijds de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, aangezien de vrijheid van ondernemerschap in dit stadium van de beoordeling geen rol meer speelt. Is het niettemin nodig om het recht op de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de middelen die worden aangewend om het doel van een neutraliteitsbeleid te verwezenlijken? Ik denk het niet.
96.
Ten eerste valt immers niet te betwisten dat het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging verband houdt met de bescherming van het recht op godsdienstvrijheid, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht heeft opgemerkt, aangezien een dergelijke discriminatie iemands vrijheid aantast om vrijelijk en openlijk zijn godsdienst te belijden. Het verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging als bedoeld in artikel 21, lid 1, van het Handvest en de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst als bedoeld in artikel 10 van het Handvest zijn echter grondrechten die duidelijk van elkaar moeten worden onderscheiden.43.
97.
Ik herinner eraan dat richtlijn 2000/78 concreet invulling geeft aan artikel 21 van het Handvest, dat zich, gelet op zijn dwingende werking, in beginsel niet onderscheidt van de verschillende bepalingen van de oprichtingsverdragen die diverse vormen van discriminatie verbieden, zelfs wanneer die discriminatie voortvloeit uit overeenkomsten tussen particulieren.44. Deze richtlijn is dus uitsluitend bedoeld om discriminatie op grond van onder meer godsdienst of overtuiging te bestrijden. Zij strekt niet tot bescherming van de vrijheid van godsdienst in eigenlijke zin zoals bedoeld in artikel 10 van het Handvest.
98.
Ten tweede ben ik van mening dat het grondrecht op bescherming van de godsdienstvrijheid niet aan de orde is in het kader van de rechtvaardiging van een verschil in behandeling dat indirect op godsdienst of overtuiging is gebaseerd in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78, aangezien deze bepaling verwijst naar passende en noodzakelijke middelen. Het gaat hier om een evenredigheidstoetsing, die veronderstelt dat de situatie concreet wordt onderzocht, teneinde na te gaan of het erkende legitieme doel, te weten een neutraliteitsbeleid, op passende wijze wordt bereikt.
99.
Ten derde denk ik dat een parallelle toepassing van alle in het Handvest verankerde rechten in het kader van de uitlegging van richtlijn 2000/78 ertoe zou kunnen leiden dat het onmogelijk wordt om de bepalingen van deze richtlijn — die uitsluitend betrekking heeft op het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep — ten volle en op eenvormige wijze toe te passen met inachtneming van de doelstellingen ervan.
100.
Derhalve stel ik voor om op de tweede vraag, onder a), in zaak C-341/19 te antwoorden dat artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat de in artikel 10 van het Handvest en in artikel 9 EVRM bedoelde rechten niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de vraag of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling dat voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming, passend en noodzakelijk is.
F. Derde vraag in zaak C-341/19
101.
Met zijn derde vraag in zaak C-341/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een nationale rechter nationale grondwettelijke bepalingen die de vrijheid van godsdienst beschermen, toepast bij de toetsing van een op een interne regel van een particuliere onderneming gebaseerde instructie die het verbiedt om op het werk tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen.
102.
Om te beginnen wijs ik erop dat de verwijzende rechter het Hof met zijn prejudiciële vragen om uitlegging van richtlijn 2000/78 verzoekt en niet van artikel 10 van het Handvest. Derhalve zal ik de derde vraag in zaak C-341/19, die in het verlengde van de eerste en de tweede vraag ligt, onderzoeken in het licht van deze richtlijn, in het kader van de beoordeling of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging.
103.
Zoals ik in punt 97 hierboven heb uiteengezet, strekt richtlijn 2000/78 niet tot bescherming van de in artikel 10 van het Handvest verankerde vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Deze vrijheid kan dus niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de middelen die zijn aangewend om het doel van neutraliteit van de onderneming te bereiken, passend en noodzakelijk zijn. Dezelfde uitlegging geldt voor de in artikel 16 van het Handvest verankerde vrijheid van ondernemerschap, wat geen grondrecht is dat door deze richtlijn wordt beschermd.
104.
Voor zover er geen sprake is van een inbreuk op het non-discriminatiebeginsel van richtlijn 2000/78, die concreet invulling geeft aan artikel 21 van het Handvest, staat het de lidstaten naar mijn mening dus vrij om de nationale regelgeving toe te passen die betrekking heeft op de in geding zijnde rechtssituatie.
105.
Dit kan bijvoorbeeld, zoals de Commissie onderstreept, een nationale bepaling zijn die voorschrijft in welke vorm de instructie betreffende het neutraliteitsbeleid aan de werknemers van de onderneming moet worden meegedeeld. De toepassing van een dergelijke bepaling kan tot nietigheid van deze instructie leiden, ook al voldoet het beoogde neutraliteitsbeleid inhoudelijk aan de voorwaarden van richtlijn 2000/78. Weliswaar is dit voorbeeld van procedurele aard, maar deze redenering gaat ook op voor de eigenlijke inhoud van het recht op gelijke behandeling. Unierechtelijke bepalingen inzake het non-discriminatiebeginsel en nationale bepalingen die bepaalde voorschriften met betrekking tot het neutraliteitsbeleid van de werkgever formuleren, bestaan aldus naast elkaar.
106.
Dezelfde redenering gaat op voor nationale bepalingen betreffende de bescherming van de godsdienstvrijheid, die door de rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de geldigheid van een instructie van een werkgever met betrekking tot het voeren van een neutraliteitsbeleid.
107.
De verwijzende rechter stelt in dit verband dat de bescherming van een grondrecht als dat van artikel 4, leden 1 en 2, GG volgens de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht geldt voor de rechtsbetrekkingen tussen particuliere personen. De in die bepalingen verankerde geloofsvrijheid wijkt als burgerlijke vrijheid slechts voor de vrijheid van ondernemerschap als bedoeld in artikel 12, lid 1, GG wanneer er een voldoende concrete dreiging van een economisch nadeel voor de werkgever of een betrokken derde bestaat. Met andere woorden volgt uit de Duitse grondwettelijke bepalingen, zoals ook de verwijzende rechter in zaak C-804/18 heeft aangeduid in zijn beslissing en in zijn tweede vraag, onder b), dat de wens van een werkgever om jegens zijn klanten een neutraliteitsbeleid te voeren, in beginsel slechts legitiem is indien hij zonder die neutraliteit een economisch nadeel zou lijden.
108.
Zoals reeds vermeld hebben bepalingen als artikel 4, leden 1 en 2, GG, die betrekking hebben op de bescherming van de godsdienstvrijheid, een ander doel dan richtlijn 2000/78. Derhalve zie ik geen beletsel om nationale grondwettelijke bepalingen die de vrijheid van godsdienst beschermen, toe te passen in het kader van de toetsing van het neutraliteitsbeleid van een onderneming, op voorwaarde dat het in die richtlijn vastgelegde non-discriminatiebeginsel in acht wordt genomen.45.
109.
Dat de lidstaten een dergelijke mogelijkheid op het gebied van de bescherming van de godsdienstvrijheid hebben behouden, strookt ook met de rechtspraak van het EHRM dat het niet mogelijk is om de rol van godsdienst in de samenleving overal in Europa eender te definiëren en dat de betekenis of de impact van handelingen waarbij in het openbaar uiting aan een religieuze overtuiging wordt gegeven, verschilt naargelang van tijd en context. De ter zake geldende regeling kan dus per land verschillen, zodat de keuze van de reikwijdte en de uitvoeringsbepalingen van een dergelijke regeling noodzakelijkerwijs in zekere mate aan de betrokken staat moet worden overgelaten, omdat dit afhangt van de betrokken nationale context.46.
110.
Naar mijn mening moet dus rekening worden gehouden met het feit dat de lidstaten op verschillende wijze aankijken tegen de bescherming van de vrijheid van godsdienst47., waaraan de toepassing van het in richtlijn 2000/78 geformuleerde non-discriminatiebeginsel niet afdoet.
111.
In casu lijken de betrokken nationale bepalingen mij a priori niet in strijd te zijn met deze richtlijn. Zij verbieden immers niet dat een werkgever een beleid van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze neutraliteit voert, maar stellen slechts een bijkomende voorwaarde voor de toepassing ervan, namelijk dat er sprake moet zijn van een voldoende concrete dreiging van een economisch nadeel voor de werkgever of een betrokken derde. Het staat aan de verwijzende rechter om te verifiëren dat de in geding zijnde nationale regelgeving geen inbreuk maakt op het in deze richtlijn vervatte non-discriminatiebeginsel.
112.
Op grond hiervan stel ik voor om op de derde vraag in zaak C-341/19 te antwoorden dat richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter nationale grondwettelijke bepalingen die de vrijheid van godsdienst beschermen, toepast bij het onderzoek van een op een interne regel van een particuliere onderneming gebaseerde instructie die het verbiedt om op het werk tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, op voorwaarde dat deze bepalingen geen inbreuk maken op het in deze richtlijn vastgelegde non-discriminatiebeginsel, hetgeen door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan.
V. Conclusie
113.
Gelet op de voorgaande overwegingen stel ik het Hof voor om de door het Arbeitsgericht Hamburg en het Bundesarbeitsgericht gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat het uit een interne regel van een particuliere onderneming voortvloeiende verbod om op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, geen directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging in de zin van deze bepaling vormt jegens werknemers die bepaalde kledingvoorschriften in acht nemen vanwege religieuze geboden die hen verplichten zich te bedekken.
- 2)
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat een verschil in behandeling dat indirect gebaseerd is op godsdienst of overtuiging in de zin van deze bepaling, kan worden gerechtvaardigd door de wens van de werkgever om een beleid van politieke, levensbeschouwelijke en religieuze neutraliteit op het werk te voeren, teneinde rekening te houden met de wensen van zijn clientèle.
- 3)
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat een interne regel van een particuliere onderneming die in het kader van een neutraliteitsbeleid alleen het dragen van grote opvallende tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk verbiedt, gerechtvaardigd kan zijn in de zin van deze bepaling. Een dergelijk verbod moet coherent en systematisch worden gehanteerd, hetgeen door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan.
- 4)
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat nationale grondwettelijke bepalingen die de vrijheid van godsdienst beschermen niet als gunstiger bepalingen in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de vraag of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling gerechtvaardigd is.
- 5)
Artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat de rechten als bedoeld in artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 9 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van de vraag of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling dat voortvloeit uit een interne regel van een particuliere onderneming, passend en noodzakelijk is.
- 6)
Richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter nationale grondwettelijke bepalingen die de vrijheid van godsdienst beschermen, toepast bij het onderzoek van een op een interne regel van een particuliere onderneming gebaseerde instructie die het verbiedt om op het werk tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, op voorwaarde dat deze bepalingen geen inbreuk maken op het in deze richtlijn vastgelegde non-discriminatiebeginsel, hetgeen door de verwijzende rechter dient te worden nagegaan.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑02‑2021
Oorspronkelijke taal: Frans.
Zie met name arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335).
Zie arrest van 29 oktober 2020, Veselības ministrija (C-243/19, EU:C:2020:872).
Zie arrest van 4 oktober 2018, Fathi (C-56/17, EU:C:2018:803).
Richtlijn van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).
Arrest van 14 maart 2017 (C-157/15, EU:C:2017:203; hierna: ‘arrest G4S Secure Solutions’).
Arrest van 14 maart 2017 (C-188/15, EU:C:2017:204; hierna: ‘arrest Bougnaoui en ADDH’).
In de arresten G4S Secure Solutions (punt 28) en Bougnaoui en ADDH (punt 30) heeft het Hof geoordeeld dat het begrip ‘godsdienst’ in artikel 1 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd, dat het zowel betrekking heeft op het forum internum, dat wil zeggen het hebben van een overtuiging, als het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de religieuze overtuiging.
C-157/15, EU:C:2016:382. Advocaat-generaal Kokott stelde zich in punt 141 van haar conclusie op het standpunt dat wanneer het een werkneemster die moslima is, wordt verboden op het werk een islamitische hoofddoek te dragen, er geen sprake is van directe discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78, indien dit verbod is gebaseerd op een algemeen bedrijfsreglement dat strekt tot het verbieden van zichtbare politieke, levensbeschouwelijke en religieuze tekens op het werk, en niet berust op stereotypen of vooroordelen tegenover een of meer specifieke godsdiensten dan wel tegenover religieuze overtuigingen in het algemeen.
C-188/15, EU:C:2016:553. Advocaat-generaal Sharpston stelde zich in punt 135 van haar conclusie op het standpunt dat een bedrijfsreglement van een onderneming waarbij het werknemers wordt verboden religieuze tekens of kledij te dragen tijdens contact met klanten van het bedrijf, directe discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging oplevert.
Het arbeidsreglement van de onderneming bepaalde: ‘[H]et is aan de werknemers verboden om op de werkplaats zichtbare tekens te dragen van hun politieke, filosofische of religieuze overtuigingen en/of elk ritueel dat daaruit voortvloeit te manifesteren.’
Arrest van 22 januari 2019 (C-193/17, EU:C:2019:43, punt 40).
Uit het in punt 22 hierboven genoemde informatieblad inzake het neutraliteitsgebod van WABE blijkt dat personen die contact met de kinderen hebben, geen christelijk kruis, islamitische hoofddoek of joodse kipa mogen dragen.
Zie arrest G4S Secure Solutions, punt 31. Ik herinner er in dit verband aan dat uit de verwijzingsbeslissing naar voren komt, dat WABE een werkneemster die een kruis aan een halsketting droeg, heeft opgedragen die ketting af te nemen.
Arrest van 22 januari 2019 (C-193/17, EU:C:2019:43).
Zie onder meer Howard, E., ‘Islamic headscarves and the CJEU: Achbita and Bougnaoui’, Maastricht Journal of European and Comparative Law, deel 24(3), 2017, blz. 348–366, met name blz. 351–354; Cloots, E., ‘Safe harbour or open sea for corporate headscarf bans? Achbita and Bougnaoui’, Common Market Law Review, deel 55, 2018, blz. 589–624. Zie, meer algemeen, Weiler, J. H. H., ‘Je suis Achbita: à propos d'un arrêt de la Cour de justice de l'Union européenne sur le hijab musulman (CJUE 14 mars 2017, aff. C-157/15)’, Revue trimestrielle de droit européen, 2019, blz. 85–104.
Een dergelijke discriminatie vormt het voorwerp van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23).
De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat de uit de toepassing van het neutraliteitsbeginsel voortvloeiende verplichtingen niet gelden voor werknemers van WABE die op het hoofdkantoor werkzaam zijn — tenzij zij pedagogisch advies verstrekken — omdat zij geen contact met klanten hebben.
Zie in die zin arrest G4S Secure Solutions, punt 42.
Zie in die zin arrest G4S Secure Solutions, punt 43.
Zie arrest Bougnaoui en ADDH, punt 41. In de punten 32 en 34 van dit arrest heeft het Hof de situatie waarin binnen de onderneming een interne regel bestaat waarbij een beleid van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze neutraliteit wordt geformuleerd, duidelijk onderscheiden van de situatie waarin een dergelijke regel ontbreekt.
Zie punt 21.
Zie arrest G4S Secure Solutions, punt 38.
Zie arrest van 16 juli 2020, Adusbef en Federconsumatori (C-686/18, EU:C:2020:567, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Bougnaoui en ADDH, punt 14.
Zie arrest G4S Secure Solutions, punt 15.
Ik ga ervan uit dat een teken van geringe omvang, dat niet wordt gedragen om er de aandacht op te vestigen, niet opvallend of ostentatief is. De term ostentation (ostentativiteit) wordt in het Franse woordenboek Larousse omschreven als: ‘[a]ffectation qu'on apporte à faire quelque chose, étalage indiscret d'un avantage ou d'une qualité, attitude de quelqu'un qui cherche à se faire remarquer’ [iets doen om aandacht te trekken, pronken met een voordeel of een hoedanigheid, houding van iemand die opzien wil baren]. Zie https://www.larousse.fr/dictionnaires/francais/ostentation/56743.
Het lijkt mij duidelijk dat, indien de werkgever samen met zijn klanten een beleid van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze neutraliteit wil voeren, wat een legitiem doel is in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78, hij het dragen van opzichtige en grote tekens op het werk mag verbieden.
Volgens de Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) correspondeert het in artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel 9 EVRM, en heeft het overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte.
EHRM, arrest van 15 januari 2013 (CE:ECHR:2013:0115JUD004842010). Overigens heeft het Hof in punt 39 van het arrest G4S Secure Solutions ook naar dit arrest verwezen.
EHRM, arrest van 15 januari 2013, Eweida e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2013:0115JUD004842010, § 94). Zie, met betrekking tot dit arrest, Mathieu, C., Gutwirth, S., en de Herth, P., ‘La croix et les juges de la Cour européenne des droits de l'homme: les enseignements des affaires Lautsi, Eweida et Chaplin’, Journal européen des droits de l'homme, Larcier, 2013, nr. 2, blz. 238–268.
Ik denk dat mijn standpunt overeenstemt met dat van advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak G4S Secure Solutions (C-157/15, EU:C:2016:382, punt 141), die in het kader van de rechtvaardiging van een indirecte discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 verwijst naar de ‘grootte’ van het religieuze teken en de ‘mate waarin het opvalt’.
Het arrest van het EHRM van 15 januari 2013, Eweida e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2013:0115JUD004842010), onderscheidt zich van de beslissing van die rechterlijke instantie van 15 februari 2001, Dahlab tegen Zwitserland CE:ECHR:2001:0215DEC004239398), waarin werd geoordeeld ‘dat zeer moeilijk in te schatten valt welke impact een krachtig uiterlijk symbool, zoals het dragen van de hoofddoek, kan hebben op de gewetens- en godsdienstvrijheid van jonge kinderen. Verzoekster gaf namelijk les aan een klas van kinderen tussen 4 en 8 jaar, dat wil zeggen leerlingen die op een leeftijd zijn dat zij zich veel dingen afvragen en gemakkelijker te beïnvloeden zijn dan leerlingen die al wat ouder zijn. Hoe zou men in deze omstandigheden a priori kunnen ontkennen dat het dragen van een hoofddoek een soort bekerend effect zou kunnen hebben, daar het lijkt te worden opgelegd aan vrouwen door middel van een voorschrift in de koran dat, zoals de federale rechter [Zwitserland] heeft vastgesteld, moeilijk te verenigen valt met het beginsel van gendergelijkheid. Het lijkt derhalve moeilijk het dragen van een islamitische hoofddoek te verenigen met de boodschap van tolerantie, respect voor anderen, en bovenal gelijkheid en non-discriminatie, die alle leraren in een democratische samenleving moeten overbrengen op hun leerlingen’ (cursivering van mij). Los van het feit dat het arrest Eweida e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk betrekking had op een particuliere onderneming en de beslissing Dahlab tegen Zwitserland op een openbare school en in het midden latend of de rechtspraak van het EHRM inmiddels wellicht is geëvolueerd, zou de omstandigheid dat de islamitische hoofddoek als een ‘krachtig uiterlijk symbool’ is aangemerkt, kunnen verklaren waarom deze rechterlijke instantie het verbod op de islamitische hoofddoek, in tegenstelling tot een ‘discreet’ religieus symbool, in overeenstemming acht met het EVRM.
C-157/15, EU:C:2016:382, punt 118.
Gelet op de beslissing van het EHRM van 15 februari 2001, Dahlab tegen Zwitserland (CE:ECHR:2001:0215DEC004239398), kunnen de hoed, de tulband en de hoofddoek worden aangemerkt als ‘krachtige uiterlijke symbolen’.
Arrest G4S Secure Solutions, punt 40.
Arrest G4S Secure Solutions, punt 42.
Ik herinner eraan dat een werkgever geenszins verplicht is een beleid van neutraliteit jegens zijn klanten te voeren. Hij kan er namelijk ook voor kiezen om de nadruk te leggen op een religieuze overtuiging, die tot uiting kan komen doordat de werknemers de met die godsdienst verbonden religieuze tekens dragen. De werkgever kan ook besluiten geen enkele beperking te stellen aan het dragen van religieuze tekens op het werk, ongeacht de godsdienst en de omvang van deze tekens.
De verwijzende rechter wijst erop dat het neutraliteitsbeleid binnen de betrokken onderneming ook bedoeld is om conflicten tussen werknemers te voorkomen. Dit is dus een andere doelstelling dan het doel dat wordt nagestreefd met een neutraliteitsbeleid naar de clientèle toe, dat verband houdt met de vrijheid van ondernemerschap, zoals het Hof heeft opgemerkt in het arrest G4S Secure Solutions (punt 38). Gelet op de feiten van het hoofdgeding in zaak C-341/19 hoeft mijns inziens in het kader van de onderhavige gevoegde zaken niet te worden onderzocht of de doelstelling om conflicten tussen werknemers te voorkomen, legitiem is in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78.
De tweede vraag, onder b), in zaak C-804/18 verwijst namelijk naar de rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht over de uitlegging van artikel 4, leden 1 en 2, GG.
Volgens artikel 9, lid 2, van richtlijn 2000/78 ‘[zorgen de] lidstaten […] ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de klager of klaagster met zijn, respectievelijk haar toestemming met het oog op de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen’. Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt reeds dat niet wordt verlangd dat aan een vereniging in de lidstaten de bevoegdheid wordt toegekend om een gerechtelijke procedure aan te spannen om de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven wanneer er geen identificeerbaar slachtoffer is (arrest van 23 april 2020, Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI, C-507/18, EU:C:2020:289, punt 61).
Arresten van 25 april 2013, Asociația Accept (C-81/12, EU:C:2013:275, punt 37), en 23 april 2020, Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI (C-507/18, EU:C:2020:289, punt 63).
Aan de hand van een redenering ad absurdum noemt de Commissie als voorbeeld dat een lidstaat een algemeen verbod uitvaardigt om een godsdienst te belijden, hetgeen dus in strijd zou zijn met de vrijheid van godsdienst, zonder echter in strijd te zijn met het verbod van discriminatie op grond van godsdienst, omdat alle inwoners van die lidstaat gelijk zouden worden behandeld.
Zie arrest van 17 april 2018, Egenberger (C-414/16, EU:C:2018:257, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Aangezien de in geding zijnde bepalingen van Unierecht en nationaal recht een verschillend doel nastreven, gaat de redenering van het Hof in het arrest van 26 februari 2013, Melloni (C-399/11, EU:C:2013:107, punt 60), hier dus niet op volgens mij. Volgens deze redenering blijft het de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties vrijstaan om de nationale grondrechtenbescherming toe te passen wanneer een handeling van Unierecht nationale uitvoeringsmaatregelen vereist, mits daardoor het beschermingsniveau van het Handvest, zoals door het Hof uitgelegd, en de voorrang, eenheid en werking van het Unierecht niet in het gedrang komen.
EHRM, arrest van 10 november 2005, Leyla Şahin tegen Turkije (CE:ECHR:2005:1110JUD004477498, § 109), en EHRM, arrest van 10 januari 2017, Osmanoğlu en Kocabaş tegen Zwitserland (CE:ECHR:2017:0110JUD002908612, § 88).
Zie in die zin Loenen, M. L. P., ‘In search of an EU approach to headscarf bans: where to go after Achbita and Bougnaoui?’, Review of European Administrative Law, 2017, nr. 2, blz. 47–73.