De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.3.2.2.4:18.3.2.2.4 Executoriaal beslag
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/18.3.2.2.4
18.3.2.2.4 Executoriaal beslag
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS376713:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276, (Groen/Staat der Nederlanden), m.nt. P. Scholten.
Vzngr. Rb. Amsterdam 8 mei 2002, KG 2002, 134.
Hof Amsterdam 22 september 2005, NJF 2006, 15.
Koopmann (Vermogensrecht), art. 319, aant. 1.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Blijkens de Toelichting bij art. 3:316 kunnen onder de 'andere daden van rechtsvervolging', die de verjaring krachtens dit artikel stuiten, bijvoorbeeld daden van executie worden begrepen. Aldus heeft het leggen van executoriaal beslag krachtens art. 3:316 BW eveneens stuitende werking. Met betrekking tot het executoriaal beslag heeft de Hoge Raad in 1935 bepaald, dat de met beslaglegging aangevangen executie de verjaring stuit, zolang de executie voortduurt.1 De Hoge Raad overwoog dat de voortduring van de werking van de stuiting in de wet wel niet uitdrukkelijk was bepaald, maar dat deze 'voortvloeit uit de aard van de betrokken regeling, die bezwaarlijk kan medebrengen dat gedurende het geding, dat de schuldeischer ter doorzetting van de door hem ondernomen vervolging voert, de verjaringstermijn weder zou aanvangen te loopen en de verjaring zelfs zou kunnen intreden'. P. Scholten vat de door de Hoge Raad gegeven regel als volgt samen: 'de stuiting duurt voort, totdat de laatste beslissing in de op het beslag volgende procedure is gevallen.
In geval van een ter zake van executie van dwangsommen gelegd beslag zou in dit verband de procedure, waarin de beslagene opheffing daarvan vraagt en waarin over de verschuldigdheid van dwangsommen wordt geprocedeerd, mogelijk kunnen worden beschouwd als een op het beslag volgende procedure die met de in het arrest beoordeelde procedure te vergelijken is, mede gezien de omstandigheid dat in dit geval verjaring tijdens de procedure evenmin bij de aard van de betrokken regeling past. Dit oordeel zou meebrengen dat het ter zake van de executie van dwangsommen gelegde executoriaal beslag ook in dit geval een voortdurende stuitende werking zou meebrengen.
Met betrekking tot het beslag ter executie van dwangsommen is een aantal maal in de lagere jurisprudentie in andere zin beslist, al stond in de bedoelde gevallen niet de rol van het executiegeschil ter beoordeling zoals ik die hierboven schetste. Zo oordeelde de president van de Rechtbank 's-Hertogenbosch dat het beroep op voortdurende stuitende werking van het executoriaal beslag, zoals bedoeld in voormeld arrest, niet opgaat wanneer aan een procedure tot doorzetting van het beslag niet wordt toegekomen. In casu waren bij exploot van 2 augustus 1985 dwangsommen opgeëist en werd vervolgens - voor zover hier relevant - executoriaal beslag gelegd op een onroerende zaak die de dwangsomdebiteur toebehoorde. Het beslag werd vervolgens op 15 augustus 1985 aan de dwangsomdebiteur betekend. Vervolgens werd het beslag weliswaar niet opgeheven, maar evenmin door verkoop geëffectueerd. De president oordeelde dat geen voortdurende stuitende werking kon worden aangenomen, nu het oordeel van de Hoge Raad in het arrest uit 1935 betrekking had op een situatie waarin het beslag werd vervolgd: de Hoge Raad oordeelde in dit arrest namelijk dat de stuitende werking van een executoriaal derdenbeslag voortduurt totdat de laatste beslissing in de daarop volgende verklaringsprocedure is gevallen. Naar het oordeel van de president werd door de Hoge Raad aldus een voortdurende werking van de stuiting toegekend aan het instellen van een procedure ter doorzetting van het beslag, niet aan het leggen van het beslag zelf. Nu het in het onderhavige geval een executoriaal beslag op een onroerende zaak betrof, waarvoor geen verklaringsprocedure nodig was, had de executie direct doorgezet kunnen worden. Nu de dwangsomcrediteur in kwestie na het leggen van het beslag geen enkele maatregel had genomen ter doorzetting van het beslag, stond deze naar het oordeel van de president toe dat de verjaringstermijn ex art. 611g Rv weer opnieuw was gaan lopen en verstreek.
Ook de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam oordeelde in zijn vonnis van 8 mei 2002 dat een door de dwangsomcrediteur ter zake van verbeurde dwangsommen gelegd executoriaal derdenbeslag niet een voortdurende stuitende werking had:2 naar het oordeel van de Amsterdamse voorzieningenrechter moest het leggen van beslag weliswaar als stuitingshandeling worden gekwalificeerd, maar ging na die stuitingshandeling een nieuwe verjaringstermijn lopen. De omstandigheid dat het onder de notaris gelegde beslag op de daar aanwezige gelden niet terstond te gelde kon worden gemaakt, wegens een op die gelden betrekking hebbend beding, bracht naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet mee dat de vordering was gestuit voor een langere termijn dan de wettelijke termijn van art. 611g Rv.
Het Hof Amsterdam ging in zijn arrest van 22 september 20053 kennelijk van dezelfde gedachte uit. Het hof oordeelde in dit arrest dat door het leggen van executoriale beslagen de verjaring wordt gestuit en dat vervolgens een nieuwe halfjaarstermijn gaat lopen.
Desondanks wordt het tegengestelde standpunt in de literatuur wel verdedigd. Zo schrijft Koopmann bijvoorbeeld uitdrukkelijk dat door het leggen van executoriaal beslag de verjaring is gestuit en dat de stuiting voortduurt zolang het beslag wordt gehandhaafd.4 Naar mijn mening bestaan voor haar opvatting goede argumenten. De dwangsomdebiteur moet er gedurende de periode, waarin zijn vermogensbestanddelen met een executoriaal beslag zijn verzwaard, vanuit gaan dat zijn wederpartij de executie wenst door te zetten. Omdat voor de dwangsomdebiteur geen reden bestaat om van het tegendeel uit te gaan, is het in deze situatie niet zinvol om van de dwangsomcrediteur te vergen dat deze halfjaarlijks stuitingsbrieven verstuurt. Een en ander geldt in het bijzonder als het beslag niet onmiddellijk te gelde kan worden gemaakt als gevolg van omstandigheden die van de wil van de dwangsomcrediteur niet afhankelijk zijn.
Wat van deze laatste stelling ook zij, uit het voorgaande blijkt dat de dwangsomcrediteur na het leggen van executoriaal beslag naar huidig recht niet op de voortdurende stuitende werking daarvan kan vertrouwen. Het is de dwangsomcrediteur in deze situatie dus aan te raden om wel degelijk halfjaarlijks stuitingsbrieven te versturen.