Resim B.V., Eureka B.V. en Zonka B.V. zijn de vennoten van Resim Projecten v.o.f.; zie rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 20 oktober 2004.
HR, 20-03-2009, nr. C07/161HR
ECLI:NL:HR:2009:BG8788
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-03-2009
- Zaaknummer
C07/161HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BG8788
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG8788, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG8788
ECLI:NL:PHR:2009:BG8788, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG8788
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑03‑2009
20 maart 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/161HR
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
REBEL BEHEER ZEELAND B.V.,
gevestigd te Wissenkerke,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt en mr. J. Brandt,
t e g e n
1. RESIM PROJECTEN v.o.f.,
gevestigd te Otterlo, gemeente Ede,
2. RESIM PARCS B.V.,
gevestigd te Ede,
3. EUREKA PROJECTEN B.V.,
gevestigd te Otterlo, gemeente Ede,
4. EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ ZONKA B.V.,
thans genaamd AIG IV B.V.,
gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, thans mr. R.A.A. Duk.
Eiseres tot cassatie, tevens verweerster in het voorwaardelijk incidenteel beroep, zal hierna ook worden aangeduid als Rebel. Verweerster in cassatie onder 1, tevens eiseres in het voorwaardelijk incidenteel beroep, zal hierna worden aangeduid als Resim. De gezamenlijke verweersters in cassatie, tevens eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel beroep, zullen hierna worden aangeduid als Resim c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Rebel heeft bij exploten van 19 april 2002 Resim c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd, na wijziging van eis, kort gezegd:
I een verklaring voor recht dat Resim c.s. toerekenbaar zijn tekort geschoten in de nakoming van de verplichtingen, voortvloeiende uit de koopovereenkomst van 21 december 2001 en dat zij per 21 december 2001 respectievelijk 21 maart 2002 respectievelijk 21 juni 2002 in verzuim zijn met de verplichtingen uit hoofde van de art. 4 en 3 van de koopovereenkomst;
II hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een boete van € 1.073.417,10, althans € 1.028.220,80 met rente;
III hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een boete van € 2.067.740,30 met rente;
IV hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een boete van € 33.897,38 met rente;
V hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een boete van € 376.637,57 met rente;
VI hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een schadeloosstelling van € 241.189,09 met rente.
Resim c.s. hebben de vorderingen bestreden en, in reconventie, na wijziging van eis gevorderd, kort gezegd:
1 een verklaring voor recht dat Rebel niet conform de koopovereenkomst en de daarmee samenhangende afspraken heeft geleverd, dat Resim c.s. zich daarom terecht op non-conformiteit en dwaling hebben beroepen, alsmede dat Rebel toerekenbaar is tekortgeschoten omdat zij in strijd met de gemaakte afspraak PKF niet heeft laten verklaren dat PKF niet bekend is dat zich in het verkochte asbesthoudende materialen bevinden;
2 primair: veroordeling van Rebel tot betaling van een schadevergoeding van € 1.121.682,75 exclusief b.t.w., c.q. tot vermindering en restitutie van de koopsom tot dat bedrag;
subsidiair: veroordeling van Rebel tot verwijdering van de asbesthoudende sandwichplaten uit de 35 recreatiebungalows, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
3 veroordeling van Rebel tot vergoeding van de overige door Resim c.s. geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
4 veroordeling van Rebel tot betaling van een boete van € 11.299,13 per dag dat Rebel in gebreke is gebleven een aanvang te maken met het verwijderen van de asbesthoudende sandwichplaten vanaf 26 maart 2002, althans vanaf 24 juni 2002, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum;
5 veroordeling van Rebel tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, voorlopig begroot op € 20.000,-- en kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid ad € 3.502,41;
6 veroordeling van Rebel in de kosten van de procedure.
De rechtbank heeft, na een comparitie van partijen te hebben gelast, bij vonnis van 20 oktober 2004 in conventie:
- voor recht verklaard dat Resim c.s. toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de koopovereenkomst van 21 december 2001 en dat zij per 26 maart 2002 respectievelijk 21 juni 2002 ten aanzien van de verplichtingen ingevolge de art. 4 en 3 van deze koopovereenkomst in verzuim zijn geraakt;
- Resim c.s. veroordeeld tot betaling van een boete van € 500.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de boete van € 5.500,-- per dag tot de dag der algehele voldoening;
- Resim c.s. veroordeeld tot betaling van een boete van € 10.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- Resim c.s. veroordeeld tot betaling van een boete van € 50.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- Resim c.s. veroordeeld tot betaling van een schadeloosstelling van € 35.357,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
- Resim c.s. in de kosten van de procedure in conventie veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank in reconventie:
- voor recht verklaard dat Rebel niet conform de koopovereenkomst en de daarmee samenhangende afspraken heeft geleverd en dat Resim c.s. zich daarom terecht op non-conformiteit ex art. 7:17 BW hebben beroepen;
- Rebel veroordeeld tot betaling aan Resim c.s. van schadevergoeding wegens de door de aanwezigheid van asbest geleden schade, op te maken bij staat;
- Rebel veroordeeld tot betaling van een boete van
€ 200.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata, te rekenen vanaf 24 juni 2002 tot de dag der algehele voldoening;
- Rebel veroordeeld tot betaling van € 5.536,-- aan buitengerechtelijke kosten en € 3.502,41 aan kosten ter vaststelling van schade;
- Rebel in de kosten van de procedure in reconventie veroordeeld.
Tegen het vonnis van 20 oktober 2004 hebben Resim c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem waarbij zij hun eis in reconventie hebben gewijzigd, waardoor deze strekte, kort gezegd, tot:
a veroordeling van Rebel, primair tot betaling ter zake schadevergoeding een bedrag van € 1.121.685,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2002, subsidiair tot verwijdering van de asbesthoudende sandwichpanelen uit de 35 recreatiebungalows op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per dag of gedeelte daarvan per recreatiebungalow dat zij daarmee in gebreke blijft;
b veroordeling tot betaling van € 11.299,13 per dag of gedeelte daarvan dat Rebel in gebreke is gebleven een aanvang te maken met het verwijderen van de asbesthoudende sandwichpanelen vanaf 24 juni 2002;
c veroordeling van Rebel tot betaling van € 23.502,41 ter zake van buitengerechtelijke kosten;
d veroordeling van Rebel in de kosten van beide instanties;
e veroordeling van Rebel tot vergoeding van de door aanwezigheid van asbest geleden overige schade, nader op te maken bij staat;
f veroordeling van Rebel tot (terug)betaling van hetgeen Resim c.s. ingevolge het bestreden vonnis aan Rebel hebben voldaan, zijnde € 450.337,64, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, zijnde 8 november 2004.
Rebel heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft, na een tussenarrest van 7 februari 2006, bij arrest van 13 februari 2007, verbeterd bij arrest van 20 maart 2007, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van Resim c.s. tot terugbetaling van hetgeen zij op basis van dit vonnis aan Rebel méér hebben voldaan dan uit de in rov. 3.3 onder a, b en c genoemde veroordelingen voortvloeit, vermeerderd met de wettelijke rente, toegewezen, en iedere verdere beslissing aangehouden.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft Rebel beroep in cassatie ingesteld. Resim c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De advocaat van Resim c.s. heeft bij brief van 9 januari 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Rebel heeft bij overeenkomst van 20/21 december 2001 van de Stichting Personeel- en Kinderfonds KPN (hierna: PKF) gekocht het bungalowpark Noord Riezen te Uddel, bestaande uit 35 recreatiebungalows en een aantal andere bouwwerken, met de gehele daartoe behorende inventaris (hierna: het bungalowpark), voor een koopsom van ƒ 6.400.000,-- (€ 2.904.193,38), te leveren op 21 juni 2002. Voorts heeft PKF op dezelfde datum het bungalowpark met ingang van 21 december 2001 voor de duur van zes maanden aan Rebel verhuurd.
(ii) Rebel heeft bij overeenkomst van 21 december 2001 het bungalowpark doorverkocht aan Resim voor een koopsom van ƒ 8.300.000,-- (€ 3.766.375,79), eveneens te leveren op 21 juni 2002 (hierna: de koopovereenkomst). Ook heeft Rebel op dezelfde datum het bungalowpark met ingang van 21 december 2001 voor de duur van zes maanden aan Resim verhuurd.
(iii) Resim was voornemens de recreatiebungalows uit te ponden en heeft Rebel tijdens de onderhandelingen daarvan op de hoogte gebracht.
(iv) De koopovereenkomst tussen Rebel en Resim bevat onder meer de volgende bedingen:
"Artikel 4
1. Tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen is koper verplicht uiterlijk op 21 december 2001:
a. in handen van de verkoper een bankgarantie te stellen tot een bedrag groot zes miljoen vierhonderdduizend gulden (ƒ 6.400.000,--) (...). Deze bankgarantie dient onvoorwaardelijk te zijn (...) en voorts de bepaling te bevatten, dat de bank op eerste verzoek van de verkoper het bedrag van de garantie aan de notaris zal uitkeren (...);
b. als waarborgsom te storten op een door de verkoper aan te geven bank- of girorekening een bedrag groot een miljoen negenhonderdduizend gulden (ƒ 1.900.000,--); tot zekerheid voor de terugbetaling van voormelde waarborgsom is verkoper verplicht in handen van de koper een bankgarantie te stellen tot hetzelfde bedrag, welke bankgarantie dient te voldoen aan de sub a vermelde vereisten (...).
(...)
Artikel 5
1. De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte aan de koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt.
(...)
2. Het registergoed zal bij de feitelijke levering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik als in lid 5 van dit artikel omschreven nodig zijn. Aan koper bij het totstandkomen van de onderhavige overeenkomst kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen staan, komen voor diens risico.
(...)
5. Koper is voornemens het registergoed te gebruiken overeenkomstig de huidige bestemming, te weten: bungalowpark (...).
(...)
Artikel 10
Verkoper garandeert (...) het volgende:
(...)
f. ten opzichte van derden bestaan overigens geen verplichtingen uit hoofde van een voorkeursrecht of optierecht;
(...)
Artikel 10a
(...)
7. Het is verkoper niet bekend dat zich in het registergoed asbesthoudende materialen bevinden.
(...)
Artikel 13
1. Een partij is in verzuim jegens de wederpartij als hij, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig is of blijft aan zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst te voldoen. Ingebrekestelling moet schriftelijk geschieden met inachtneming van een termijn van acht dagen. Gemelde termijn kan reeds lopen voordat een partij nalatig is.
2. Wanneer een partij in verzuim is, is deze verplicht de schade die de wederpartij dientengevolge lijdt te vergoeden en kan deze de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbinden, tenzij hij alsnog nakoming eist. In beide gevallen is de in verzuim zijnde partij, onverminderd diens verplichting tot schadevergoeding jegens zijn wederpartij een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd van drie promille (3 0/00) van de koopsom voor elke dag dat hij in verzuim is. Artikel 92 Boek 6 Burgerlijk Wetboek wordt bij deze uitdrukkelijk uitgesloten.
3. Wanneer het verzuim betrekking heeft op het meewerken aan de feitelijke en/of juridische levering danwel op voldoening van de koopprijs, zal de nalatige partij daarnaast ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete verbeuren. De hoogte van deze boete is gelijk aan tien procent (10 %) van de totale koopprijs. Voor zover de wederpartij meer schade lijdt, heeft hij, naast de boete, recht op aanvullende schadevergoeding."
(v) Resim heeft een waarborgsom gestort van ƒ 1.900.000,-- (€ 862.182,41), waartegenover Rebel op 20 december 2001 een bankgarantie voor datzelfde bedrag heeft gesteld, inhoudende dat zij strekte tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Rebel. Resim c.s. hebben op 21 december 2001 een bankgarantie van ƒ 6.400.000,-- (€ 2.904.193,38) gesteld tot zekerheid voor de nakoming van hun uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen.
(vi) In het bungalowpark was direct zichtbaar asbesthoudend materiaal aanwezig. Bij een aan het sluiten van de twee koopovereenkomsten voorafgaande visuele inspectie heeft Resim dat ook geconstateerd. Na het aantreffen van ook ander asbesthoudend materiaal heeft Resim door Midden Nederland Milieu B.V. een onderzoek doen instellen. Daaruit bleek dat naast het eerder bedoelde direct zichtbare ook ander asbesthoudend materiaal aanwezig was. De sandwichpanelen aan de zijkanten van de recreatiebungalows bleken aan weers-zijden uit asbest te bestaan. Deze panelen waren bij een verbouwing in 1985-1986, waarbij de bungalows geïsoleerd werden, aan het oog onttrokken door metselwerk aan de buitenkant en door spaanplaat aan de binnenkant.
(vii) Op 21 maart 2002 heeft Resim bij brief van haar raadsman Rebel gesommeerd de bouwwerken in en om het bungalowpark van asbesthoudende materialen te ontdoen. Bij faxbericht van dezelfde dag heeft Resim de door Rebel gestelde bankgarantie ingeroepen. De bank heeft onder de bankgarantie betaald.
(viii) Op 26 maart 2002 heeft Rebel bij (per fax verzonden) brief van haar raadsman aan Resim (onder meer) laten weten:
- dat het inroepen van de bankgarantie met zich brengt dat Resim heeft getracht te ontkomen aan haar contractuele verplichting als bedoeld in art. 4 lid 1 onder b;
- dat zij, Rebel, ontkent dat de bouwwerken op het bungalowpark niet de eigenschappen bezitten die Resim op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten;
- dat zij nimmer heeft gegarandeerd dat de recreatiebungalows en overige bouwwerken asbestvrij zouden zijn;
- dat van non-conformiteit geen sprake is;
- dat zij Resim verzoekt binnen vijf dagen gaaf en onvoorwaardelijk te verklaren dat zij de tussen partijen gesloten koopovereenkomst en huurovereenkomst getrouw en stipt zal nakomen.
(ix) Op vrijdag 21 juni 2002 zijn partijen voor de notaris verschenen voor het verlijden van de akte van levering. Resim heeft bij brief van diezelfde datum aan de notaris en aan de raadsman van Rebel meegedeeld dat Resim het bungalowpark zou afnemen onder voorbehoud van al haar rechten en weren, in het bijzonder haar aanspraak op schadevergoeding in verband met de non-conforme levering. Omdat de koopprijs nog niet onder de notaris was gestort, is de akte echter niet terstond verleden. Op maandag 24 juni 2002 is de koopsom alsnog onder de notaris gestort en op diezelfde dag is de akte van levering alsnog gepasseerd.
(x) Op 24 juni 2002 en nogmaals op 25 juni 2002 hebben Resim c.s. met rechterlijk verlof onder de notaris conservatoir derdenbeslag ten laste van Rebel doen leggen. Nadat Rebel op 3 juli 2002 een bankgarantie van € 1.700.000,-- had gesteld, is het beslag opgeheven. De bankgarantie is vervallen omdat Resim c.s. hun vordering niet binnen de daarvoor in de bankgarantie gestelde termijn aanhangig hebben gemaakt.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Onderdeel 1 betreft de strekking van de door Rebel ingevolge art. 4 lid 1 onder b van de koopovereenkomst op 20 december 2001 gestelde bankgarantie ten bedrage van ƒ 1.900.000,--. Zoals uit het hiervoor in 3.1 (iv) en (v) vermelde blijkt, zou deze bankgarantie volgens de bewoordingen van de koopovereenkomst moeten dienen tot zekerheid voor de terugbetaling van de door Resim als koper te storten waarborgsom, terwijl op de gestelde bankgarantie zelf vermeld staat dat die strekt tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Rebel jegens Resim uit hoofde van de koopovereenkomst.
4.1.2 Rebel heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de bankgarantie niet strekte "tot zekerheid van de nakoming van haar verplichtingen" maar "tot zekerheid van de terugbetaling van de .... waarborgsom". Het hof heeft (in rov. 4.7 van het arrest van 7 februari 2006, hierna: het tussenarrest) dienaangaande geoordeeld dat het standpunt van Rebel in zoverre juist is dat die laatste formulering inderdaad in de koopovereenkomst is gehanteerd maar dat de bankgarantie zelf wel degelijk inhoudt dat zij gesteld is tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Rebel uit hoofde van de koopovereenkomst. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is en innerlijk tegenstrijdig met rov. 6.2 van het tussenarrest, alwaar het hof juist wèl een verband aanneemt tussen de door Rebel verstrekte bankgarantie en de door Resim gestorte waarborgsom door vast te stellen dat Resim zich, door de bankgarantie in te roepen, haar waarborgsom heeft laten terugbetalen. De klachten van het onderdeel gaan blijkbaar ervan uit dat het hof in rov. 4.7 heeft geoordeeld dat de bewoordingen van de bankgarantie prevaleren boven de bewoordingen van de koopovereenkomst, en dat Rebel die garantie dus heeft gesteld tot zekerheid voor de nakoming van de voor haar uit de koopovereenkomst voorvloeiende verplichtingen en niet (slechts) tot zekerheid van de terugbetaling van de door Resim gestorte waarborgsom. Een dergelijk oordeel valt in de bestreden overweging echter niet te lezen zodat de klachten reeds bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
4.2.1 De onderdelen 2b-2k (onderdeel 2a bevat geen klacht) betreffen het geschilpunt of het door Rebel geleverde bungalowpark, in verband met het daarin verwerkte asbest, aan de koopovereenkomst beantwoordde in de zin van art. 7:17 BW. Het hof oordeelde, evenals de rechtbank, dat dat niet het geval was omdat (kort gezegd) Resim mocht verwachten dat er in het bungalowpark geen asbesthoudende materialen aanwezig waren buiten die welke direct zichtbaar waren en waarvan zij dus op de hoogte was (rov. 5.1-5.6 van het tussenarrest).
4.2.2 Onderdeel 2c klaagt, onder meer, dat 's hofs beslissing in rov. 5.2 onbegrijpelijk is nu het hof aldaar oordeelt dat niet gesteld of gebleken is dat het bungalowpark ooit een grondige renovatie heeft ondergaan, terwijl dat oordeel onverenigbaar is met de vaststelling van het hof in rov. 3.6 van hetzelfde tussenarrest dat de sandwichpanelen aan de zijkanten van de bungalows in 1985-1986 bij een verbouwing waarbij de bungalows geïsoleerd werden, aan het oog zijn onttrokken door metselwerk aan de buitenkant en door spaanplaat aan de binnenkant. Deze klacht is gegrond. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
4.2.3 Onderdeel 2e voert motiveringsklachten aan tegen het oordeel van het hof (rov. 5.3 van het tussenarrest), kort gezegd, dat Resim op grond van haar redelijke verwachting dat ook in de koopovereenkomst tussen PKF, die het bungalowpark zelf gesticht en steeds geëxploiteerd had, en Rebel de bepaling "Het is de verkoper niet bekend dat zich in het registergoed asbesthoudende materialen bevinden." - al dan niet letterlijk - voorkwam, mocht verwachten dat er geen asbesthoudende materialen aanwezig waren buiten die welke direct zichtbaar waren en waarvan zij dus op de hoogte was. Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof volledig is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat Resim op de hoogte was van de aanwezigheid van direct zichtbaar asbesthoudend materiaal kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu immers het hof, in rov. 3.6 van het tussenarrest, ervan is uitgegaan dat Resim voor het sluiten van de koopovereenkomst geconstateerd heeft dat in het bungalowpark direct zichtbaar asbesthoudend materiaal aanwezig was, en ook in het bestreden oordeel ervan uitgaat dat Resim op de hoogte was van direct zichtbare asbesthoudende materialen in het bungalowpark. Gegrond is evenwel de tweede in het onderdeel aangevoerde motiveringsklacht. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe Resim, die zelf voorafgaand aan de sluiting van de koopovereenkomst had geconstateerd dat er asbesthoudende materialen in het bungalowpark aanwezig waren, aan de onbekendheidverklaring en haar verwachting dat die ook in de koopovereenkomst tussen PKF en Rebel voorkwam, de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat er voor het overige geen asbest in het bungalowpark was verwerkt.
4.2.4 Rebel heeft in feitelijke instanties aangevoerd, kort gezegd, dat Resim een professionele koper is, dat de bestuurders van twee van de vennoten van Resim als aannemer, bouwstoffenhandelaar en projectontwikkelaar bij uitstek bekend zijn met de bouwkundige aspecten van bouwmaterialen en ervan op de hoogte waren dat het bungalowpark in de jaren zeventig gebouwd is en dat in die periode veelvuldig asbesthoudend materiaal werd gebruikt in bouwprojecten. In dat verband heeft Rebel betoogd dat de door Resim geconstateerde aanwezigheid van direct zichtbare asbesthoudende materialen gerede twijfel bij haar had moeten wekken omtrent de afwezigheid van niet direct zichtbare asbesthoudende bouwmaterialen, en dat Resim heeft nagelaten om voorafgaand aan de totstandkoming van de koopovereenkomst een nader onderzoek in te stellen naar de eventuele aanwezigheid van asbest of inlichtingen daaromtrent in te winnen of de bouwtekeningen te bestuderen, waaruit zij had kunnen opmaken dat ook in de constructieve delen asbesthoudende of asbestverdachte materialen zijn gebruikt. De onderdelen 2f - k, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, klagen dat het hof, onder meer, de in dit kader op Resim rustende onderzoeksplicht heeft miskend, althans de door Rebel gestelde op Resim rustende onderzoeksplicht op ontoereikende gronden heeft verworpen. Laatstbedoelde klacht is gegrond. Het oordeel van het hof (rov. 5.4 van het tussenarrest) dat Rebel miskent dat het hier gaat om asbesthoudende materialen die door metselwerk en spaanplaat aan het oog zijn onttrokken, en die alleen ontdekt konden worden als een muur was opengehakt, levert onvoldoende grond op voor de verwerping van het betoog van Rebel als hiervoor weergegeven. De klachten van de onderdelen 2f-k behoeven voor het overige geen behandeling. Hetzelfde geldt voor onderdelen 2b en 2d.
4.3 Onderdeel 3 is gegrond voor zover het voortbouwt op de hiervoor gegrond bevonden klachten en behoeft voor het overige geen behandeling.
4.4.1 Aan haar vordering tot veroordeling van Resim tot betaling van een boete als hiervoor in 1 onder II bedoeld heeft Rebel ten grondslag gelegd dat Resim door op 21 maart 2002 de door Rebel gestelde bankgarantie in te roepen en aldus te bewerkstelligen dat het bedrag van de door haar gestorte waarborgsom van ƒ 1.900.000,-- aan haar werd gerestitueerd, jegens Rebel in verzuim is geraakt en ingevolge art. 13 lid 2 van de koopovereenkomst een boete van 3 promille van de koopsom verschuldigd is voor elke dag dat zij in verzuim is geweest. Het hof heeft hierover geoordeeld dat Resim (a) door de bankgarantie in te roepen zich de door haar ter voldoening aan de overeenkomst gestorte waarborgsom heeft laten terugbetalen, (b) vanaf het moment van die terugbetaling haar verplichting tot het stellen van een waarborgsom niet meer nakwam, (c) evenwel ingevolge art. 6:52 BW bevoegd was de nakoming van haar verplichtingen op te schorten omdat zij uit mededelingen in de brief van 26 maart 2002 van de raadsman van Rebel moest afleiden dat Rebel in de nakoming van haar verplichtingen zou gaan tekortschieten (rov. 6.2 en 6.3 van het tussenarrest).
4.4.2 Onderdeel 4a slaagt. Het brengt tegen het hiervoor vermelde oordeel terecht in, dat het hof daarbij heeft miskend dat een opschorting in de zin van art 6:52 inhoudt dat een partij de nakoming van zijn prestatie uitstelt, en dat het terugdraaien van een reeds verrichte prestatie (zoals Resim deed door de door haar gestorte waarborgsom "terug te halen" door middel van het inroepen van de door Rebel gestelde bankgarantie) niet als opschorting in de zin van art. 6:52 kan worden aangemerkt. De onderdelen 4b en 4c behoeven geen behandeling meer.
4.5 Ook onderdeel 5 is gegrond. De oordelen van het hof in het arrest van 13 februari 2007 dat Rebel niet heeft betwist dat de kosten van asbestsanering het door ABT geraamde bedrag belopen (rov. 2.3) en dat thans tussen partijen niet meer betwist is welke kosten gemoeid zouden zijn met verwijdering van het asbest onder instandhouding van de gebouwen (rov. 2.6) zijn onbegrijpelijk in het licht van de, gemotiveerde, stellingen van Rebel als in het onderdeel aangewezen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel is voorgedragen voor het geval dat (1) rov. 3.2 van 's hofs arrest van 13 februari 2007 aldus moet worden begrepen dat het hof aldaar is teruggekomen van zijn oordeel in rov. 6.3 van het tussenarrest dat de inroeping van de bankgarantie op 26 maart 2002 nog niet tot terugbetaling had geleid en geoordeeld heeft dat Resim haar verplichting tot het stellen van een waarborgsom reeds op 25 mei 2002 niet nakwam en (2) een of meer klachten van de onderdelen 4b of 4c van het middel in het principale beroep tot cassatie leiden. Aan de tweede voorwaarde is niet voldaan, zodat het middel buiten behandeling blijft.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 7 februari 2006 en 13 februari 2007 (hersteld op 20 maart 2007);
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Resim c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rebel begroot op € 6.068,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 maart 2009.
Conclusie 19‑12‑2008
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
Rebel Beheer Zeeland B.V.
(hierna: Rebel)
eiseres tot cassatie
tegen
- 1.
Resim Projecten v.o.f.,
- 2.
Resim Parcs B.V.,
- 3.
Eureka Projecten B.V.,
- 4.
Exploitatiemaatschappij Zonka B.V., thans genaamd AIG IV B.V.
(hierna onderscheidenlijk: Resim, Resim B.V., Eureka B.V. en Zonka B.V., en tezamen: Resim c.s.1.)
verweersters in cassatie
In deze zaak gaat het in het principale cassatieberoep vooral om de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat een door Rebel aan Resim verkocht bungalowpark door de aanwezigheid van verborgen asbest niet aan de overeenkomst beantwoordde en dat Resim op grond van deze non-conformiteit de nakoming van haar verbintenis bevoegdelijk heeft opgeschort. Het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep stelt aan de orde of het hof is teruggekomen van een bindende eindbeslissing en zo ja, of zulks toelaatbaar was en of het hof zulks naar behoren heeft gemotiveerd.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1
Rebel heeft bij overeenkomst van 20/21 december 2001 van de Stichting Personeel- en Kinderfonds KPN (hierna: PKF) gekocht het bungalowpark Noord Riezen te Uddel, bestaande uit 35 recreatiebungalows en een aantal andere bouwwerken, met de gehele daartoe behorende inventaris (hierna: het bungalowpark), voor een koopsom van ƒ 6.400.000,- (€ 2.904.193,38), te leveren op 21 juni 2002. Voorts heeft PKF op dezelfde datum het bungalowpark met ingang van 21 december 2001 voor de duur van zes maanden aan Rebel verhuurd.
1.2
Rebel heeft bij overeenkomst van 21 december 2001 het bungalowpark doorverkocht aan Resim voor een koopsom van ƒ 8.300.000,- (€ 3.766.375,79), eveneens te leveren op 21 juni 2002 (hierna: de koopovereenkomst). Ook heeft Rebel op dezelfde datum het bungalowpark met ingang van 21 december 2001 voor de duur van zes maanden aan Resim verhuurd.
1.3
De koopovereenkomst tussen Rebel en Resim3. bevat onder meer de volgende bedingen:
‘Artikel 4
- 1.
Tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen is koper verplicht uiterlijk op 21 december 2001:
- a.
in handen van de verkoper een bankgarantie te stellen tot een bedrag groot zes miljoen vierhonderdduizend gulden (ƒ 6.400.000,--) (…). Deze bankgarantie dient onvoorwaardelijk te zijn (…) en voorts de bepaling te bevatten, dat de bank op eerste verzoek van de verkoper het bedrag van de garantie aan de notaris zal uitkeren (…);
- b.
als waarborgsom te storten op een door de verkoper aan te geven bank- of girorekening een bedrag groot een miljoen negenhonderdduizend gulden (ƒ 1.900.000,--); tot zekerheid voor de terugbetaling van voormelde waarborgsom is verkoper verplicht in handen van de koper een bankgarantie te stellen tot hetzelfde bedrag, welke bankgarantie dient te voldoen aan de sub a vermelde vereisten (…).
(…)
Artikel 5
- 1.
De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte aan de koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt. (…)
- 2.
Het registergoed zal bij de feitelijke levering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik als in lid 5 van dit artikel omschreven nodig zijn. Aan koper bij het totstandkomen van de onderhavige overeenkomst kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen staan, komen voor diens risico.
(…)
- 5.
Koper is voornemens het registergoed te gebruiken overeenkomstig de huidige bestemming, te weten: bungalowpark (…).
(…)
Artikel 10
Verkoper garandeert (…) het volgende:
(…)
- f.
ten opzichte van derden bestaan overigens geen verplichtingen uit hoofde van een voorkeursrecht of optierecht;
(…)
Artikel 10a
(…)
- 7.
Het is verkoper niet bekend dat zich in het registergoed astbesthoudende materialen bevinden.
(…)
Artikel 13
- 1.
Een partij is in verzuim jegens de wederpartij als hij, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig is of blijft aan zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst te voldoen. Ingebrekestelling moet schriftelijk geschieden met inachtneming van een termijn van acht dagen. Gemelde termijn kan reeds lopen voordat een partij nalatig is.
- 2.
Wanneer een partij in verzuim is, is deze verplicht de schade die de wederpartij dientengevolge lijdt te vergoeden en kan deze de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst ontbinden, tenzij hij alsnog nakoming eist. In beide gevallen is de in verzuim zijnde partij, onverminderd diens verplichting tot schadevergoeding jegens zijn wederpartij een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd van drie promille (3 0/00) van de koopsom voor elke dag dat hij in verzuim is. Artikel 92 Boek 6 Burgerlijk Wetboek wordt bij deze uitdrukkelijk uitgesloten.
- 3.
Wanneer het verzuim betrekking heeft op het meewerken aan de feitelijke en/of juridische levering danwel op voldoening van de koopprijs, zal de nalatige partij daarnaast ten behoeve van de wederpartij een zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete verbeuren. De hoogte van deze boete is gelijk aan tien procent (10 %) van de totale koopprijs. Voor zover de wederpartij meer schade lijdt, heeft hij, naast de boete, recht op aanvullende schadevergoeding.’
1.4
Resim heeft een waarborgsom gestort van ƒ 1.900.000,- (€ 862.182,41), waartegenover Rebel op 20 december 2001 een bankgarantie4. voor datzelfde bedrag heeft gesteld, inhoudende dat zij strekte tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Rebel. Resim c.s. hebben op 21 december 2001 een bankgarantie5. van ƒ 6.400.000,- (€ 2.904.193,38) gesteld tot zekerheid voor de nakoming van hun uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen.
1.5
In het bungalowpark was direct zichtbaar asbesthoudend materiaal aanwezig. Bij een aan het sluiten van de twee koopovereenkomsten voorafgaande visuele inspectie heeft Resim dat ook geconstateerd. Na het aantreffen van ook ander asbesthoudend materiaal heeft Resim door Midden Nederland Milieu B.V. een onderzoek doen instellen. Daaruit bleek dat naast het eerder bedoelde direct zichtbare ook ander asbesthoudend materiaal aanwezig was. De sandwichpanelen aan de zijkanten van de recreatiebungalows bleken aan weerszijden uit asbest te bestaan. Deze panelen waren bij een verbouwing in 1985–1986, waarbij de bungalows werden geïsoleerd, aan het oog onttrokken door metselwerk aan de buitenkant en door spaanplaat aan de binnenkant.
1.6
Op 21 maart 2002 heeft Resim bij brief van haar raadsman6. Rebel gesommeerd de bouwwerken in en om het bungalowpark van asbesthoudende materialen te ontdoen. Bij faxbericht7. van dezelfde dag heeft Resim de door Rebel gestelde bankgarantie ingeroepen. De bank heeft onder de bankgarantie betaald.
1.7
Op 26 maart 2002 heeft Rebel bij (per fax verzonden) brief van haar raadsman8. aan Resim laten weten:
- —
dat het inroepen van de bankgarantie met zich brengt dat Resim heeft getracht te ontkomen aan haar contractuele verplichting als bedoeld in art. 4 lid 1 onder b;
- —
dat zij, Rebel, ontkent dat de bouwwerken niet de eigenschappen bezitten die Resim op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten;
- —
dat zij nimmer heeft gegarandeerd dat de bouwwerken asbestvrij zouden zijn;
- —
dat van non-conformiteit geen sprake is;
- —
dat zij Resim verzoekt binnen vijf dagen gaaf en onvoorwaardelijk te verklaren dat zij de tussen partijen gesloten koopovereenkomst en huurovereenkomst getrouw en stipt zal nakomen.
1.8
Op vrijdag 21 juni 2002 zijn partijen voor de notaris verschenen voor het verlijden van de akte van levering. Resim heeft bij brief van diezelfde datum9. aan de notaris en aan de raadsman van Rebel medegedeeld dat Resim het bungalowpark zou afnemen onder voorbehoud van al haar rechten en weren, in het bijzonder haar aanspraak op schadevergoeding in verband met de non-conforme levering. Omdat de koopprijs nog niet onder de notaris was gestort, is de akte echter niet terstond verleden10.. Op maandag 24 juni 2002 is de koopsom alsnog onder de notaris gestort en op diezelfde dag is de akte van levering11. alsnog gepasseerd.
1.9
Op 24 juni 200212. en nogmaals op 25 juni 200213. hebben Resim c.s. met rechterlijk verlof onder de notaris conservatoir derdenbeslag ten laste van Rebel doen leggen. Nadat Rebel op 3 juli 2002 een bankgarantie van € 1.700.000,- had gesteld, is het beslag opgeheven. De bankgarantie is vervallen omdat Resim c.s. hun vordering niet binnen de daarvoor in de bankgarantie gestelde termijn aanhangig hebben gemaakt.
1.10
Bij exploten van 19 april 200214. heeft Rebel Resim c.s. voor de rechtbank Arnhem doen dagvaarden. Kort samengevat strekte de oorspronkelijke vordering primair tot veroordeling van Resim c.s. tot nakoming van de koopovereenkomst, subsidiair tot ontbinding van deze overeenkomst wegens een door Resim c.s. gepleegde wanprestatie, en meer subsidiair tot vernietiging van deze overeenkomst op grond van wederzijdse dwaling, telkens met veroordeling van Resim c.s. tot betaling van verbeurde contractuele boetes en in verband met het subsidiair gevorderde tevens tot aanvullende schadevergoeding. Aan deze vordering legde Rebel onder meer ten grondslag dat zij gegronde reden heeft te vrezen dat Resim c.s. niet tot afname van het bungalowpark en integrale voldoening van de koopsom zullen overgaan.
1.11
Nadat op 24 juni 2002 het transport van het bungalowpark had plaatsgevonden heeft Rebel (de grondslag van) haar eis bij herhaling15. gewijzigd, waarna de vordering strekte tot:
- I.
een verklaring voor recht dat Resim c.s. toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de koopovereenkomst en dat zij per 21 december 2001 respectievelijk 21 maart 2002 respectievelijk 21 juni 2002 in verzuim zijn met de verplichtingen uit hoofde van de art. 4 en 3 van de koopovereenkomst;
- II.
hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een boete van € 1.073.417,10, subsidiair € 1.028.220,80, met rente;
- III.
hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een boete van € 2.067.740,30 met rente;
- IV.
hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een boete van € 33.897,38 met rente;
- V.
hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een boete van € 376.637,57 met rente;
- VI.
hoofdelijke veroordeling van Resim c.s. tot betaling van een schadeloosstelling van € 241.189,09 met rente.
1.12
Aan deze vordering heeft Rebel ten grondslag gelegd dat Resim c.s. tegenover haar in verzuim zijn geraakt:
- —
door het stellen van een bankgarantie op 21 december 2001 die niet aan de koopovereenkomst voldoet, nu deze bankgarantie volgens art. 4 lid 1 aanhef en onder a van de koopovereenkomst de bepaling dient te bevatten dat de bank op eerste verzoek van de verkoper het bedrag van de garantie aan de notaris zal uitkeren, terwijl in de onderhavige bankgarantie is vermeld dat de bank op eerste verzoek van de notaris zal uitkeren;
- —
door het op 21 maart 2002 inroepen van de door Rebel gestelde bankgarantie en het aldus terughalen van de waarborgsom die Resim c.s. hadden gestort ter voldoening aan hun verplichting ingevolge art. 4 lid 1 aanhef en onder a van de koopovereenkomst;
- —
door de weigering van Resim c.s. mee te werken aan de levering van het bungalowpark en het achterwege blijven van betaling van de koopsom op 21 juni 2002.
Met betrekking tot de onder II–V gevorderde boetes heeft Rebel voorts het volgende aangevoerd. Door het inroepen van de bankgarantie hebben Resim c.s. ingevolge art. 13 lid 2 van de koopovereenkomst over de periode van 21 althans 26 maart 2002 tot (en met)16. 24 juni 2002 een boete van 3 promille per dag verbeurd17.. Op deze boete ziet het onder II gevorderde. Op grond van het stellen van een niet met de koopovereenkomst overeenstemmende bankgarantie hebben Resim c.s. ingevolge art. 13 lid 2 over de periode van 21 december 2002 tot (en met)18. 21 juni 2002 een boete van 3 promille van de koopsom per dag verbeurd. Deze boete wordt onder III gevorderd. Resim c.s. hebben volgens Rebel verder boetes verbeurd door het onthouden van medewerking aan de levering en het niet voldoen van de koopsom op 21 juni 2002. Ingevolge art. 13 lid 2 hebben zij een boete van drie promille van de koopsom over de periode van 21 juni tot 24 juni 2002 verbeurd, welke boete onder IV wordt gevorderd. Daarnaast betreft het onder V gevorderde een boete van 10% van de koopsom die Resim c.s. ingevolge art. 13 lid 3, eveneens door niet mee te werken aan het transport en de betaling, hebben verbeurd, aldus — nog steeds — Rebel.
De in aanvulling op de boetes onder I–V gevorderde schadevergoeding heeft Rebel gespecificeerd aan de hand van de posten rentederving in verband met het inroepen van de bankgarantie, renteschade wegens het niet tijdig voldoen van de koopsom, renteschade in verband met beslaglegging op de koopsom, kosten bankgarantie, kosten juridische bijstand, buitengerechtelijke incassokosten en door Rebel zelf gemaakte kosten19..
1.13
Resim c.s. hebben verweer gevoerd. Voorts hebben zij een reconventionele vordering ingesteld. Na eiswijzing20. strekte deze vordering tot:
- I.
een verklaring voor recht dat Rebel niet conform de koopovereenkomst heeft geleverd, dat Resim c.s. zich daarom terecht op non-conformiteit en dwaling hebben beroepen, alsmede dat Rebel toerekenbaar is tekortgeschoten omdat zij in strijd met de gemaakte afspraak PKF niet heeft laten verklaren dat PKF niet bekend is dat zich in het verkochte asbesthoudende materialen bevinden;
- II.
primair: veroordeling van Rebel tot betaling van een schadevergoeding van € 1.121.682.75 exclusief b.t.w., c.q. tot vermindering en restitutie van de koopsom tot dat bedrag;
subsidiair: veroordeling van Rebel tot verwijdering van de asbesthoudende platen uit de bungalows, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- III.
veroordeling van Rebel tot vergoeding van de overige door Resim c.s. geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- IV.
veroordeling van Rebel tot betaling van een boete van € 11.299,13 per dag dat Rebel in gebreke is gebleven een aanvang te maken met het verwijderen van de asbesthoudende platen vanaf 26 maart 2002, althans vanaf 24 juni 2002, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum;
- V.
veroordeling van Rebel tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, voorlopig begroot op € 20.000,- en kosten ter vaststelling van de schade ad € 3.502,41;
- VI.
veroordeling van Rebel in de kosten van de procedure.
1.14
Aan deze vordering hebben Resim c.s. het volgende ten grondslag gelegd. Bij de totstandkoming van de koopovereenkomst was Rebel ermee bekend dat Resim het bungalowpark wilde uitponden. De aanwezigheid van asbesthoudende sandwichpanelen in de bungalows maakt het uitponden tegen een marktconforme prijs echter onmogelijk. Het bungalowpark beantwoordde daarom niet aan de koopovereenkomst. Bovendien is Rebel tegenover Resim toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de afspraak dat de koopovereenkomst en de overeenkomst tussen Rebel en PKF identiek zouden zijn. Waar Rebel in art. 10a lid 7 van de koopovereenkomst heeft verklaard dat zij niet bekend is met de aanwezigheid van asbest, mochten Resim c.s. in het licht van deze afspraak aannemen dat PKF een gelijkluidende verklaring had afgelegd. Voor Resim c.s. was dit wezenlijk, omdat PKF het bungalowpark heeft gesticht. Na het sluiten van de koopovereenkomst hebben Resim c.s. geconstateerd dat bedoelde verklaring in de overeenkomst tussen Rebel en PKF ontbreekt. Het onder II primair gevorderde bedrag betreft de kosten van verwijdering van de asbesthoudende platen. Dit onderdeel van de vordering berust op een schadevergoedingsplicht uit hoofde van wanprestatie, althans vermindering van de koopprijs op grond van dwaling. De onder II subsidiair gevorderde verwijdering is op non-conformiteit gebaseerd. De onder IV gevorderde boete zou Rebel ingevolge art. 13 lid 2 van de verkoopovereenkomst hebben verbeurd, doordat zij met het verwijderen van het asbest in verzuim is gebleven. Dit verzuim was — nog steeds volgens Resim c.s. — met ingang van 27 maart 2002 ingetreden, aangezien Rebel bij brief van 21 maart 2002 tot verwijdering van het asbest is gesommeerd en Rebel vervolgens bij brief van haar advocaat van 26 maart 2002 heeft aangegeven dat zij aan deze sommatie geen gevolg zal geven.
Rebel heeft in reconventie verweer gevoerd.
1.15
Nadat een bij tussenvonnis van 17 oktober 2002 gelaste comparitie van partijen op 20 december 2002 had plaatsgehad en na verder schriftelijk debat hebben partijen de zaak ter zitting van 1 december 2003 doen bepleiten.
1.16
Bij vonnis van 20 oktober 2004 heeft de rechtbank in conventie:
- —
voor recht verklaard dat Resim c.s. toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de koopovereenkomst en dat zij per 26 maart 2002 respectievelijk 21 juni 2002 ten aanzien van de verplichtingen ingevolge de art. 4 en 3 van deze overeenkomst in verzuim zijn geraakt;
- —
Resim c.s. veroordeeld tot betaling van een boete van € 500.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de boete van € 5.500,- per dag tot de dag der algehele voldoening;
- —
Resim c.s. veroordeeld tot betaling van een boete van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- —
Resim c.s. veroordeeld tot betaling van een boete van € 50.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- —
Resim c.s. veroordeeld tot betaling van een schadeloosstelling van € 35.357,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
- —
Resim c.s. in de kosten van de procedure in conventie veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank in reconventie:
- —
voor recht verklaard dat Rebel niet conform de koopovereenkomst en de daarmee samenhangende afspraken heeft geleverd en dat Resim c.s. zich daarom terecht op non-conformiteit ex art. 7:17 BW hebben beroepen;
- —
Rebel veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens de door de aanwezigheid van asbest geleden schade, op te maken bij staat;
- —
Rebel veroordeeld tot betaling van een boete van € 200.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldata, te rekenen vanaf 24 juni 2002 tot de dag der algehele voldoening;
- —
Rebel veroordeeld tot betaling van € 5.536,- aan buitengerechtelijke kosten en € 3.502,41 aan kosten ter vaststelling van schade;
- —
Rebel in de kosten van de procedure in reconventie veroordeeld.
Voor de beoordeling van de in conventie en reconventie opgeworpen vraag welke eigenschappen Resim c.s. van het gekochte mochten verwachten, achtte de rechtbank van belang dat Resim c.s. voornemens waren de bungalows uit te ponden en dat Rebel met dat voornemen bekend was. Op grond van dit een en ander moet, aldus de rechtbank, het uitponden van de bungalows onder de in art. 5 lid 5 van de koopovereenkomst genoemde bestemming begrepen worden geacht en moet het gekochte ook de daarvoor vereiste eigenschappen bezitten (rov. 4.2). In aanmerking genomen dat tussen partijen vaststaat dat het bungalowpark oud was en in slechte staat verkeerde, lag het volgens de rechtbank in de rede, althans diende Rebel ernstig ermee rekening te houden, dat groot onderhoud en verbouwingen aan de bungalows zouden worden uitgevoerd (rov. 4.3). Als feit van algemene bekendheid nam de rechtbank verder in aanmerking dat de asbesthoudende panelen tegen hoge kosten dienen te worden verwijderd als groot onderhoud wordt verricht en/of verbouwd wordt. Ook achtte de rechtbank van algemene bekendheid dat, indien Resim c.s. de bungalows willen doorverkopen, de aanwezigheid van asbest potentiële kopers zal afschrikken en in elk geval een prijsdrukkend effect zal hebben (rov. 4.4). Aldus kwam de rechtbank op grond van de aanwezigheid van asbesthoudende panelen tot de conclusie dat van non-conformiteit sprake is (rov. 4.5). De rechtbank verwierp het betoog van Rebel dat Resim c.s. niet aan hun onderzoeksplicht hebben voldaan. Aan de bungalows bevinden zich sandwichpanelen die zowel aan de binnen- als de buitenzijde uit asbest bestaan. De rechtbank stelde vast dat de aanwezigheid van asbest in deze panelen alleen had kunnen worden ontdekt, indien een muur was opengehakt. Dit viel volgens de rechtbank buiten de onderzoeksplicht van Resim c.s.. Anders dan Rebel, was de rechtbank van oordeel dat Resim c.s. de aanwezigheid van asbest ook niet uit de bouwtekeningen zouden hebben kunnen afleiden. Dat uit stukken met betrekking tot de bouwvergunning uit 1961 en een bouwaanvraag uit 1985/1986 de aanwezigheid van asbest of asbestverdacht materiaal is af te leiden, kon Rebel volgens de rechtbank evenmin baten. Daartoe overwoog de rechtbank dat van Resim c.s. niet kon worden verlangd dat zij op eigen initiatief in dergelijke stukken naar aanwijzingen voor de aanwezigheid van asbest zouden zoeken. De rechtbank achtte verder van belang dat in art. 10a lid 7 van de koopovereenkomst is bepaald dat het verkoper niet bekend is dat zich in het gekochte asbesthoudende materialen bevinden. De tussen Rebel en PKF gesloten overeenkomst bevat niet een identieke of vergelijkbare bepaling. In het licht van de afspraak van partijen dat de overeenkomsten tussen PKF en Rebel enerzijds en tussen partijen anderzijds identiek zouden zijn (behoudens de koopsom, de regeling omtrent de waarborgsom en de bankgarantie), oordeelde de rechtbank dat Resim c.s. erop mochten vertrouwen dat een zodanig beding in de met PKF gesloten overeenkomst was opgenomen. Volgens de rechtbank mochten Resim c.s. daaraan weer het vertrouwen ontlenen dat zich geen asbest in de bungalows bevond, aangezien vaststaat dat PKF het bungalowpark heeft gesticht en dus volledig op hoogte moet zijn geweest van de bij de bouw gebruikte materialen. Het ontbreken van een zodanig beding in de overeenkomst met PKF komt voor rekening en risico van Rebel ongeacht de oorzaak daarvan, aldus de rechtbank (rov. 4.7).
In conventie kon de rechtbank Rebel niet volgen in haar betoog dat Resim c.s. in verzuim zijn geraakt omdat zij een onjuiste bankgarantie zouden hebben gesteld. Dat voor het inroepen van deze bankgarantie de tussenkomst van de notaris noodzakelijk was, maakt volgens de rechtbank niet dat de bankgarantie niet aan de strekking van de overeenkomst voldeed. Dat aanvankelijk ook Rebel deze mening was toegedaan, leidde de rechtbank af uit het feit dat de bankgarantie op 21 december 2001 is gesteld en Rebel Resim c.s. eerst op 12 juni 2002 heeft gesommeerd haar alsnog een juiste bankgarantie te doen toekomen (rov. 4.9). De rechtbank onderschreef het betoog van Rebel dat Resim c.s. in verzuim zijn geraakt door het inroepen van de bankgarantie op 21 maart 2002. Volgens de rechtbank voldeden Resim c.s. vanaf die datum niet langer aan hun verplichting tot betaling van de waarborgsom, omdat zij met het inroepen van de bankgarantie feitelijk hebben bewerkstelligd dat de waarborgsom aan hen is gerestitueerd. Het inroepen van de bankgarantie door Resim c.s. kon, aldus de rechtbank, niet als een opschorting van hun verplichtingen worden beschouwd, nu daartoe geen aanleiding bestond en evenmin sprake was van ontbinding van de overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat in dit opzicht het verzuim van Resim c.s. is ingetreden door de sommatie van 26 maart 2002 (rov. 4.10). Voorts stelde de rechtbank vast dat Resim c.s. de koopsom niet op de overeengekomen datum van 21 juni 2002, maar eerst op 24 juni 2002 onder de notaris hebben gestort. De rechtbank overwoog dat deze vertraging voor risico van Resim c.s. komt, wat ook zij van de verklaring die zij hiervoor hebben gegeven. Volgens de rechtbank zag de sommatie van 26 maart 2002 mede op het storten van de koopsom, zodat Resim c.s. ook in dat opzicht op 21 juni 2002 in verzuim zijn geraakt (rov. 4.11). De rechtbank concludeerde dat de in conventie onder I gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is, in die zin dat Resim c.s. met de verplichtingen ingevolge art. 4 lid 1 onder b van de overeenkomst vanaf 26 maart 2002 en met de verplichtingen ingevolge art. 3 van de overeenkomst vanaf 21 juni 2002 in verzuim waren (rov. 4.12).
Ten aanzien van de in conventie onder II gevorderde veroordeling tot betaling van verbeurde contractuele boetes memoreerde de rechtbank dat deze vordering op het inroepen van de bankgarantie zag. De rechtbank stelde vast dat het verzuim van Resim c.s. op dit punt 91 dagen (vanaf 26 maart 2002 tot 24 juni 2002) heeft geduurd. Naar aanleiding van het daartoe strekkende betoog van Resim c.s. matigde de rechtbank de boete tot € 5.500,- per dag. De rechtbank concludeerde dat de vordering onder II tot een bedrag van in hoofdsom (91× € 5.500,- =) € 500.500,- toewijsbaar is (rov. 4.13).
De in conventie onder III gevorderde veroordeling tot betaling van contractuele boetes is volgens de rechtbank niet toewijsbaar, omdat deze vordering berust op de stelling dat Resim c.s. een onjuiste bankgarantie hebben gesteld en de rechtbank die stelling heeft verworpen (rov. 4.14).
Ten aanzien van de in conventie onder IV gevorderde veroordeling tot betaling van verbeurde contractuele boetes memoreerde de rechtbank dat deze vordering ziet op het niet tijdig storten van de koopsom. De rechtbank stelde vast dat het verzuim van Resim c.s. op dit punt van 21 juni 2002 tot 24 juni 2002 heeft geduurd. Bij onverkorte toepassing van art. 13 lid 2 van de koopovereenkomst zou een boete van € 33.897,37 zijn verbeurd. Naar aanleiding van het daartoe strekkende betoog van Resim c.s. matigde de rechtbank de boete tot € 10.000,- (rov. 4.15).
Ten aanzien van de in conventie onder V gevorderde veroordeling tot betaling van verbeurde contractuele boetes memoreerde de rechtbank dat deze vordering ziet op het niet-meewerken aan de juridische levering van het gekochte. Bij onverkorte toepassing van art. 13 lid 3 van de overeenkomst zou de verschuldigde boete € 376.637,57 bedragen. Naar aanleiding van het daartoe strekkende betoog van Resim c.s. matigde de rechtbank de boete tot € 50.000,- (rov. 4.16).
Van de in conventie onder VI gevorderde schadevergoeding waren de posten renteschade en kosten van de bankgarantie volgens de rechtbank volledig toewijsbaar. Bij gemis van een voldoende onderbouwing van de desbetreffende aanspraken van Rebel kwamen de buitengerechtelijke incassokosten boven het door de rechtbank ter zake toegewezen bedrag van € 5.536,- en de eigen kosten van Rebel volgens de rechtbank echter niet voor vergoeding in aanmerking (rov. 4.17).
De in reconventie onder I gevorderde verklaring voor recht achtte de rechtbank in zoverre toewijsbaar dat Rebel niet conform de koopovereenkomst heeft geleverd, zodat Resim c.s. zich terecht op non-conformiteit hebben beroepen. Hierbij nam de rechtbank tot uitgangspunt dat Resim c.s. kennelijk ‘non-conformiteit’ en ‘dwaling’ als primaire respectievelijk subsidiaire grondslag hebben aangevoerd. Tevens overwoog de rechtbank dat Resim c.s. geen belang hebben bij een separate verklaring voor recht dat Rebel jegens haar wanprestatie heeft gepleegd door PKF niet te laten verklaren dat het PKF niet bekend is dat zich in het verkochte asbesthoudende materialen bevinden (rov. 4.19).
Ten aanzien van de in reconventie zowel onder II (primair) als onder III gevorderde schadevergoeding overwoog de rechtbank dat aannemelijk is dat Resim c.s. door de aanwezigheid van asbest schade hebben geleden, dat deze schade thans nog niet kan worden begroot en dat Rebel daarom zal worden veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat (rov. 4.20).
Ten aanzien van de in reconventie onder IV gevorderde veroordeling tot betaling van verbeurde contractuele boetes memoreerde de rechtbank dat deze vordering op de verwijdering van asbesthoudende panelen ziet. De rechtbank overwoog dat het verzuim van Rebel op dit punt eerst met ingang van 24 juni 2002 is ingetreden en dat de boetes daarom niet, zoals door Resim c.s. gesteld, vanaf 26 maart 2002 opeisbaar zijn. Bij onverkorte toepassing van art. 13 lid 2 van de overeenkomst zou de door Rebel verschuldigde boete € 11.299,13 per dag bedragen. Naar aanleiding van het daartoe strekkende betoog van Rebel heeft de rechtbank deze boete gematigd tot een totaalbedrag van € 200.000,- (rov. 4.21).
De in reconventie onder V gevorderde buitengerechtelijke incassokosten waren volgens de rechtbank, bij gemis van een nadere onderbouwing, tot een bedrag van € 5.536,- toewijsbaar. De eveneens onder V gevorderde kosten van vaststelling van de schade ad € 3.502,41 beoordeelde de rechtbank als volledig toewijsbaar (rov. 4.22).
1.17
Resim c.s. hebben onder aanvoering van een vijftiental grieven bij het hof Arnhem hoger beroep van het vonnis van 20 oktober 2004 ingesteld. Voorts hebben zij hun eis in reconventie gewijzigd21., waardoor deze — samengevat — als volgt is komen te luiden:
- a.
een veroordeling van Rebel, primair tot betaling van € 1.121.685,75, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2002, subsidiair tot verwijdering van de asbesthoudende sandwichpanelen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag of gedeelte daarvan per recreatiebungalow dat zij daarmee in gebreke blijft;
- b.
een veroordeling tot betaling van € 11.299,13 per dag of gedeelte daarvan dat Rebel in gebreke is gebleven een aanvang te maken met het verwijderen van de asbesthoudende sandwichpanelen vanaf 24 juni 2002;
- c.
een veroordeling van Rebel tot betaling van € 23.502,41 aan buitengerechtelijke kosten;
- d.
een veroordeling van Rebel in de kosten van beide instanties;
- e.
een veroordeling van Rebel tot vergoeding van de door aanwezigheid van asbest geleden schade, nader op te maken bij staat;
- f.
een veroordeling van Rebel tot (terug)betaling van hetgeen Resim c.s. ingevolge het bestreden vonnis aan Rebel hebben voldaan, zijnde € 450.337,64, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, zijnde 8 november 2004.
1.18
Rebel heeft de grieven bestreden. Tevens heeft zij onder aanvoering van een vijftal grieven incidenteel appel van het vonnis van 20 oktober 2004 ingesteld. Rebel heeft de in conventie onder I gevorderde verklaring voor recht niet gehandhaafd. Voor het overige heeft Rebel haar vordering in appel niet gewijzigd22..
Resim c.s. hebben zich in het incidentele appel verweerd.
1.19
Bij arrest van 7 februari 2006 oordeelde het hof dat Resim — door het inroepen van de door Rebel gestelde bankgarantie — haar verplichting tot het gesteld houden van de waarborgsom bevoegdelijk heeft opgeschort. De beslissing van de rechtbank dat Resim op grond van het niet langer stellen van de waarborgsom een boete van € 500.500,- had verbeurd en was gehouden tot vergoeding van de schade (rentederving) ad € 17.952,16 die Rebel door het inroepen van de bankgarantie had geleden, kon volgens het hof daarom niet in stand blijven. Ook de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht dat Resim in verzuim is geraakt, voor zover betrekking hebbende op het inroepen van de bankgarantie, kon volgens het hof niet in stand blijven (rov. 6.1–6.5). Anders dan de rechtbank oordeelde het hof voorts dat Resim c.s. op grond van het door haar onder de notaris gelegde beslag op de koopsom niet onrechtmatig jegens Rebel hebben gehandeld en dat zij dan ook niet zijn gehouden tot vergoeding van de door Rebel in verband met dit beslag gevorderde schade ad € 8.255,07 (rentederving) en € 1.137,50 (kosten voor het stellen van een bankgarantie ter opheffing van het beslag) (rov. 9.1–9.2). Ten aanzien van de overige geschilpunten sloot het hof zich aan bij de beoordeling van de rechtbank, deels onder aanvulling van de gronden, en verwierp het de desbetreffende grieven in principaal en incidenteel appel. Waar de rechtbank had geoordeeld dat de door Resim c.s. geleden schade als gevolg van verborgen asbest in het bungalowpark in het kader van een schadestaatprocedure dient te worden begroot, achtte het hof het opportuun om de omvang van deze schade in de onderhavige procedure te bepalen. Met het oog op het verkrijgen van nadere inlichtingen met betrekking tot (de omvang van) deze schade heeft het hof een comparitie van partijen gelast (rov. 10.1–10.3). De beslissing op de grieven met betrekking tot de kosten ter bepaling van de omvang van de schade, de buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het geding heeft het hof aangehouden (rov. 10.2 en 11.1).
1.20
Na de op 12 april 2006 gehouden comparitie hebben Resim c.s. bij akte ter rolle hun eis gewijzigd. Op grond hiervan strekte de vordering in reconventie tot veroordeling van Rebel tot betaling van in totaal € 3.652.402,20 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede € 450.337,64 als bedrag dat Resim c.s. uit hoofde van het bestreden vonnis aan Rebel hebben voldaan, eveneens te vermeerderen met wettelijke rente.
1.21
Na verder schriftelijk debat heeft het hof bij arrest van 13 februari 2007 (verbeterd bij arrest van 20 maart 2007) geoordeeld dat het ter beoordeling van de door Resim c.s. gevorderde schadevergoeding deskundige voorlichting behoeft. Teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over aantal en persoon van de te benoemen deskundige(n) alsmede over de te stellen vragen, heeft het hof de zaak naar de rol verwezen.
Het hof besprak voorts het door Rebel bij akte gedane verzoek om terug te komen van de in het tussenarrest gegeven beslissingen, onder meer voor zover deze berusten op de onjuiste veronderstelling dat het inroepen van de bankgarantie door Resim nog niet tot terugbetaling had geleid toen op 26 maart 2002 de gevolgen van een voorzienbare niet-nakoming aan de zijde van Rebel intraden en daarmee voor Resim c.s. een opschortingsbevoegdheid ontstond (rov. 3.1). Het hof concludeerde dat deze veronderstelling inderdaad onjuist was, maar dat zulks in verband met de periode waarover de rechtbank door Resim c.s. verbeurde boetes had toegewezen, geen consequenties heeft (rov. 3.2).
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van Resim c.s. bepaalde het hof dat de bedragen waarvan toewijzing niet afhankelijk is van het beoogde deskundigenonderzoek, reeds dienen te worden toegewezen (rov. 3.3). In verband daarmee heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van Resim c.s. tot terugbetaling van hetgeen zij op basis van dit vonnis aan Rebel méér hebben voldaan dan uit de in rov. 3.3 onder a, b en c genoemde veroordelingen voortvloeit, vermeerderd met wettelijke rente, toegewezen. Iedere verdere beslissing heeft het hof aangehouden.
1.22
Rebel heeft tijdig23. beroep in cassatie van de arresten van 7 februari 2006 en 13 februari 2007 ingesteld. Resim c.s. hebben tot verwerping geconcludeerd en voorts voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Rebel heeft tot verwerping van het voorwaardelijke incidentele beroep geconcludeerd. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk doen toelichten. Vervolgens hebben Resim c.s. gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
2.1
Rebel heeft in het principale beroep één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel omvat een vijftal onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 komt op tegen rov. 4.7 van het arrest van 7 februari 2006. Daarin verwierp het hof de grief van Rebel tegen de vermelding in rov. 2.6 van het bestreden vonnis dat Rebel overeenkomstig art. 4 van de koopovereenkomst een bankgarantie van ƒ 1.900.000,- had gesteld tot zekerheid voor de nakoming van haar verplichtingen jegens Resim uit deze overeenkomst. Het hof overwoog:
‘4.7 In de derde plaats klaagt Rebel over de vaststelling in rechtsoverweging 2.6 van het bestreden vonnis en wijst zij erop dat de bankgarantie niet strekte ‘tot zekerheid voor de nakoming van haar verplichtingen’, maar ‘tot zekerheid voor de terugbetaling van de … waarborgsom’. Dat is in zoverre juist dat die laatste formulering inderdaad in de overeenkomst is gehanteerd, maar de bankgarantie zelf houdt wel degelijk in dat zij gesteld is tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Rebel uit hoofde van de koopovereenkomst.’
Het onderdeel verwijst tevens naar de feitenvaststelling in rov. 3.5 van het arrest van 6 februari 2006 en de in rov. 3.3 van het arrest van 13 februari 2007 vervatte conclusie. De klacht van het onderdeel dat het geciteerde oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, wordt in de subonderdelen 1.a–1.c nader uitgewerkt.
2.3
Subonderdeel 1.a betoogt dat rov. 4.7 onbegrijpelijk is in het licht van de tekst van (art. 4 van) de koopovereenkomst. Daaruit blijkt volgens het subonderdeel onomstotelijk dat de door Rebel ten behoeve van Resim gestelde bankgarantie strekte tot zekerheid voor de terugbetaling van de door Resim gestorte waarborgsom24. ter hoogte van hetzelfde bedrag. Het subonderdeel vervolgt dat aldus reeds uit de overeenkomst blijkt dat het de bedoeling van beide partijen is geweest dat de door Rebel te stellen bankgarantie wél zou strekken tot zekerheid van terugbetaling door Rebel van de door Resim te stellen waarborgsom, maar dat partijen niet de intentie hebben gehad dat Resim deze bankgarantie ook zou kunnen inroepen in verband met een potentiële vordering tot schadevergoeding uit hoofde van non-conformiteit of dwaling.
2.4
In de geciteerde rechtsoverweging heeft het hof zich kennelijk laten leiden door de tekst van de bankgarantie, die onder meer het volgende inhoudt:
‘Zekerheid
Tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van de debiteur jegens de crediteur uit hoofde van de koopovereenkomst betreffende Bungalowpark Noord Riezen gelegen (…) te (…) Uddel (…)’
(…)
Vereisten voor een beroep op de garantie
De bank verbindt zich op eerste schriftelijk verzoek van de crediteur welk verzoek dient te bevatten:
- a.
de schriftelijke mededeling dat de debiteur met de nakoming van zijn hiervoor bedoelde verplichtingen in verzuim is;
(…)
aan de crediteur het gevorderde bedrag te voldoen tot maximaal het hiervoor genoemde bedrag.’
Waar ook naar het oordeel van het hof de overeenkomst die tot het stellen van de betrokken bankgarantie verplicht, op een andere (meer beperkte) strekking van de bankgarantie wijst dan de in die garantie zelf gebruikte bewoordingen, is naar mijn mening niet zonder meer begrijpelijk waarom in plaats van de bewoordingen van de overeenkomst de bewoordingen van de bankgarantie de strekking van de garantie zouden bepalen. Daarbij moet worden bedacht dat zelfs voor de uitgevende bank een beroep op de achterliggende overeenkomst niet bij voorbaat is uitgesloten en dat, of een bankgarantie voor de uitgevende bank beroep op de achterliggende overeenkomst al dan niet uitsluit, volgens de Hoge Raad van geval tot geval moet worden beslist door na te gaan welke zin betrokkenen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bewoordingen van de garantie mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten25.. Dat de bewoordingen van de garantie zelf niet bij voorbaat boven die van de achterliggende overeenkomst prevaleren, geldt mijns inziens a fortiori in de relatie tussen de partijen bij die overeenkomst, bijvoorbeeld in het geval dat zij over de toelaatbaarheid van het inroepen van de garantie van mening verschillen. Overigens teken ik bij de geciteerde tekst van de bankgarantie nog aan dat de daarin gecursiveerde passages onderdeel lijken te vormen van het door de bank gehanteerde standaardformulier en kennelijk geen weloverwogen afwijkingen van de achterliggende overeenkomst vormen.
Ik acht de klacht van het subonderdeel op zichzelf gegrond. Of de klacht ook tot cassatie kan leiden, hangt af van het belang dat Rebel daarbij heeft. Ik kom daarop hierná (onder 2.9) nog terug.
2.5
Subonderdeel 1.b klaagt dat bij gemis van een nadere motivering bovendien niet valt in te zien hoe het hof enkel uit de omschrijving van de bankgarantie tot de conclusie komt dat de door Rebel verstrekte garantie — in strijd met de uitdrukkelijke partijbedoeling, die blijkt uit de koopovereenkomst en die door Resim c.s. ook niet is betwist — óók strekte tot zekerheid voor de nakoming van Rebels verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst, nu de omschrijving van de bankgarantie slechts (althans voornamelijk) van belang is voor de verbintenissen die de borg ten behoeve van de borgsteller op zich neemt, doch niet voor de relatie tussen de borgsteller en de begunstigde.
2.6
Zoals hiervóór (onder 2.4) reeds aan de orde kwam, meen ik dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de tekst van de garantie boven die van de achterliggende overeenkomst prevaleert en dat zulks in het bijzonder in de verhouding tussen de partijen bij de achterliggende overeenkomst opgeld doet. In die zin acht ik ook de klacht van subonderdeel 1.b op zichzelf gegrond. Ook hier geldt dat ik op het belang van Rebel bij de klacht hierná (onder 2.9) nog zal terugkomen.
2.7
Subonderdeel 1.c klaagt ten slotte dat het arrest van 7 februari 2006 een innerlijke tegenstrijdigheid bevat, nu het hof in rov. 4.7 — onbegrijpelijkerwijs — heeft overwogen dat niet mag worden aangenomen dat de bankgarantie van Rebel tot zekerheid voor terugbetaling van de door Resim gestorte waarborgsom strekte, terwijl het hof in rov. 6.2 juist wél een verband tussen de door Rebel verstrekte bankgarantie en de door Resim gestorte waarborgsom heeft aangenomen, waar het heeft vastgesteld dat Resim zich — door het inroepen van bankgarantie — de door haar gestelde waarborgsom heeft laten terugbetalen.
2.8
De klacht mist feitelijke grondslag. In rov. 4.7 heeft het hof niet geoordeeld dat niet mag worden aangenomen dat de bankgarantie van Rebel (mede) tot zekerheid voor terugbetaling van de door Resim gestorte waarborgsom strekte. Daarenboven zegt de vaststelling door het hof in rov. 6.2 dat Resim zich door het inroepen van de bankgarantie de door haar ter voldoening aan de overeenkomst gestorte waarborgsom heeft laten terugbetalen26. op zichzelf niets over de exacte (meer of minder beperkte) reikwijdte van de met deze garantie verstrekte zekerheid. In dat verband verdient opmerking dat Resim aan het inroepen van de bankgarantie ten grondslag heeft gelegd dat Rebel jegens haar wanprestatie zal plegen door het leveren van een bungalowpark waarin asbest is verwerkt. Het subonderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
2.9
Overigens meen ik dat Rebel bij de klachten van onderdeel 1 een voldoende belang mist. Voor zover moet worden aangenomen dat het hof in rov. 4.7 een onbegrijpelijke uitleg van de door Rebel gestelde bankgarantie heeft gegeven, blijkt uit het middel niet dat en waarom deze uitleg in de verdere beoordeling door het hof ten nadele van Rebel heeft doorgewerkt. Zo klaagt het middel niet dat het hof het beroep van Resim op een bevoegdheid tot opschorting als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar had moeten verwerpen, omdat Resim deze opschorting door het inroepen van de bankgarantie op een grond die partijen niet waren overeengekomen, heeft bewerkstelligd. De klachten van het onderdeel (ook die van de subonderdelen 1.a en 1.b) kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
2.10
Onderdeel 2 richt zich tegen de rov. 5.1–5.6 van het arrest van 7 februari 2006, waarin het hof overwoog:
‘5.1
Grief 2 in het incidenteel appel richt zich tegen het oordeel van de eerste rechter dat het gekochte niet aan de overeenkomst beantwoordde. Daarbij stelt het hof voorop dat het gekochte naar luid van artikel 7:17 lid 2 BW niet aan de overeenkomst beantwoordde als het niet de eigenschappen bezat die Resim op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Waar partijen over twisten is of Resim op grond van de overeenkomst de afwezigheid mocht verwachten van asbesthoudende materialen buiten die welke zichtbaar waren en van welker aanwezigheid Resim zich bewust was. Partijen zijn het erover eens dat het gekochte die eigenschap niet had en dat er wel degelijk meer asbesthoudende materialen aanwezig waren. De sandwichpanelen aan de zijkanten van de recreatiebungalows bestonden immers aan binnen- en buitenzijde uit asbest. Deze panelen waren bij een verbouwing in 1985–1986 waarbij de bungalows geïsoleerd werden, aan het oog onttrokken door metselwerk aan de buitenkant en door spaanplaat aan de binnenkant.
5.2
In verband met de vraag wat Resim met betrekking tot de afwezigheid van asbest mocht verwachten, acht het hof in de eerste plaats de aard van het gekochte van belang. De eerste rechter heeft als vaststaand aangenomen dat het bungalowpark oud was en in slechte staat verkeerde. Rebel maakt daar bezwaar tegen en wijst erop dat zulks door geen der partijen gesteld is. Zij stelt echter wel zelf dat het park omstreeks de zeventiger jaren is gebouwd. Verder staat vast dat het park bestond uit 35 recreatiebungalows en meerdere andere gebouwen. Tenslotte is niet gesteld of gebleken dat het park ooit een grondige renovatie had ondergaan. Dan is het hof van oordeel dat, ook zonder dat het park in een uitgesproken slechte staat verkeert, onder die omstandigheden voor de hand ligt dat er binnen afzienbare tijd groot onderhoud en/of verbouwingen zullen moeten worden uitgevoerd. Dat betekent dat de aanwezigheid van substantiële hoeveelheden asbesthoudend materieel voor de koper zeer bezwarend is en dat de afwezigheid ervan, daargelaten of die voor een normaal of een in de overeenkomst voorzien bijzonder gebruik nodig kan worden genoemd, zeer belangrijk is.
5.3
In de tweede plaats acht het hof van belang dat de in artikel 10a, lid 7, van de overeenkomst voorkomende onbekendheidsverklaring, luidende:
Het is verkoper niet bekend dat zich in het registergoed asbesthoudende materialen bevinden.
Deze bepaling acht het hof van belang in samenhang met het verband dat volgens de tussen partijen gemaakte afspraak bestond tussen de tekst van hun koopovereenkomst en die van de koopovereenkomst waarbij Rebel het bungalowpark van PKF kocht. Over de aard van dat verband verschillen partijen van mening. Dat de overeenkomsten (behoudens op hier niet terzake doende punten) identiek zouden zijn, zoals Resim c.s. stellen, ontkent Rebel. Zij geeft echter wel toe dat de koopovereenkomsten met elkaar in overeenstemming zouden worden gebracht en dat de overeenkomsten ‘onder dezelfde voorwaarden en condities’ waren. Onder deze omstandigheden mochten Resim c.s. redelijkerwijs verwachten dat de hiervoor weergegeven — en met het oog op de conformiteit belangrijke — bepaling ook, al dan niet letterlijk, in de overeenkomst tussen PKF en Rebel voorkwam, zulks mede gelet op de verstrekkende gevolgen die afwezigheid van een dergelijke bepaling — naar Rebel heeft moeten begrijpen — voor Resim c.s. zou kunnen hebben. Omdat PKF in het verleden het bungalowpark zelf gesticht en steeds geëxploiteerd had, mochten Resim c.s. onder deze omstandigheden verwachten dat er geen asbesthoudende materialen aanwezig waren buiten die welke direct zichtbaar waren en waarvan zij dus op de hoogte waren.
5.4
Rebel heeft betoogd dat daarnaast ook rekening gehouden moet worden met de persoon van partijen. Hoewel dat op zichzelf wel juist is, leidt het niet tot een andere conclusie. Waar Rebel aanvoert dat Resim en de daarbij betrokken natuurlijke personen een deskundigheid in bouwkundige zaken hebben, miskent zij dat het hier gaat om asbesthoudende materialen die door metselwerk en spaanplaat aan het oog, ook aan het deskundige oog waren onttrokken, en die, zoals de eerste rechter (in hoger beroep onbestreden) overwoog, alleen ontdekt konden worden als een muur was opengehakt. Daarnaast voert Rebel aan dat zij zelf niet over bouwkundige expertise beschikt, maar, ook al kon zij niet uit eigen wetenschap of deskundigheid van de bewuste asbesthoudende materialen op de hoogte zijn, Resim mocht verwachten dat Rebel zich verzekerd had van de informatie van haar rechtsvoorganger PKF die, met of zonder bouwkundige kennis, van de eventuele aanwezigheid van asbest op de hoogte moest zijn omdat zij het in redelijkheid alleen zelf had kunnen (doen) aanbrengen.
5.5
Voorts heeft Rebel aangevoerd dat er ook asbesthoudende stoffen in het park aanwezig zijn die duidelijk zijn waar te nemen en die Resim dus bij de aan de overeenkomst voorafgaande inspectie had kunnen zien. Resim c.s. erkennen dat en erkennen ook dat ze dat wel zichtbare asbest wel degelijk gezien hebben. Het is echter niet dat asbest waarover zij klagen, maar de grote hoeveelheid niet zichtbaar asbest zoals onder 3.6 bedoeld. Dat Resim door geen probleem te maken over het door haar (reeds vóór de levering) waargenomen asbest, willens en wetens alle risico's, verbonden aan de aanwezigheid van asbesthoudende stoffen voor haar rekening genomen heeft, is niet juist. Over asbesthoudende stoffen die direct zichtbaar waren en die zij vóór de levering ook heeft gezien en waardoor zij zich niet van de uitvoering van de overeenkomst heeft laten weerhouden, noch tot het maken van een voorbehoud heeft laten bewegen, kan Resim zich moeilijk beklagen. Dat neemt niet weg dat zij op de reeds hiervoor onder 5.2 en 5.3 weergegeven gronden heeft mogen verwachten dat geen verborgen asbest aanwezig was.
5.6
Het hiervoor overwogene moet leiden tot de slotsom dat de eerste rechter terecht heeft beslist dat sprake is van non-conformiteit. (…)’
De klachten van het onderdeel worden in de subonderdelen 2.a–2.k nader uitgewerkt.
2.11
Subonderdeel 2.a behelst geen zelfstandige klacht(en), maar vormt een inleiding op de daaropvolgende subonderdelen. Het subonderdeel stelt voorop dat ingevolge art. 7:17 lid 2 BW een verkochte zaak alleen dan niet-conform is, indien deze, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mag verwachten. Op grond van deze bepaling mag de verkoper alleen die eigenschappen verwachten waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. Dit een en ander brengt volgens het subonderdeel mee dat Resim zich slechts op non-conformiteit kan beroepen, indien zij niet erover behoefde te twijfelen dat zich — behalve het zichtbare en door haar geconstateerde asbest — in het bungalowpark geen ander, aan het oog onttrokken asbest bevond.
2.12
Subonderdeel 2.b keert zich tegen de aan het slot van rov. 5.2 vervatte overweging dat voor de hand ligt dat het bungalowpark, dat omstreeks de zeventiger jaren is gebouwd en nooit een ingrijpende renovatie heeft ondergaan, na de aankoop door Resim grondig moest worden gerenoveerd, dat bij een dergelijke renovatie de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal daarom voor Resim zeer bezwarend zou zijn en dat de afwezigheid van dergelijk asbesthoudend materiaal voor Resim zeer belangrijk is. Het subonderdeel betoogt dat het hof aldus van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in art. 7:17 lid 2 BW opgenomen begrip ‘non-conformiteit’ blijk heeft gegeven. Voor de vraag of het geleverde aan de overeenkomst voldoet is volgens het subonderdeel niet van belang of de aan- of afwezigheid van bepaalde eigenschappen aan het geleverde voor de koper bezwarend respectievelijk van belang is, maar of de koper — gelet op de omstandigheden van het concrete geval — erop mag vertrouwen dat de door hem gekochte zaak deze eigenschappen niet bezit. Nu het hof zijn beslissing in rov. 5.2 omtrent de conformiteit van het gekochte in overwegende mate op het belang van Resim bij afwezigheid van asbesthoudend materieel heeft gebaseerd, kan deze rechtsoverweging niet in stand blijven, zo betoogt het subonderdeel.
2.13
Ik acht de klacht van het subonderdeel gegrond. Hetgeen het hof in rov. 5.2 in verband met ‘de aard van het gekochte’ heeft overwogen, mondt niet uit in de conclusie dat Resim op grond van de overeenkomst de afwezigheid van asbest mocht verwachten, maar dat de eventuele aanwezigheid van asbest voor haar zeer bezwarend zou zijn. Dat een eventuele eigenschap van het gekochte voor de koper zeer bezwarend zou zijn, impliceert niet dat de koper op grond van de overeenkomst de afwezigheid van die eigenschap mocht verwachten. Aldus beschouwd kan hetgeen het hof in rov. 5.2 heeft overwogen, niet aan de door het hof in rov. 5.6 aangenomen non-conformiteit bijdragen. Dat geldt temeer nu het hof blijkens de slotzin van rov. 5.2 voor mogelijk heeft gehouden dat de voor Resim belangrijke afwezigheid van asbest niet voor een normaal of een in de overeenkomst voorzien bijzonder gebruik nodig is, zodat Resim (ook) niet op grond van art. 7:17 lid 2, laatste volzin, die afwezigheid mocht verwachten.
2.14
Subonderdeel 2.c klaagt dat rov. 5.2 bovendien onbegrijpelijk is, nu het hof in zijn beoordeling heeft betrokken dat in het park nimmer een verbouwing of renovatie heeft plaatsgevonden, terwijl het in rov. 3.6 (terecht en in cassatie onbestreden) heeft vastgesteld dat in de jaren 1985/1986 een verbouwing in het bungalowpark heeft plaatsgevonden. De bedoelde overweging is volgens het subonderdeel bovendien onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van Resim c.s. dat de bungalows in de loop van de jaren '80 zijn gemoderniseerd, dat er nieuwe stenen buitenwanden rond de bungalows zijn gemetseld, dat nieuwe kozijnen zijn geplaatst en dat de bungalows van schuine daken zijn voorzien, in welk verband het subonderdeel verwijst naar de memorie van antwoord in incidenteel appel onder 4.
2.15
In rov. 3.6 heeft het hof vastgesteld dat in 1985–1986 een verbouwing heeft plaatsgevonden, waarbij de asbesthoudende panelen door metselwerk aan de buitenkant en door spaanplaat aan de binnenkant aan het oog werden onttrokken. Over die verbouwing hebben Resim c.s. in de door het subonderdeel genoemde passage in de memorie van antwoord in incidenteel appel het volgende gesteld:
‘4. Na de levering door Rebel aan Resim is laatstgenoemde duidelijk geworden dat de 35 vakantiebungalows oorspronkelijk vierkante uit asbesthoudende sandwichpanelen opgebouwde huisjes met platte daken waren. Op enig moment (in de loop van de tachtiger jaren) zijn deze huisjes gemoderniseerd aldus dat daaromheen nieuwe stenen buitenwanden zijn gemetseld, waarin tevens nieuwe kozijnen zijn geplaatst. De asbesthoudende sandwichpanelen zijn daarbij gehandhaafd, doch aan de binnenzijde van de woningen zijn die sandwichpanelen bedekt met spaanplaat. Aldus zijn de asbesthoudende sandwichpanelen volledig aan het zicht onttrokken. De huisjes zijn daarnaast voorzien van schuine daken.’
In het licht van de vaststelling in rov. 3.6 dat in 1985–1986 een verbouwing heeft plaatsgehad waarbij onder meer metselwerk aan de buitenzijde van de bungalows is aangebracht en in het licht van hetgeen Resim c.s. in de geciteerde passage27. nader over die verbouwing hebben gesteld, meen ik dat de overweging van het hof dat ‘niet gesteld of gebleken (is) dat het park ooit een grondige renovatie had ondergaan’ en zijn mede daarop gebaseerde conclusie dat ‘voor de hand ligt dat er binnen afzienbare tijd groot onderhoud en/of verbouwingen zullen moeten worden uitgevoerd’, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk zijn. Het subonderdeel treft in zoverre doel.
2.16
Subonderdeel 2.d betoogt dat het in rov. 5.2 vervatte oordeel dat voor de hand ligt dat het bungalowpark binnen korte tijd na aankoop door Resim zou moeten worden verbouwd en/of dat groot onderhoud aan het park zou moeten worden uitgevoerd tot slot onbegrijpelijk is in het licht van de stelling van Resim c.s. in de memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 7, dat de vakantiebungalows zeker geen verouderde indruk gaven, nu zij keurig afgevoegde buitenwanden en betrekkelijk nieuwe kozijnen hadden.
2.17
De stelling van Resim c.s. dat de vakantiebungalows zeker geen verouderde indruk gaven is op zichzelf niet in tegenspraak met het — op de bouwperiode, de omvang van de bebouwing van het park en het ontbreken van een grondige renovatie gebaseerde — oordeel van het hof dat voor de hand ligt dat er binnen afzienbare tijd groot onderhoud en/of verbouwingen zullen moeten worden uitgevoerd. Het subonderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.18
Subonderdeel 2.e richt zich met motiveringsklachten tegen het in rov. 5.3 vervatte oordeel dat Resim c.s. redelijkerwijs mochten verwachten dat ook PKF ten aanzien van de aanwezigheid van asbest een onbekendheidsverklaring had afgegeven en dat in verband daarmee Resim c.s. mochten verwachten dat er geen asbesthoudende materialen aanwezig waren buiten die welke direct zichtbaar waren en waarvan zij dus op de hoogte waren. Het subonderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de vaststelling in rov. 3.6 dat Resim tijdens de bezichtiging van het gekochte de aanwezigheid van asbesthoudend materiaal heeft geconstateerd. Gelet op deze constatering mocht Resim — zelfs indien zij ervan mocht uitgaan dat in de overeenkomst tussen Rebel en PKF een onbekendheidsverklaring van PKF was opgenomen — volgens het subonderdeel niet (althans: niet zonder meer) vertrouwen op de juistheid van de onbekendheidsverklaring door Rebel (en/of PKF). In dat verband benadrukt het subonderdeel dat het Resim uit eigen waarneming bekend was dat zich op het bungalowpark wel degelijk asbesthoudende materialen bevonden en dat de onbekendheidsverklaring om die reden in strijd met de werkelijkheid was. Het subonderdeel verwijst daarbij naar de inleidende dagvaarding onder 19 en de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 3.2.22. Het subonderdeel betoogt dat de motivering van het hof tekortschiet, nu het hof in rov. 5.3 volledig is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat Resim van de aanwezigheid van asbest in het bungalowpark op de hoogte was en aan de gevolgen die deze bekendheid (kan) hebben voor het vertrouwen dat Resim aan de onbekendheidsverklaring van Rebel mocht ontlenen. Verder betoogt het subonderdeel dat bij gemis van een nadere motivering niet valt in te zien op welke grond het hof heeft geoordeeld dat Resim weliswaar wist dat de onbekendheidsverklaring in strijd met de werkelijkheid was, maar dat zij niettemin erop mocht vertrouwen dat zich — afgezien van het door haar geconstateerde asbesthoudende materiaal — geen ander asbest in de bungalows zou bevinden.
2.19
Het subonderdeel is mijns inziens gegrond. Naar het hof in de rov. 3.6, 5.1 en 5.5 — in cassatie onbestreden — heeft vastgesteld, heeft Resim vóór het sluiten van de koopovereenkomst de aanwezigheid van direct zichtbaar asbest geconstateerd. Blijkens het slot van de rov. 5.3 en 5.5 heeft het hof zijn oordeel dat Resim op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten dat buiten dit direct zichtbare asbest in het bungalowpark géén asbest aanwezig was, mede op de in art. 10a lid 7 van de koopovereenkomst opgenomen onbekendheidsverklaring gebaseerd. Waar Resim direct zichtbaar asbest had geconstateerd, moet voor haar echter duidelijk zijn geweest dat de categorische (en niet tot de aanwezigheid van verborgen asbest beperkte) onbekendheidsverklaring niet met de werkelijkheid strookte. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe Resim aan de onjuist gebleken onbekendheidsverklaring dan niettemin het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat naast het door haar reeds geconstateerde asbest geen ander, maar aan het zicht onttrokken asbest in het bungalowpark aanwezig zou zijn. In de benadering van het hof was het intussen niet zozeer de onbekendheidsverklaring van Rebel, als wel de onbekendheidsverklaring van PKF — waarvan Resim volgens het hof het bestaan redelijkerwijs mocht veronderstellen -, waarop de gerechtvaardigde verwachtingen van Resim waren gegrond. Wat overigens zij van de redelijkheid van de verwachting dat ook PKF een onbekendheidsverklaring had afgegeven (gelet op de geheel eigen aard van de slechts aan de subjectieve bekendheid van de verklarende partij zelf gerelateerde onbekendheidsverklaring kan men zich afvragen of zij valt onder ‘dezelfde voorwaarden en condities’, zoals op p. 12, tweede regel, van het arrest van 7 februari 2006 bedoeld) en wat overigens zij van het door het hof kennelijk beslissend geachte gewicht dat juist aan een onbekendheidsverklaring van PKF zou toekomen (zo is het de vraag of het reëel is te verwachten dat PKF, het — niet noodzakelijkerwijs op bouwkundig gebied deskundige — personeel— en kinderfonds van KPN, eind 2001 nog kon verklaren over het al dan niet verwerkt zijn van asbesthoudende materialen in een in zijn opdracht omstreeks de zeventiger jaren gesticht bungalowpark), ook van een (veronderstelde) onbekendheidsverklaring van PKF zou de onjuistheid reeds aan Resim zijn gebleken, toen zij, al voor het sluiten van de koopovereenkomst, de (met die verklaring onverenigbare) aanwezigheid van asbest op het bungalowpark constateerde.
2.20
Subonderdeel 2.f klaagt dat het hof in rov. 5.3 (in samenhang met rov. 5.5) bovendien heeft miskend dat op Resim — gelet op haar constatering van de aanwezigheid van asbest in het gekochte — de verplichting rustte om zelf nader onderzoek te doen naar of inlichtingen in te winnen over de aan- of afwezigheid van ander, niet direct zichtbaar asbest. Onder verwijzing naar HR 21 juni 2002, NJ 2004, 128, m.nt. WMK, verdedigt het subonderdeel dat bij gebreke van zodanig nader onderzoek of inwinnen van inlichtingen Resim c.s. zich niet met vrucht erop kunnen beroepen dat het gekochte niet voldoet aan de verwachtingen die zij daaromtrent mochten koesteren. Dit spreekt eens te meer, zo betoogt het subonderdeel, nu Rebel onbetwist heeft gesteld dat zij van de aanwezigheid van asbesthoudende materialen niet op de hoogte was (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 3.2.7), dat Resim haar niet van haar constatering van asbest op de hoogte heeft gesteld (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel onder 3.2.22) en dat in het licht van deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat Resim — anders dan Rebel — bij uitstek inzicht had in de mogelijke aanwezigheid van (ook ander) asbesthoudend materieel op het bungalowpark. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat door de constatering van asbest op Resim een plicht tot onderzoek naar ander asbesthoudend materiaal rustte en dat Resim niet aan deze onderzoekplicht heeft voldaan nu zij ieder(e) onderzoek en/of navraag heeft nagelaten. Het oordeel van het hof geeft volgens het subonderdeel daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 7:17 lid 2 BW. Zo het hof wel aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat na de ontdekking van asbest op Resim de verplichting rustte tot het doen van nader onderzoek dan wel navraag naar de aanwezigheid van ander asbesthoudend materiaal, is, nog steeds volgens het subonderdeel, het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd.
2.21
Ook dit subonderdeel acht ik gegrond. Bij de beoordeling van hetgeen Resim op grond van de koopovereenkomst met betrekking tot de aanwezigheid van asbest in het park mocht verwachten, heeft het hof in de rov. 5.3–5.5 tussen het zichtbare en het verborgen asbest onderscheiden. Het hof heeft in deze beoordeling de gevolgen van de geconstateerde aanwezigheid van zichtbaar asbest voor de verwachtingen die Resim ten aanzien van de afwezigheid van verborgen asbest mocht hebben, echter niet (kenbaar) betrokken. Dit terwijl Rebel in de feitelijke instanties28. heeft aangevoerd dat, kort gezegd, Resim heeft nagelaten naar aanleiding van haar constatering van zichtbaar asbest (en de gerede twijfel over de afwezigheid van verborgen asbest die deze constatering opriep) nader onderzoek naar de aanwezigheid van meer asbest te verrichten of daarover vragen te stellen. Aangezien de koper ingevolge art. 7:17 lid 2 BW alleen die eigenschappen mag verwachten waarvan hij de aanwezigheid niet behoeft te betwijfelen, geeft het oordeel van het hof in rov. 5.3 (en rov. 5.5) van een onjuiste rechtsopvatting blijk, of is het ontoereikend gemotiveerd.
2.22
Volgens subonderdeel 2.g vitiëren de voorgaande klachten bovendien rov. 5.4 (in samenhang met rov. 5.5), waarin het hof heeft geoordeeld dat de door Rebel gestelde deskundigheid van Resim niet aan de in rov. 5.3 vervatte conclusie afdoet. Met dit oordeel miskent het hof wederom, aldus het subonderdeel, dat op Resim de verplichting rustte tot het doen van nader onderzoek of minst genomen tot het raadplegen van de bouwtekeningen, tot het inwinnen van inlichtingen over de aanwezigheid van asbest op andere plaatsen of expliciet garanties te bedingen ter zake van de afwezigheid van ander asbesthoudend materiaal. Het subonderdeel verwijst hierbij naar de inleidende dagvaarding onder 18 en 19, alsmede de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel onder 3.2.32. Ook in dit verband is het oordeel van het hof volgens het subonderdeel onjuist althans — zo het hof wel aandacht zou hebben besteed aan de gevolgen die de constatering van asbest door Resim voor haar onderzoeksplicht heeft — onbegrijpelijk, nu een dergelijke afweging niet — althans onvoldoende kenbaar — uit het arrest van het hof blijkt.
2.23
Nu de rov. 5.3 en 5.5 niet in stand kunnen blijven, kan rov. 5.4 mijns inziens evenmin in stand blijven. Het subonderdeel is in zoverre gegrond.
2.24
Subonderdeel 2.h klaagt dat het hof in rov. 5.4 bovendien heeft miskend dat [betrokkene 1] (directeur van Resim Parcs B.V.) gedurende 30 jaar een aannemingsbedrijf heeft geëxploiteerd, dat [betrokkene 2] (directeur van Eureka Projecten B.V.) zich jarenlang bedrijfsmatig heeft beziggehouden met projectontwikkeling, dat zij uit dien hoofde bij uitstek bekend zijn met bouwkundige aspecten en bouwmaterialen (inleidende dagvaarding onder 17 en 18, memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel onder 3.1.10-iii en 3.2.19, en proces-verbaal van de comparitie van 20 december 2002, p. 3), dat deze deskundige partijen op de hoogte waren van het feit dat het bungalowpark in de jaren zeventig is gebouwd en dat in die periode veelvuldig asbesthoudend materiaal in bouwprojecten werd gebruikt (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel onder 3.2.19 en 3.2.20), dat deze deskundige partijen bij de inspectie van het door hen gekochte de aanwezigheid van asbest hebben geconstateerd (rov. 3.6) en dat van hen, gelet op hun expertise en op het feit dat uit de door Rebel overgelegde rapportage van Grontmij (productie I bij memorie van grieven tevens memorie antwoord in incidenteel appel) blijkt dat in bouwwerken waarin zichtbaar asbest aanwezig is, gewoonlijk ook aan het oog onttrokken asbesthoudend materiaal is verwerkt (vergelijk in dit verband onderdeel j), mocht worden verwacht dat zij een extra onderzoek zouden uitvoeren, althans navraag zouden doen naar de aanwezigheid van niet-zichtbaar asbest, de bouwtekeningen zouden raadplegen of garanties zouden verlangen ter zake van de afwezigheid van ander asbesthoudend materiaal (inleidende dagvaarding onder 18 en 19), dat Resim niettemin heeft nagelaten enig onderzoek te doen en/of informatie in te winnen en/of garanties te verlangen (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel onder 3.2.32), en dat Resim zich om die reden niet (althans niet zonder meer) erop kan beroepen dat het gekochte niet aan haar verwachtingen beantwoordt.
2.25
Bij gegrondbevinding van de subonderdelen 2.e en 2.f zal ook rov. 5.4, waartegen het subonderdeel zich richt, geen stand kunnen houden. Overigens meen ik dat de door het subonderdeel bedoelde omstandigheden inderdaad bijdragen aan de conclusie dat Resim, na de aanwezigheid van (zichtbaar) asbest te hebben geconstateerd, op grond van de onbekendheidsverklaring van Rebel en de (veronderstelde) onbekendheidsverklaring van PKF niet zonder meer de afwezigheid van méér dan het reeds geconstateerde, zichtbare asbest mocht verwachten.
2.26
Subonderdeel 2.i betoogt dat het oordeel in rov. 5.4 dat de tekortkoming aan Rebel kan worden toegerekend nu Resim ervan mocht uitgaan dat Rebel — ook al kon zij niet uit eigen wetenschap of deskundigheid van de aanwezigheid van asbest op de hoogte zijn — omtrent de aan- of afwezigheid van asbesthoudend materiaal navraag bij PKF had gedaan, eens te meer onbegrijpelijk is, nu niet in geschil is dat Rebel ten tijde van de doorverkoop van het bungalowpark zelf (nog) geen eigenaar van het park was, dat Rebel op geen enkele wijze op de hoogte was van de staat waarin het bungalowpark zich bevond en dat partijen om die reden zijn overeengekomen dat het bungalowpark aan Resim zou worden doorverkocht zonder enige garantie en ‘in de staat waarin het zich bevond’, en eventuele verborgen gebreken voor rekening van Resim zouden komen. In dat verband verwijst het subonderdeel naar de inleidende dagvaarding onder 17, de conclusie van antwoord in reconventie onder 8 en 9 alsmede productie 30 bij deze conclusie, de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel onder 3.2.7, alsmede productie 3 bij akte houdende overlegging producties, art. 5 leden 1 en 2. Zonder nadere motivering is volgens het subonderdeel onbegrijpelijk dat het hof, gelet op de hiervóór vermelde omstandigheden van het geval, heeft geoordeeld dat Resim niet hoefde te twijfelen over de afwezigheid van onzichtbaar asbest, terwijl Resim bovendien ermee bekend was dat deze onbekendheidsverklaring in strijd met de werkelijkheid was (vgl. subonderdeel 2.e).
2.27
Bij gegrondbevinding van de subonderdelen 2.e en 2.f komt subonderdeel 2.i mijns inziens niet meer aan de orde. Overigens meen ik dat, waar tegenover de door het subonderdeel bedoelde omstandigheden staat dat in de koopovereenkomst nu eenmaal een onbekendheidsverklaring van Rebel met betrekking tot de aanwezigheid van asbest is opgenomen, die omstandigheden op zichzelf niet uitsluiten dat Rebel zich vóór het sluiten van de koopovereenkomst met PKF heeft verstaan over de aanwezigheid of afwezigheid van asbest op het bungalowpark. In zoverre treft de klacht van het subonderdeel geen doel, nog daargelaten dat het subonderdeel, blijkens de openingszin daarvan, het bestreden oordeel ten onrechte met de toerekenbaarheid van de tekortkoming van Rebel in plaats van met hetgeen Resim op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten, in verband brengt.
2.28
Subonderdeel 2.j klaagt dat de in de rov. 5.2–5.6 vervatte oordelen onjuist althans ondeugdelijk gemotiveerd zijn, in het licht van het door Rebel (als productie I bij de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel) in het geding gebrachte rapport van Grontmij. Hiertoe voert het subonderdeel aan dat uit dit rapport (paragrafen 1–4) blijkt dat in het bungalowpark veel zichtbaar asbest aanwezig was, dat Resim dit bij de bezichtiging van het bungalowpark had moeten ontdekken (hetgeen ook het geval is geweest; zie rov. 3.6) en dat een deskundige koper als Resim op grond van de aanwezigheid van zichtbaar asbest erop bedacht had moeten zijn dat ook aan het oog onttrokken asbesthoudende materialen aanwezig zouden zijn (paragrafen 1 en 5 van het rapport van Grontmij), omdat in bouwwerken waarin zichtbaar asbesthoudend materiaal aanwezig is, gewoonlijk ook aan het oog onttrokken asbest is verwerkt (paragraaf 5 van het rapport van Grontmij). In het licht van de conclusies van Grontmij is het oordeel van het hof dat Resim erop mocht vertrouwen dat in het bungalowpark geen ander asbest aanwezig was dan het asbest dat zij heeft geconstateerd — in ieder geval zonder nadere motivering — onbegrijpelijk, zo betoogt het subonderdeel.
2.29
Bij gegrondbevinding van de subonderdelen 2.e en 2.f komt subonderdeel 2.j mijns inziens niet meer aan de orde. Overigens wijs ik erop dat Rebel aan het bedoelde rapport van Grontmij in appel slechts de stelling heeft ontleend dat in het bungalowpark grote hoeveelheden direct zichtbare asbesthoudende plaatmaterialen zijn verwerkt en dat Resim c.s. deze tijdens de bezichtiging ook hebben gezien (zie de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 3.2.21). Het hof behoefde mijns inziens geen rekening te houden met of te responderen op uit het rapport blijkende opvattingen van Grontmij waarop Rebel zich ten processe niet uitdrukkelijk heeft beroepen. In zoverre mist de klacht doel, wat intussen niet wegneemt dat, ook afgezien van het rapport van Grontmij en de daarin neergelegde opvattingen, het hof zich rekenschap had moeten geven van de gevolgen van de constatering door Resim van zichtbaar asbest voor de verwachtingen die zij met betrekking tot de afwezigheid van verborgen asbest mocht koesteren.
2.30
Subonderdeel 2.k betoogt dat de in de rov. 5.2–5.6 vervatte oordelen in het licht van het rapport van Grontmij bovendien van een onjuiste rechtsopvatting aangaande art. 7:17 lid 2 BW getuigen. Gelet op de aanblik van het zichtbare asbest en in de wetenschap dat zich in bouwwerken waarin zichtbaar asbest is verwerkt doorgaans ook aan het oog onttrokken asbest bevindt, had Resim volgens het subonderdeel moeten twijfelen over de afwezigheid van ander asbesthoudend materiaal dan het materiaal dat zij heeft geconstateerd en kan zij zich in dat licht niet — althans niet zonder nader onderzoek of het inwinnen van inlichtingen of het opvragen van bouwtekeningen of het bedingen van garanties — met succes erop beroepen dat het gekochte niet aan de overeenkomst beantwoordt.
2.31
Bij gegrondbevinding van de subonderdelen 2.e en 2.f komt naar mijn mening ook subonderdeel 2.k niet meer aan de orde. Overigens verwijs ik naar hetgeen ik hiervóór (onder 2.29) naar aanleiding van subonderdeel 2.j reeds opmerkte.
2.32
Onderdeel 3 betoogt dat waar Resim zich in de gegeven omstandigheden niet met vrucht op de non-conformiteit van het door haar gekochte kon beroepen en de in rov. 5.2–5.6 vervatte oordelen van het hof daarom als onjuist dan wel ondeugdelijk gemotiveerd moeten worden vernietigd (vergelijk onderdeel 2), de rov. 5.8 en 6.3–6.5 (met conclusie in rov. 3.3 van het arrest van 13 februari 2007) evenmin in stand kunnen blijven.
2.33
Deze klacht acht ik in die zin gegrond dat, voor zover in het hof in de rov. 5.8 en 6.3–6.5 van het arrest van 7 februari 2006 en rov. 3.3 van het arrest van 13 februari 2007 voortbouwt op zijn oordeel dat van non-conformiteit sprake is, deze overwegingen evenmin in stand kunnen blijven.
2.34
Onderdeel 4 valt uiteen in de subonderdelen 4.a–4.c. De subonderdelen keren zich tegen het oordeel van het hof dat Resim haar verplichting tot het stellen van een waarborgsom bevoegdelijk heeft opgeschort. Daarover heeft het hof in de rov. 6.2–6.5 van het tussenarrest van 7 februari 2006 overwogen:
‘6.2
Door de bankgarantie in te roepen heeft Resim zich de door haar ter voldoening aan de overeenkomst gestorte waarborgsom laten terugbetalen. Van het moment van die terugbetaling af kwam Resim niet meer haar verplichting tot het stellen van die waarborgsom na. De strekking van haar grief 3 is dat zulks niet ongeoorloofd was omdat zij de bevoegdheid had (het hof leest: de nakoming van) haar verplichtingen op te schorten.
6.3
Dit acht het hof juist. De eerste rechter heeft geoordeeld dat het gekochte als gevolg van de aanwezigheid van de asbesthoudende panelen niet aan de overeenkomst beantwoordde. De daartegen in het incidenteel hoger beroep gerichte grief 2 moet op grond van het hiervoor in paragraaf 5 overwogene worden verworpen. Dat betekent dat Resim uit de mededelingen, vervat in de brief van 26 maart 2002 van de raadsman van Rebel, moest afleiden dat Rebel in de nakoming van haar verplichtingen zou tekortschieten. Hoewel Rebel nog niet had geleverd en de vordering tot levering ook nog niet opeisbaar was, traden de gevolgen van die voorzienbare niet-nakoming ingevolge artikel 6:80 lid 1, aanhef en sub b, BW toch reeds op 26 maart 2002 in. De inroeping van de bankgarantie had toen nog niet tot terugbetaling geleid zoals afgeleid moet worden uit de brief van 26 maart 2002 waarin Rebel zich erover beklaagt dat Resim heeft getracht te ontkomen aan haar verplichting tot het stellen van de waarborgsom en Resim daar op dat ogenblik dus kennelijk nog niet in geslaagd was. Toen zij daar later wel in slaagde, waren de gevolgen van de niet-nakoming door Rebel reeds ingetreden en daaronder behoorde ook het recht van Resim de nakoming van haar verbintenissen op te schorten.
6.4
Rebel heeft hiertegenover gesteld dat de verbintenis waarin zij door Resim verondersteld werd te zullen tekortschieten, en die waarvan Resim de nakoming opschortte, geen tegenover elkaar staande verplichtingen waren. Dat is juist maar doet aan het hiervoor overwogene niet af. Dat het om tegenover elkaar staande verplichtingen gaat, wordt vereist door de artikelen 6:262 en 6:263 BW en die bepalingen rechtvaardigen de opschorting dan ook niet. Wel wordt de opschorting gerechtvaardigd door artikel 6:52 BW in samenhang met artikel 6:80 lid 1 BW. Daar geldt dit vereiste niet. Wel moet dan voldaan zijn aan de eisen van artikel 6:80 lid 1 BW en aan de eis dat voldoende samenhang tussen de beide verbintenissen bestaat, maar daar is aan voldaan. Bovendien moeten redelijkheid en billijkheid zich tegen de opschorting niet verzetten, maar het hof is van oordeel dat dat ook niet het geval is. Met name kan de opschorting niet als onevenredig worden beschouwd. Aan de zijde van Rebel ging het om de verbintenis tot levering van het verkochte waarvan Resim mocht aannemen dat ze wel zou worden nagekomen, maar op in substantiële mate ondeugdelijke wijze. Aan de zijde van Resim ging het om een verbintenis tot zekerheidstelling voor iets minder dan een kwart van de koopprijs onder instandhouding van de gegeven zekerheid voor de rest.
6.5
Op deze gronden slaagt grief 3 en dan dus ook grief 4. Grief 8, voor zover betrekking hebbende op het inroepen van de bankgarantie en grief 11 voor zover betrekking hebbende op de schadevergoeding van € 17.952,16, slagen evenzo. De grieven 5 en 6 verliezen door het hiervoor overwogene hun betekenis en behoeven geen bespreking meer.’
2.35
Zoals blijkt uit rov. 6.3 heeft het hof in deze overwegingen tot uitgangspunt genomen dat het gekochte als gevolg van de aanwezigheid van de asbesthoudende panelen niet aan de overeenkomst beantwoordde. Gegrondbevinding van een of meer van de klachten van onderdeel 2 werkt daarom ook in de met onderdeel 4 bestreden rechtsoverwegingen door. Rebel heeft bij de tegen deze overwegingen gerichte klachten niettemin belang, niet slechts in het geval dat de in onderdeel 2 ontwikkelde klachten falen, maar ook met het oog op de mogelijkheid dat na vernietiging en verwijzing alsnog non-conformiteit zou worden vastgesteld.
2.36
Subonderdeel 4.a betoogt dat het hof in de rov. 6.3–6.5 heeft miskend dat van opschorting in de zin van art. 6:52 BW dan wel art. 6:263 BW alleen sprake kan zijn indien een partij de nakoming van haar nog te leveren prestatie uitstelt. Nu Resim haar prestatie (het storten van de waarborgsom) reeds had verricht maar deze prestatie als het ware heeft teruggedraaid (door het inroepen van de door Rebel gestelde bankgarantie), doet zich volgens het subonderdeel in dit geval niet een situatie voor die als ‘opschorting’ kan worden gekwalificeerd. Zo het hof het voorgaande niet heeft miskend, betoogt het subonderdeel dat het hof zijn oordeel ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens het subonderdeel is in dat geval onduidelijk om welke reden het hof — ondanks het feit dat Resim de waarborgsom reeds op of omstreeks 20 december 2001 heeft gestort en aldus op die datum aan haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst voldeed, terwijl zij de bankgarantie eerst op 21 maart 2002 heeft ingeroepen en de voldoening van haar verplichtingen aldus in een later stadium ongedaan maakte — niettemin tot het oordeel is gekomen dat het inroepen van de bankgarantie door Resim als een opschorting kan worden gekwalificeerd.
2.37
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft het stellen van een waarborgsom op de voet van art 4 lid 1 aanhef en onder b van de koopovereenkomst kennelijk als een voortdurende verplichting van de koper opgevat29.. Dat oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtopvatting en is niet onbegrijpelijk. In dat verband verdient opmerking dat Rebel in feitelijke instanties heeft gesteld dat Resim verplicht was de waarborgsom te storten en gestort te houden totdat aan alle verplichtingen voortvloeiende uit de koopovereenkomst was voldaan30.. Anders dan het subonderdeel veronderstelt, kan de handelwijze van Resim dan ook niet als het ongedaan maken van een reeds verrichte prestatie worden aangemerkt.
2.38
Subonderdeel 4.b richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de in rov. 6.3 van het arrest van 7 februari 2006 alsmede de rov. 3.1–3.2 van het arrest van 13 februari 2007 vervatte oordelen dat het inroepen van de bankgarantie door Resim op 21 maart 2002 nog niet onmiddellijk — althans, niet vóór 26 maart 2002 — tot terugbetaling heeft geleid, dat de gevolgen van de niet-nakoming door Rebel reeds op 26 maart 2002 intraden en dat Resim daarom op 26 maart 2002 was gerechtigd de bankgarantie in te roepen en haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst op te schorten. Daartoe voert het subonderdeel aan dat de vaststelling in rov. 3.2 van het arrest van 13 februari 2007 dat Resim op 25 maart 2002 niet aan haar verplichting tot het stellen van een waarborgsom voldeed, met zich brengt dat Resim op deze datum in verzuim verkeerde en dat Rebel ingevolge art. 6:61 lid 2 BW op 26 maart 2002 niet in verzuim kon geraken. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat Resim — bij gebreke van verzuim aan de kant van Rebel — niet gerechtigd was haar verplichting uit hoofde van de koopovereenkomst op te schorten. Althans, zo vervolgt het subonderdeel, is het oordeel van het hof dat Resim gerechtigd was haar verplichting tot het stellen van een waarborgsom op te schorten zonder nadere motivering onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat Rebel op 26 maart 2002 harerzijds niet in verzuim kon geraken als gevolg van het reeds op 21 maart 2002 dan wel 25 maart 2002 ingetreden verzuim van Resim.
2.39
Het subonderdeel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Ook als ervan wordt uitgegaan dat Resim reeds op 25 maart 2002 niet aan haar verplichting tot het stellen en gesteld houden van een waarborgsom voldeed, zou, anders dan het subonderdeel als uitgangspunt kiest, daarmee niet zonder meer zijn gegeven dat Resim ook op die datum in verzuim verkeerde. In dit verband herinner ik eraan dat volgens de rechtbank Resim in verband met het inroepen van de bankgarantie op 21 maart 2002 eerst als gevolg van de sommatie van 26 maart 2002 in verzuim is geraakt (rov. 4.10). Daarnaast geldt dat, anders dan het subonderdeel veronderstelt, een door het ‘terughalen’ van de waarborgsom op 25 maart 2002 (of als gevolg van de sommatie van 26 maart 2002) intredend (debiteurs)verzuim van Resim niet een schuldeisersverzuim als bedoeld in art. 6:61 BW zou zijn. Een schuldeisersverzuim in de zin van die bepaling treedt immers slechts in, hetzij doordat sprake is van een aan de schuldeiser toe te rekenen verhindering van de nakoming van de verbintenis van de schuldenaar (art. 6:58 BW), hetzij doordat de schuldenaar naar aanleiding van een toerekenbare niet-nakoming door de schuldeiser bevoegdelijk de nakoming van zijn verbintenis jegens de schuldeiser opschort (art. 6:59 BW). Waar het subonderdeel ten slotte de (beweerdelijk) uit art. 6:61 lid 2 BW voortvloeiende onmogelijkheid dat Rebel op 26 maart 2002 in verzuim zou geraken, met het ontbreken van een opschortingsrecht van Resim in verband brengt, geldt dat voor een opschorting op grond van art. 6:52 BW verzuim van de niet-nakomende partij niet is vereist.
2.40
Subonderdeel 4.c betoogt dat het inroepen van een bankgarantie met zich brengt dat onmiddellijk aan de inroepende partij moet worden uitbetaald, dat de bank daarom direct na het inroepen van de bankgarantie aan Resim diende uit te keren en dat zij dit ook op 25 maart 2002 heeft gedaan. De consequentie daarvan is, aldus het subonderdeel, dat inroeping/opschorting door Resim heeft plaatsgevonden voordat de gevolgen van de niet-nakoming door Rebel intraden, dat van enige opschorting door Resim geen sprake kon zijn en dat Resim daarom op 21 maart 2002, althans 25 maart 2002, in de nakoming van haar verplichtingen jegens Rebel is tekortgeschoten. Zo het hof niet zou hebben miskend dat het inroepen van de bankgarantie door Resim — en daarmee de vermeende opschorting van haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst — heeft plaatsgevonden alvorens daartoe aanleiding bestond (althans: alvorens de gevolgen van de vermeende niet-nakoming door Rebel waren ingetreden), is het oordeel van het hof ondeugdelijk gemotiveerd, nu een dergelijke afweging niet uit de bestreden arresten valt af te leiden.
2.41
Naar mijn mening heeft het hof niet miskend dat betaling onder de bankgarantie heeft plaatsgevonden vóórdat de gevolgen van niet-nakoming door Rebel waren ingetreden. Het hof heeft de chronologie in rov. 3.2 van het arrest van 13 februari 2007 immers aldus vastgesteld ‘dat Resim haar verplichting tot het stellen van een waarborgsom reeds op 25 maart 2002 niet nakwam terwijl zij eerst op 26 maart 2002 een recht tot opschorting kreeg’. Aan dat eerdere moment van niet-nakoming door Resim heeft het hof echter geen consequenties verbonden, niet omdat (zoals in de schriftelijke toelichting van mr. De Bie Leuveling Tjeenk onder 36 en 38 betoogd), het tussenarrest van 7 februari 2006 een bindende eindbeslissing ter zake zou omvatten waaraan het hof zich gebonden achtte, maar omdat het eerdere moment van niet-nakoming (25 maart 2002) geen wijziging brengt in de vanwege het desbetreffende verzuim door Resim verschuldigde (en in hoger beroep slechts door Resim zelf bestreden) boete, die vanaf 26 maart 2006 (de dag waarop Resim volgens de rechtbank in verzuim is geraakt) is berekend. Daarbij is het hof kennelijk ervan uitgegaan dat de omstandigheid dat Resim haar verplichting tot het stellen (c.q. het gesteld houden) van een waarborgsom reeds op 25 maart 2002 niet nakwam, niet afdoet aan de bevoegdheid tot opschorting die haar in de gedachtegang van het hof vervolgens, op 26 maart 2002, toeviel (‘terwijl zij eerst op 26 maart 2002 een recht tot opschorting kreeg’).
Voor het geval dat het hof niet heeft miskend dat het ‘terughalen’ van de waarborgsom heeft plaatsgevonden vóórdat de gevolgen van de (vermeende) niet-nakoming door Rebel waren ingetreden, volstaat het middel met de klacht dat de beslissing van het hof onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd, ‘nu een dergelijke afweging niet uit de bestreden arresten valt af te leiden’, in welk verband blijkens de schriftelijke toelichting van de mrs. Grabandt en Brandt onder 50 wordt gedoeld op ‘een afweging omtrent de data waarop partijen over en weer tekortschoten in de voldoening van hun verplichtingen op grond van de overeenkomst’. De klacht kan mijns inziens niet tot cassatie leiden, nu het hof zich van de bedoelde chronologie rekenschap heeft gegeven en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom en in welk opzicht een nadere ‘afweging’ was geboden. Daaraan doet niet af dat het hof in rov. 6.3 van het arrest van 7 februari 2006 voor het bestaan van het aan Resim toekomende recht tot opschorting kennelijk van belang achtte dat, naar het hof in dat stadium nog veronderstelde, Resim de door haar betaalde waarborgsom ten tijde van het intreden van de gevolgen van de voorzienbare niet-nakoming door Rebel nog niet had ‘teruggehaald’ en daarin eerst later is geslaagd (‘Toen zij daar later wel in slaagde, waren de gevolgen van de niet-nakoming door Rebel reeds ingetreden en daaronder behoorde ook het recht van Resim de nakoming van haar verbintenissen op te schorten.’).
Voor het geval dat het subonderdeel ten betoge zou strekken dat in de bedoelde afweging (ook) de datum had moeten worden betrokken waarop Resim de bankgarantie inriep (21 maart 2002), wijs ik erop dat het in verband met de bestreden beslissing geen relevant verschil maakt of Resim op 21 dan wel eerst op 25 maart 2002 haar verplichting tot het stellen (en gesteld houden) van een waarborgsom niet nakwam. In beide gevallen ging de niet-nakoming door Resim aan die door Rebel vooraf. Bovendien wijs ik erop dat het hof in (de in cassatie niet bestreden) rov. 6.2 van het arrest van 7 februari 2006 heeft geoordeeld dat Resim eerst vanaf het moment van betaling onder de door haar ingeroepen bankgarantie haar verplichting tot het stellen van een waarborgsom niet meer nakwam, zodat het betoog, strekkende tot een met het inroepen van de bankgarantie intredende niet-nakoming, reeds daarop afstuit.
2.42
Bij de subonderdelen 4.b en 4.c teken ik ten slotte nog aan dat ik daarin niet het betoog lees dat Rebel, als reactie op de niet door een opschortingsbevoegdheid gerechtvaardigde niet-nakoming door Resim op 25 maart 2002, de nakoming van haar verbintenis jegens Resim bevoegdelijk heeft opgeschort, dat Resim daardoor op de voet van art. 6:59 BW in schuldeisersverzuim is geraakt en dat zulks op de voet van art. 6:54 aanhef en onder a BW aan een bevoegde opschorting door Resim in de weg staat. Ik zou een dergelijk betoog overigens problematisch achten. Het ligt weinig voor de hand een mededeling van de schuldenaar waaruit moet worden afgeleid dat deze in de nakoming zal tekortschieten (zie rov. 6.3 van het arrest van 7 februari 2006, waarin het hof art. 6:80 lid 1 aanhef en onder b BW op de brief van de raadsman van Rebel van 26 maart 2002 van toepassing heeft geacht), als een opschorting van de nakoming van zijn verbintenis op te vatten.
2.43
Onderdeel 5 richt zich tegen het in rov. 2.3 van het arrest van 13 februari 2007 vervatte oordeel dat Rebel niet heeft betwist dat de kosten van asbestsanering het door ABT geraamde bedrag belopen en voorts tegen de in rov. 2.6 van dit arrest vervatte vaststelling dat de vraag welke kosten met verwijdering van het asbest zouden zijn gemoeid, tussen partijen niet meer is betwist. Volgens het onderdeel zijn deze overwegingen onbegrijpelijk in het licht van de navolgende stellingen van Rebel, waarmee zij gemotiveerd heeft betwist dat de kosten van asbestsanering (zoals becijferd door ATB en betoogd door Resim) € 1.301.943,70 bedragen:
- —
de kosten van asbestsanering zijn door een erkend sloop- en asbestsaneringsbedrijf op € 40.000,- exclusief b.t.w. begroot (conclusie van antwoord in reconventie onder 51–56, productie 18 bij de conclusie van antwoord en de akte van 1 augustus 2006 onder 5);
- —
een tweede door Rebel geconsulteerd sloop- en asbestsaneringsbedrijf heeft de kosten voor de verwijdering en het storten van de aanwezige hoeveelheid asbesthoudend materiaal op € 30.000,- berekend (akte van 1 augustus 2006 onder 11 en productie 3 bij deze akte);
- —
Rebel betwist uitdrukkelijk dat de meerkosten van het verwijderen van asbesthoudende materialen het door ABT berekende bedrag van € 1.301.943,70 bedragen (conclusie van dupliek in reconventie onder 7.2, memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 4.15.6, de akte van 1 augustus 2006 onder 13);
- —
het door ABT berekende bedrag is onredelijk (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 3.5.11, de akte van 1 augustus 2006 onder 7–9);
- —
het door ABT opgestelde rapport geldt tussen partijen niet als basis voor de vaststelling van de hoogte van de schade (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 4.2.1).
Daarnaast heeft het onderdeel aangevoerd dat Resim c.s. hebben erkend dat Rebel zich niet kon vinden in de hoogte van het door ABT becijferde bedrag, waarbij het subonderdeel heeft verwezen naar de memorie van antwoord in het incidenteel appel onder 45.
2.44
Ten aanzien van de begroting van de schade als gevolg van de aanwezigheid van verborgen asbest overwoog het hof in het arrest van 13 februari 2007 onder meer:
‘2.3
Rebel heeft niet betwist dat de kosten van asbestsanering het door ABT geraamde bedrag belopen, maar zij bestrijdt dat dat een juist uitgangspunt is voor de vaststelling van de door Resim c.s. geleden schade. In eerste aanleg heeft zij aangevoerd dat niet de kosten van een geïsoleerd uitgevoerde asbestverwijdering in aanmerking genomen moeten worden, maar de door het asbest en de noodzaak tot verwijdering daarvan veroorzaakte meerkosten bij de door Resim c.s. voorgenomen verbouwing. Thans voert zij aan dat de bungalows ten tijde van de levering 34 jaar oud waren en moesten gelden als in zodanige mate afgeschreven dat de door Resim c.s. betaalde koopprijs ten volle zou moeten worden toegerekend aan de grond. Het ongunstig effect van de aanwezigheid van asbest op de marktwaarde van het bungalowpark is dan praktisch nihil en vloeit hoogstens nog voort uit wat extra kosten van sloopwerk. Verbouwingen van enige omvang aan deze reeds volledig afgeschreven en economisch niet meer rendabel te exploiteren vakantiewoningen zijn niet verantwoord. Die extra kosten van sloopwerk bedragen volgens Rebel niet meer dan maximaal € 2.000 per bungalow en zij stelt dat haar daarvoor door het sloop- en asbestsaneringsbedrijf [A] een prijs van € 30.000 exclusief BTW is opgegeven.
(…)
2.6
Ter begroting van de door Resim c.s. geleden schade behoeft het hof deskundige voorlichting. Het zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over getal en persoon van de te benoemen deskundigen en over de formulering van de te stellen vragen. Daarbij is het hof voorshands van oordeel dat, ander dan zich aanvankelijk liet aanzien, bouwkundige expertise niet in de eerste plaats en wellicht zelfs in het geheel niet meer vereist is. De vraag welke kosten gemoeid zouden zijn met verwijdering van het asbest onder instandhouding van de gebouwen, is thans tussen partijen immers niet meer betwist. Waar het thans om gaat is welk verschil de bij het sluiten van de overeenkomst voor Resim c.s. niet kenbare aanwezigheid van asbest maakt voor haar mogelijkheden tot verkoop van het bungalowpark, hetzij in zijn geheel, hetzij in delen. (…)
2.7
Indien deskundige voorlichting duidelijkheid verschaft omtrent de vraag welk nadelig effect de aanwezigheid van niet zichtbaar asbest gehad heeft op de mogelijkheden van Resim c.s. tot doorverkoop, al dan niet in gedeelten, van het bungalowpark, verwacht het hof voorshands ook voldoende duidelijkheid omtrent de overige door Resim c.s. opgevoerde schadeposten.’
2.45
Rebel heeft in eerste aanleg onmiskenbaar betwist dat de kosten van asbestsanering het door ABT geschatte bedrag belopen (zie de conclusie van antwoord in reconventie onder 51: ‘RBZ (…) betwist subsidiair de hoogte van het genoemde bedrag van € 1.301.943,70 exclusief BTW.’; zie voorts de conclusie van dupliek in reconventie onder 72: ‘RBZ betwist uitdrukkelijk dat de meerkosten van het verwijderen van de asbesthoudende materialen in de bungalows, de kosten bedragen, die zijn begroot in het rapport van ABT (…).’). Zij heeft haar betwisting gemotiveerd, onder meer door erop te wijzen
- (i)
dat het bedoelde bedrag is gebaseerd op het uitgangspunt dat de bungalows, na sanering en afvoer van het asbest, in hun oorspronkelijke staat zouden moeten worden teruggebracht, alvorens de verbouwingsplannen van Resim c.s. zouden kunnen worden gerealiseerd (conclusie van antwoord in reconventie onder 52),
- (ii)
dat ook blijkens de rapportage van ABT zelf de kosten van de eigenlijke asbestsanering slechts € 299.500,- (nog geen 25% van het geschatte totaalbedrag) zouden belopen (conclusie van antwoord in reconventie onder 55) en
- (iii)
dat Rebel over een offerte voor de eigenlijke asbestverwijdering bij de voorgenomen verbouwing voor een bedrag van € 40.000,-, exclusief b.t.w., beschikte (conclusie van antwoord in reconventie onder 51; de bedoelde offerte — van De Wending Sloopwerken — is als productie 18 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie overgelegd).
Zie over die motivering ook de conclusie van dupliek in reconventie onder 7.2 (‘(…) Vergelijk hetgeen dienaangaande door RBZ is gesteld (en door Resim c.s. niet expliciet is betwist) in paragraaf 46 tot en met 57 van de conclusie van antwoord in reconventie. Deze stellingen zijn door Resim c.s. niet of slechts zeer onvolledig weersproken en Resom c.s. hebben verzuimd hun vorderingen te onderbouwen en preciseren.’). Mogelijk heeft het hof van belang geacht dat Rebel, na overigens in haar memorie van antwoord in het principale appel onder 4.15.6 aan haar stellingen in de eerste aanleg te hebben herinnerd (‘(…) Rebel heeft immers het door ABT begrote schadebedrag uitvoerig betwist en weersproken onder meer door overlegging van de offerte van De Wending Sloopwerken.’), in hoger beroep de kosten van de asbestverwijdering (in het bijzonder in haar akte van 1 augustus 2006 onder 5) in het perspectief van een volledige sloop van de bungalows heeft geplaatst, in welk verband zij overigens wederom naar de offerte van De Wending Sloopwerken heeft verwezen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt echter niet in te zien dat Rebel aldus afstand zou hebben genomen van haar eerdere betwisting van de juistheid van het door ABT geschatte bedrag, óók voor zover dit de asbestverwijdering buiten het geval van een volledige sloop van de bungalows (‘onder instandhouding van de gebouwen’; zie rov. 2.6) betreft.
Ik acht de klacht dan ook gegrond, waarbij ik aanteken dat niet geheel zeker is welke betekenis volgens het hof aan het door ABT geschatte bedrag toekomt. Weliswaar heeft het hof in rov. 2.6 voorop gesteld dat ‘(d)e vraag welke kosten gemoeid zouden zijn met verwijdering van het asbest onder instandhouding van de gebouwen, (…) thans tussen partijen (…) niet meer betwist (is)’, maar vervolgens heeft het in diezelfde rechtsoverweging geoordeeld dat ‘(w)aar het thans om gaat (…) is welk verschil de bij het sluiten van de overeenkomst voor Resim c.s. niet kenbare aanwezigheid van asbest maakt voor haar mogelijkheden tot verkoop van het bungalowpark, hetzij in zijn geheel, hetzij in delen.’
3. Bespreking van het voorwaardelijke incidentele cassatiemiddel
3.1
Het middel is voorgedragen voor het geval dat rov. 3.2 van het arrest van 13 februari 2007 aldus moet worden begrepen dat het hof daarin is teruggekomen op zijn beslissing in rov. 6.3 van het arrest van 7 februari 2006 dat het inroepen van de bankgarantie op 26 maart 2002 nog niet tot terugbetaling had geleid en dat het hof in genoemde rov. 3.2 heeft beslist dat Resim c.s. hun verplichting tot het stellen van de waarborgsom reeds op 25 maart 2002 niet nakwamen, en voorts onder de voorwaarde dat één of meer klachten van de subonderdelen 4.b en 4.c van het principale middel slagen. Naar mijn mening moet rov. 3.2 van het arrest van 13 februari 2007 inderdaad aldus worden gelezen, dat het hof daarin is teruggekomen van zijn oordeel dat het inroepen van de bankgarantie op 26 maart 2006 nog niet tot terugbetaling had geleid en voorts ervan is uitgegaan dat Resim c.s. hun verplichting tot het stellen (c.q. gesteld houden van een waarborgsom) reeds op 25 maart 2002 niet nakwamen. De voorwaarde waaronder het middel is voorgesteld is echter niet vervuld, nu in het principale beroep noch subonderdeel 4.b, noch subonderdeel 4.c tot cassatie kan leiden. Het is dan ook ten overvloede dat ik het incidentele middel niettemin bespreek.
3.2
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte is teruggekomen op zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing in rov. 6.3 van het arrest van 7 februari 2006 dat het inroepen van de bankgarantie op 26 maart 2002 nog niet tot terugbetaling had geleid. Bovendien is het oordeel van het hof dat op deze beslissing kan worden teruggekomen onvoldoende, namelijk in het geheel niet, gemotiveerd. Dit klemt te meer nu Resim c.s. bij akte uitlating producties van 15 augustus 2006 onder 18 uitdrukkelijk hebben aangegeven dat in dit geval onvoldoende reden bestaat om op het arrest van 7 februari 2006 terug te komen. De beslissing van het hof dat Resim c.s. hun verplichting tot het stellen van een waarborgsom reeds op 25 maart 2002 niet nakwamen, is, nog steeds volgens het middel, rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien op een eindbeslissing in dezelfde instantie niet kan worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden (zie onder andere HR 16 januari 2004, NJ 2004, 318).
Voor zover het hof zijn in rov. 6.3 vervatte overweging dat het inroepen van de bankgarantie op 26 maart nog niet tot terugbetaling had geleid niet als een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing heeft aangemerkt, is dat oordeel onbegrijpelijk. Het hof heeft in rov. 6.3 uitdrukkelijk overwogen dat het inroepen van de bankgarantie op 26 maart 2002 nog niet tot terugbetaling had geleid en heeft daarbij geen blijk ervan gegeven dat het om een voorshands of anderszins voorlopig oordeel zou gaan, aldus — nog steeds — het middel.
3.3
Naar mijn mening heeft het hof rov. 6.3 van het arrest van 7 februari 2006 blijkens de uitleg die het hof zelf daaraan in rov. 3.2 van zijn arrest van 13 februari 2007 heeft gegeven, kennelijk niet als houdende een eindbeslissing met betrekking tot het tijdstip waarop Resim c.s. (terug)betaling van de waarborgsom ingevolge de bankgarantie verkregen, opgevat. In rov. 3.2 van het arrest van 13 februari 2007 heeft het hof van een ‘veronderstelling van het hof’ gesproken, welke veronderstelling zich in de kennelijke perceptie van het hof zonodig, bij gebleken onjuistheid daarvan, voor correctie in dezelfde instantie leende. Onbegrijpelijk is de in rov. 3.2 van het arrest van 13 februari 2007 neergelegde opvatting niet. Uit rov. 6.3 van het arrest van 7 februari 2006 blijkt reeds dat het hof zich daarin op niet meer baseerde dan op hetgeen het meende uit de brief van de raadsman van Rebel van 26 maart 2002 te kunnen afleiden. Voor méér dan een veronderstelling dat de raadsman van Rebel op 26 maart 2002 met een daadwerkelijke betaling van de bank aan Resim c.s. nog niet bekend was, biedt de genoemde brief geen grond.
Zou aan de in rov. 6.3 vervatte vaststelling van het tijdstip waarop Resim c.s. betaling ingevolge de bankgarantie ontvingen en hun verplichting tot het stellen (c.q. gesteld houden) van een waarborgsom niet (langer) nakwamen, niettemin het karakter van een bindende eindbeslissing moeten worden toegekend, dan acht ik het middel ongegrond voor zover het ten betoge strekt dat het hof daarvan niet zou mogen terugkomen. Anders dan het middel veronderstelt, was het hof ook in dat geval, nadat was gebleken dat de in het arrest van 7 februari 2006 vervatte beslissing omtrent het bedoelde tijdstip op een onjuiste feitelijke grondslag berustte, (minst genomen) bevoegd van die beslissing terug te komen31..
Evenzeer ongegrond acht ik in dat geval de klacht dat het hof niet naar behoren zou hebben gemotiveerd waarom het van zijn beslissing in het arrest van 7 februari 2006 is teruggekomen. Het hof heeft zulks gemotiveerd door in de rov. 3.1–3.2 van het arrest van 13 februari 2007 te overwegen dat die beslissing blijkens de met bewijs onderbouwde en onweersproken stelling van Rebel — zoals bij akte van 1 augustus 2006 betrokken — op een onjuiste feitelijke grondslag berustte. Hetgeen Resim c.s. bij akte uitlating producties van 15 augustus 2006 hebben gesteld, noopte het hof niet tot een nadere motivering. In die akte wordt onder 18 weliswaar het standpunt ingenomen dat van onjuist gebleken veronderstellingen in werkelijkheid geen sprake is, maar althans ten aanzien van het tijdstip waarop Resim c.s. (terug)betaling ingevolge de bankgarantie verkregen, wordt dat standpunt in het geheel niet uitgewerkt en geadstrueerd.
4. Conclusie
De conclusie strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2008
Zie de rov. 3.1–3.9 en 4.1–4.9 van het arrest van het hof Arnhem van 7 februari 2006, in samenhang met de rov. 2.1–2.13 van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 20 oktober 2004.
Prod. 3 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 5 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 27 bij de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29.
Prod. 6 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie.
Prod. 6 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. I bij de memorie van grieven tevens akte houdende aanvulling van eis.
Prod. 20 bij de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29.
Zie het afschrift proces verbaal van 21 juni 2002, prod. 21 bij de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29.
Prod. 24 bij de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29.
Zie de beschikking van de voorzieningenrechter van 21 juni 2002 en het proces verbaal van beslaglegging, overgelegd als prod. 22 respectievelijk 25 bij de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29.
Zie de beschikking van de voorzieningenrechter van 24 juni 2002 en het proces-verbaal van beslaglegging, overgelegd als prod. 23 respectievelijk 26 bij de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29.
De dagvaardingsexploten zijn bij exploten van 24 april en 1 mei 2002 hersteld, omdat tegen een (in verband met Hemelvaartsdag) niet bestaande zittingsdag was gedagvaard.
Bij akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29 en conclusie van repliek in conventie tevens houdende wijziging van eis.
In de petita zoals geformuleerd in de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29 en de conclusie van repliek in conventie tevens houdende akte wijziging van eis wordt gesproken van een periode ‘tot en met 24 juni 2002’, terwijl de genoemde akte onder 12 van een periode ‘tot (…) 24 juni 2002’ spreekt.
Onder 12 van de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29, en onder 20 van de conclusie van repliek in conventie tevens houdende akte wijziging van eis heeft Rebel echter gesteld dat het verzuim op dit punt is ingetreden sinds 22 maart 2002, de datum waarop de bank betaling aan Resim c.s. zou hebben verricht.
In de petita zoals geformuleerd in de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 29 en de conclusie van repliek in conventie tevens houdende akte wijziging van eis wordt gesproken van een periode ‘tot en met 21 juni 2002’, terwijl die akte en conclusie onder 14 respectievelijk 33 van een periode ‘tot (…) 21 juni 2002’ spreken.
Zie voor een specificatie de conclusie van repliek in conventie tevens houdende akte wijziging van eis onder 49–62.
Bij conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie tevens houdende akte wijziging van eis.
Zie de appeldagvaarding van 17 januari 2005 en de memorie van grieven tevens akte houdend aanvulling van eis, onder 69/70. In de memorie van grieven hebben Resim c.s. de in het petitum van de appeldagvaarding geformuleerde vordering aangevuld. Overigens ontbreekt in de vordering zoals die in het petitum van de appeldagvaarding is geformuleerd de in eerste aanleg onder I gevorderde verklaring voor recht.
Zie het petitum zoals dat op p. 45/46 van de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel is geformuleerd.
De cassatiedagvaarding is op 9 mei 2007 betekend.
De cassatiedagvaarding vermeldt in de eerste volzin van subonderdeel a kennelijk abusievelijk dat de bankgarantie ‘strekte tot zekerheid voor de terugbetaling van de door Resim ten behoeve van Rebel te stellen bankgarantie ter hoogte van hetzelfde bedrag’. Vgl. de schriftelijke toelichting van de mrs. Grabandt en Brandt onder 11.
Zie HR 25 september 1998, NJ 1998, 892, in het bijzonder rov. 3.4, waarin wordt verwezen naar HR 13 maart 1981 (Haviltex), NJ 1981, 635, m.nt. CJHB. Zie voor de uiteenlopende opvattingen over de uitleg van bankgaranties in het licht van de verdere rechtspraak van de Hoge Raad over de verhouding tussen de Haviltex- en de cao-norm E.L.A. van Emden, Bankgarantie (2005), nr.1.9. Van Emden zelf neigt naar de opvatting dat taalkundige uitleg in beginsel prevaleert, maar dat, als deze onvoldoende aanknopingspunten biedt, verdere uitleg aan de orde kan komen en dat alsdan ook de inhoud en strekking van de basisovereenkomst in die uitleg kunnen worden betrokken.
Vgl. het in rov. 4.10 van het vonnis van 20 oktober 2004 vervatte oordeel van de rechtbank dat Resim met het inroepen van de bankgarantie ‘feitelijk (heeft) bewerkstelligd dat het bedrag van de waarborgsom aan haar werd gerestitueerd’.
Zie overigens ook de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie onder 2.9: ‘De recreatiebungalows zijn destijds gefaseerd gebouwd. Oorspronkelijk waren het huizen met platte daken. De zijkanten bestonden uit houten stijlen met platen (sandwichpanelen). De verbouwing van de recreatiebungalows vond plaats in de periode 1985–1986. Die verbouwing hield in dat de oude bungalows geïsoleerd werden aan de buitenzijde. Rondom de buitenzijde werd de fundering gestort en daarna een buitenmuur opgemetseld. Vervolgens is op het platte dak een houten kap geconstrueerd.’ Zie voorts de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in reconventie tevens houdende akte wijziging van eis onder 3.3: ‘(…) Het asbest is tussen de buitenmuren en de binnenwanden terecht gekomen omdat (…) de oorspronkelijke huizen later voorzien zijn van extra buitenmuren met een puntdak en nieuwe kozijnen alsmede de binnenwanden van spaanplaat (…)’. De rechtbank heeft in rov. 4.7 van haar vonnis van 20 oktober 2004 vastgesteld: ‘(…) Bij een verbouwing van de bungalows in 1985/1986 is isolatie aangebracht en daarna een buitenmuur eromheen gemetseld. Aan de binnenzijde is 9 millimeter spaanplaat aangebracht. (…)’
Zie de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 3.2.33. Zie voorts de inleidende dagvaarding onder 19 alsmede de conclusie van dupliek in reconventie onder 6.4 en 6.5 (welke stellingen overigens betrekking hebben op de grondslag van dwaling).
In rov. 4.10 van het vonnis van 20 oktober 2004 is de rechtbank kennelijk eveneens van een voortdurende verplichting uitgegaan.
Zie de akte houdende wijziging van eis tevens overlegging producties 15 t/m 19 onder 12, de conclusie van repliek in conventie tevens houdende akte wijziging van eis onder 13, de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, onder 4.6.2 en 4.8.3.
Vgl. HR 23 november 2007, RvdW 2007, 996 en HR 25 april 2008, NJ 2008, 553, m.nt. H.J. Snijders. Zie voorts C.J. Verduyn, Een nieuwe maatstaf voor heroverweging van bindende eindbeslissingen, TCR 2008/3, p. 73–78.