HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 rov. 3.8.2 onder (i) m.nt. Buruma.
HR (P-G), 03-04-2012, nr. 10/03981
ECLI:NL:PHR:2012:BV7017
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
03-04-2012
- Zaaknummer
10/03981
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BV7017
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV7017, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV7017
Conclusie 03‑04‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te 's‑Gravenhage, heeft verdachte op 27 augustus 2010 voor feit 3: schuldheling en witwassen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk en tot een werkstraf van 150 uur. Voorts heeft het hof de teruggave aan de rechthebbenden gelast van inbeslaggenomen voorwerpen.
2.
Verdachte heeft cassatie doen instellen. Mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel betoogt dat het hof het tweede lid van artikel 359 Sv heeft geschonden door geen acht te slaan op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van verdachte. Dat uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft erin bestaan dat de aangiftes namens [A], [B] en Superstar ontoereikend onderbouwd zijn en dat daarom deze niet kunnen bijdragen tot het bewijs dat de in de aangiftes genoemde goederen van deze winkels afkomstig zijn. Het hof heeft volgens de steller van het middel helemaal niet gereageerd op dit onderbouwde standpunt.
3.2.
Het hof heeft bewezen verklaard dat
‘zij in de periode van 4 februari 2009 tot en met 30 juni 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
- —
kledingstukken onder andere broeken en rokken met een totale waarde van 789,65 euro toebehorende aan de winkel ‘[A]’ gevestigd [a-straat 1] en
- —
kledingstukken onder andere slips en boxers toebehorende aan winkel ‘Vof [B] gevestigd [b-straat 1] en
- —
kledingstukken (onder andere een of meer jurk(en) met een totale waarde van ongeveer 339,80 euro toebehorende aan winkel ‘Superstar’ gevestigd Kalverstraat 100–102 heeft voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van het voorhanden krijgen redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
en
zij in de periode van 4 februari 2009 tot en met 30 juni 2009 te Amsterdam en in elk geval in Nederland, diverse voorwerpen kledingstukken te weten:
- —
kledingstukken onder andere broeken en een of meer rokken met een totale waarde van 789,65 euro toebehorende aan de winkel ‘[A]’ gevestigd [a-straat 1] en
- —
kledingstukken onder andere slips en boxers toebehorende aan winkel ‘Vof [B] gevestigd [b-straat 1] en
- —
kledingstukken jurken toebehorende aan winkel ‘Superstar’ gevestigd Kalverstraat 100–102 heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat boven omschreven — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
3.3.
Het arrest bevat de volgende overwegingen.
‘Het hof is van oordeel dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de goederen die zij voorhanden had door misdrijf verkregen goederen waren op grond van de na te noemen feiten en omstandigheden.
De verdachte was in het bezit van een grote voorraad splinternieuwe, voor een deel kostbare (merk)kleding en schoenen. Bijna al deze kledingstukken waren voorzien van labels en prijskaartjes, terwijl deze normaal gesproken bij aankoop door de winkel worden verwijderd. Een rok was voorzien van een alarmlabel. Een deel van deze voorraad kledingstukken blijkt identificeerbaar als afkomstig van kledingwinkels die aangifte hebben gedaan en hebben verklaard dat deze kledingstukken de winkels hebben verlaten zonder dat daarvoor is betaald, terwijl van het andere gedeelte van deze voorraad kledingstukken wel is vast te stellen van welke kledingzaken deze afkomstig is, maar niet meer van welk filiaal van deze kledingzaken deze kleding afkomstig is.’
3.4.
De klacht dat het hof in het geheel niet is ingegaan op het onderbouwde standpunt mist feitelijke grondslag omdat in de door het hof opgebouwde bewijsconstructie de motivering voor de afwijking van dit standpunt besloten ligt.1. Aan de hand van labels en prijskaartjes die nog aan de kleding waren bevestigd is de herkomst van deze kleding vastgesteld kunnen worden. De betreffende winkeliers hebben in hun administratie kunnen nagaan dat deze kleding niet door verkoop de winkels heeft verlaten en dus ontvreemd moet zijn.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof voor het bewijs van de schuldheling en het witwassen onder andere gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal van bevindingen van 9 juli 2009 omtrent inbeslaggenomen kleding toebehorende aan Steps, H&M, Dolce Gabbana, Esprit en mede op basis van het voorhanden hebben van die kleding tot de slotsom is gekomen dat verdachte bij het verwerven van deze grote voorraad nieuwe kleding zich had moeten realiseren dat er gerede kans bestond dat deze kleding van misdrijven afkomstig was, terwijl het hof verdachte heeft vrijgesproken van het voorhanden hebben van juist deze kleding.
4.2.
Het middel heeft het oog op het door het hof vaststelde feit dat tijdens het onderzoek naar de herkomst van de rest van de inbeslaggenomen kleding (Steps, H&M, Dolce Gabbana, Esprit) de filiaalhouders konden mededelen dat normaliter bij aankoop van de kleding de labels en prijskaartjes worden verwijderd. Ik vermag ook niet in te zien dat deze praktijk in andere winkels dan waaruit de kleding waarop de bewezenverklaring ziet, afkomstig is redengevend kan zijn voor het bewijs.
Het middel slaagt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de veroordeling voor het witwassen. Enerzijds heeft het hof ten aanzien van bepaalde kledingstukken bewezen verklaard dat verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van die kleding redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof, anderzijds heeft het hof ten aanzien van precies dezelfde kleding bewezen verklaard dat de verdachte die kleding heeft verworven terwijl zij wist dat die afkomstig was uit enig misdrijf.
5.2.
Het een is inderdaad, behoudens in zeer exceptionele gevallen, niet met het ander te rijmen. Verdachte kan niet ten tijde van het voorhanden krijgen, dat in deze zaak geacht moet worden samen te vallen met het moment van het verwerven, ten aanzien van dezelfde goederen tegelijkertijd opzet en culpa hebben gehad met betrekking tot de criminele herkomst.
Het middel slaagt.
6.
Het eerste middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede en derde middel zijn terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2012