Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.3.2.1
8.3.2.1 Art. 455
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400409:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Dat hier sprake is van een (vorm van) vereenvoudigd derdenbeslag, is door de wetgever in de MvT lnv. bij art. 455a met zoveel woorden gezegd (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 123). Dit geldt evenzeer voor art. 455 lid 2.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 121.
Zie aldus in Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 2 bij de art. 455-455a.
Zie daarover verder § 4.23.4.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 122; zie over art. 478 verder § 73.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 122-123.
Zie aldus Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 123.
Zie ook Parl. Gesch.. Wijz. Rv, p. 123; zie over art. 479f§ 8.2.1.2 (nr. 479).
Zie hierbij ook Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 121-122 (MvT lnv. bij art. 455).
Zie over deze problematiek verder § 4.4.2.2 (nrs. 182-185).
Totstandkoming en werking derdenbeslag
507. Indien op de voet van de art. 439 e.v. executoriaal beslag is gelegd op roerende zaken (die geen registergoederen zijn) van de schuldenaar, dan worden ingevolge art. 455 lid 1 de
'nog niet verantwoorde en afgedragen baten, voortgebracht door de in beslag genomen zaak'
geacht 'mede onder het beslag' te vallen. Deze baten moeten door de beslagdebiteur aan de deurwaarder worden verantwoord en op zijn verlangen aan hem worden afgedragen. Wanneer de bate - aldus art. 455 lid 2 -
'bestaat in een vordering op een derde dan valt zij niet onder het beslag dan nadat het beslag aan de derde is betekend.'
In dat geval zijn de art. 475i, 476 en 478 van overeenkomstige toepassing. Het bepaalde in art. 455 (lid 1 en 2) geldt niet in geval van conservatoir beslag op roerende zaken. In art. 712 is art. 455 immers niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit staat er echter niet aan in de weg dat de schuldeiser op de bate die in een vordering op een derde bestaat (bijv. ter zake van huur), ten laste van de schuldenaar onder die derde conservatoir derdenbeslag (art. 718 e.v.) zou leggen. Ook de schuldeiser die reeds over een executoriale titel beschikt, kan er voor kiezen gewoon executoriaal derdenbeslag (art. 475 e.v.) te leggen in plaats van gebruik te maken van de vereenvoudigde1 vorm van art. 455 lid 2.
Uit het voorgaande volgt reeds op welke wijze het in art. 455 lid 2 voorziene derdenbeslag totstandkomt, te weten doordat het (oorspronkelijke) beslag 'aan de derde' wordt betekend. Pas door en ná deze betekening - die bij gewoon deurwaardersexploot zal moeten geschieden - valt de
'vordering op een derde (...) onder het beslag.'
Ingevolge het van toepassing verklaarde art. 475i moet dit exploot van betekening vervolgens aan de schuldenaar ('beslagdebiteur') - en wel in beginsel binnen acht dagen na de betekening aan de derde-schuldenaar ('derde-beslaglegene') - worden overbetekend. Voor de juridische totstandkoming van het derdenbeslag is deze overbetekening echter niet beslissend (zie daarover ook § 43.4) .
De hiervoor beschreven wijze van totstandkoming van het derdenbeslag heeft tevens tot gevolg, dat de werking van dit beslag óók aanvangt met en door de betekening ervan aan de derde die de 'bate' is verschuldigd aan de beslagdebiteur. Vanaf dat tijdstip is de derde ook verplicht hetgeen hij verschuldigd is aan de deurwaarder te verantwoorden.2 Hoewel de voor het gewone derdenbeslag in art. 475h lid 1 neergelegde blokkeringsregel niet op de - nog in de woorden van H. Stein - 'derdenbeslagachtige situatie'3 van art. 455 (lid 2) van overeenkomstige toepassing is verklaard, zal echter wel mogen worden aangenomen dat deze - fundamentele - regel van derdenbeslagrecht ook hier geldt. Dat betekent dat de derde (bijv. huurder van de beslagen zaak), vanaf het moment van betekening van het beslag aan hem, niet meer bevrijdend kan betalen aan de beslagdebiteur (verhuurder van de zaak), en dat hij, mocht hij desondanks aan de beslagdebiteur betalen, op grond van art. 475h lid 1 jo. art. 6:33 genoodzaakt kan worden opnieuw aan de beslaglegger te betalen.
Toepasselijke bepalingen van derdenbeslag
508. In de slotzin van art. 455 lid 2 zijn de art. 475i, 476 en 478 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ook daaruit volgt dat de wetgever de regeling van art. 455 lid 2 in elk geval ziet als een vorm van vereenvoudigd derdenbeslag. De hier - en ook in de andere bepalingen (art. 455a lid 2, 474b lid 3, 507 lid 3 en 507a lid 2) - van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen leveren verder geen bijzondere problemen op. Art. 475i is reeds hiervoor (nr. 507) besproken, terwijl art. 476 de mogelijkheden regelt die de beslagdebiteur heeft om tegen het beslag in verzet te komen en de executie op te schorten.4 Door toepasselijkverklaring van art. 478 wordt rekening gehouden met5
'de mogelijkheid dat op de vordering tevoren derdenbeslag was gelegd of naderhand wordt gelegd,'
zij het dat een en ander - aldus de MvT Mv bij art. 455 -
'bij het onderhavige artikel praktisch van weinig belang is.'
Waarom dat het geval is, is echter niet toegelicht. Vermoedelijk omdat de betreffende 'baten' als verhaalsobject niet zo interessant zijn.
Wat meer in het oog springt is dat de wetgever, zoals in § 83.1 ook reeds is aangestipt, volstaan heeft alleen de art. 475i, 476 en 478 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Zo gaat de wetgever er kennelijk van uit dat in de praktijk geen onduidelijkheid - en daarmee ook geen geschil - zal (kunnen) bestaan over de vraag óf de derde aan wie dit beslag wordt betekend wérkelijk een reeds bestaande en/of eventueel toekomstige schuld aan de beslagdebiteur ter zake van de in beslag genomen roerende zaak heeft, en zo ja, hoeveel die schuld bedraagt en wanneer deze telkens voldaan moet worden. De derde-beslagene behoeft immers niet overeenkomstig de art. 476a-476b een Verklaring af te leggen. Ook het door de beslaglegger aan de derde op grond van art. 455 lid 2 te betekenen exploot, behoeft niet op straffe van nietigheid de in art. 475 lid 1 onder a en b opgesomde vereisten in te houden. Toch lijkt het verstandig dat de beslaglegger, wil hij de 'bate' die bestaat in een 'vordering op een derde', onder het (derden)beslag brengen, niet volstaat met het enkel betekenen van het oorspronkelijke beslag (als bedoeld in art. 439) aan de derde, maar in dat exploot tevens aangeeft dat hij daarmee beoogt beslag te leggen op een bepaalde vordering. Daarnaast zou de beslaglegger de derde in het exploot ook kunnen waarschuwen dat hij niet meer aan de beslagdebiteur mag betalen, maar nog uitsluitend nog aan de deurwaarder. Op deze manier kan de derde later niet worden verrast doordat hij geconfronteerd wordt met toepassing van art. 475h lid 1 jo. art. 6:33, welke bepalingen (zie nr. 507, laatste alinea) hier naar analogie mogen worden toegepast wil het karakter van art. 455 lid 2 als vereenvoudigd derdenbeslag niet worden gedenatureerd. Uit de MvT lnv bij art. 455a valt ten slotte nog af te leiden dat, wanneer de derde weigert de vordering aan de deurwaarder te voldoen6,
'de executant volgens de gewone regels een vordering tot nakoming tegen hem (zal) kunnen instellen, strekkende tot voldoening aan de deurwaarder ten behoeve van de gezamenlijke belanghebbenden bij de executie.'
Deze oplossing, die volgens de wetgever7 past
'bij de onderhavige figuur die neerkomt op een vereenvoudigd derdenbeslag op één bepaalde vordering,'
kan zonder bezwaar ook worden toegepast op de figuur van art. 455 lid 2. Dit lijkt dus te betekenen dat art. 477a - houdende de regeling van de verschillende procedures bij gewoon executoriaal derdenbeslag - hier niet, óók niet analogisch, voor toepassing in aanmerking zou komen, nu de wetgever kennelijk voor een gewone nakomingsprocedure heeft gekozen. Toch zal moeten worden aangenomen dat in deze procedure - evenals in die van art. 479f8— wél ook gedebatteerd zal kunnen worden over de vraag, óf de derde - nu of in de toekomst - iets aan de beslagdebiteur verschuldigd is of zal worden. Beter zou het echter zijn de procedure van art. 477a lid 4 - die immers in beginsel ook strekt tot louter nakoming - hier analogisch toe te passen.
Te eerbiedigen rechten van derden
509. Ten slotte moet er nog op worden gewezen dat blijkens het eerste lid van art. 455 de 'baten, voortgebracht door de in beslag genomen zaken', aan de deurwaarder moeten worden verantwoord en afgedragen,
'behoudens de rechten van derden, die de executant moet eerbiedigen.'
Daarbij valt met name te denken aan door de schuldenaar - beslagdebiteur - vóór het (oorspronkelijk) beslag op die zaken, op alléén die baten gevestigde beperkte rechten, zoals (bezitloos of stil) pandrecht (art. 3:237) of recht van vruchtgebruik (art. 3:203). Ook is het mogelijk dat de beslagdebiteur zijn rechten ter zake van die baten aan een ander in eigendom heeft overgedragen. Indien deze rechten echter pas zijn gevestigd op de baten nádat de roerende zaak reeds in beslag was genomen, zullen zij ingevolge art. 453a lid 1 niet aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen.9
Het voorgaande geldt evenzeer wanneer de bate 'bestaat (...) in een vordering op een derde' als bedoeld in het tweede lid van art. 455. Daarbij zal het in de praktijk dan met name gaan om op die vordering gevestigd (stil) pandrecht (art. 3:239), maar ook overdracht van de in beslag genomen vordering of vestiging daarop van een ander beperkt recht is denkbaar. Indien het derdenbeslag op de vordering is totstandgekomen - door betekening van het beslag aan de derde - nádat op die vordering een pandrecht (of ander recht) is gevestigd, volgt uit het beginsel van art. 475h lid 1 dat dit beslag niet aan de pandhouder of andere oudere gerechtigde zal kunnen worden tegengeworpen. Omgekeerd, wanneer het pandrecht (of ander recht) pas op de vordering wordt gevestigd, nádat het derdenbeslag reeds tot stand was gekomen, zal het pandrecht (of ander recht) - in de woorden van art. 475h lid 1 -
'niet tegen de beslaglegger kunnen worden ingeroepen.'
Ondanks dit op het eerste gezicht sluitend systeem kunnen hier nog ingewikkelde problemen rijzen, wanneer het derdenbeslag weliswaar ná (stille) verpanding van de vordering tot stand is gekomen - zodat het pandrecht in beginsel vóórgaat - maar nóch de beslaglegger nóch de derde-beslagene met dit pandrecht bekend is, aangezien de pandgever/beslagdebiteur het niet aan de derde/schuldenaar heeft medegedeeld. Zolang deze mededeling niet heeft plaatsgevonden, is de schuldenaar verplicht aan de pandgever te betalen (art. 3:246 lid 1). In geval van derdenbeslag geldt in deze situatie - geen mededeling van het eerder gevestigd stil pandrecht - hetzelfde, zodat de derde/schuldenaar eveneens bevrijdend aan de beslaglegger kan (en moet) betalen.10