Rb. Rotterdam, 09-02-2009, nr. 08/3416
ECLI:NL:RBROT:2009:BH2665
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
09-02-2009
- Zaaknummer
08/3416
- LJN
BH2665
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2009:BH2665, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 09‑02‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 09‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Mag een bedrijfstakpensioenfonds weigeren een verzoek om vrijstelling van deelneming in behandeling te nemen indien de aangeschreven werkgevers betwisten dat hun bedrijfsactiviteiten onder de werkingsfeer van een verplichtstellingsbesluit vallen? De rechtbank beantwoordt deze vraag in deze 43 gevoegde zaken naar vaste jurisprudentie ontkennend.
Partij(en)
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 08/3416, AWB 08/4532, AWB 08/4536, AWB 08/4538, AWB 08/4540, AWB 08/4542, AWB 08/4549, AWB 08/4550, AWB 08/4554, AWB 08/4556, AWB 08/4560, AWB 08/4562 t/m AWB 08/4565, AWB 08/4567, AWB 08/4600 t/m AWB 08/4625, AWB 08/4752
Uitspraak in de gedingen tussen
[43 werkgevers]
hierna tezamen ook: eiseressen
gemachtigde eiseressen 1 t/m 42: mr. S. Sanou-Leurink, werkzaam bij PVF Nederland B.V. (Syntrus Achmea Pensioenbeheer),
gemachtigde eiseres 43: mr. M. Koolhoven, rechtsbijstandverlener te Amsterdam,
en
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, verweerster,
gemachtigde prof. dr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op of omstreeks 23 juni 2008 heeft verweerster eiseressen 1 t/m 43 bericht dat de bedrijfsuitoefening van hun ondernemingen niet langer onder de verplichtstellingsbeschikking van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Landbouw valt, dat hun onderneming in overwegende mate werkzaamheden verricht die vallen onder de verplichtstellingsbeschikking van het bedrijfstakpensioenfonds (hierna: het fonds) van verweerster, dat een eerdere overeenkomst tussen de sectoren Landbouw en Bouwnijverheid om in afwachting van nadere afspraken geen overgang van ondernemingen van het ene naar het andere bedrijfstakpensioenfonds te doen plaatsvinden is beëindigd, en dat de ondernemingen van eiseressen dientengevolge ingaande 1 juli 2008 zijn ingeschreven bij het bedrijfstakpensioenfonds van verweerster.
Eiseressen 1 t/m 42 hebben vervolgens schriftelijk geprotesteerd tegen de aansluiting bij het fonds van verweerster, waarbij de meesten van hen expliciet hebben verzocht hun schrijven zonodig als een (voorwaardelijk) vrijstellingsverzoek te beschouwen. Eiseres 43 heeft daarentegen bezwaar gemaakt tegen deze kennisgeving van verweerster.
Bij brieven van op of omstreeks 15 juli 2008 heeft verweerster eiseressen onder meer bericht:
“Uw verzoek om uw brief te beschouwen als een voorwaardelijk vrijstellingsverzoek dienen wij af te wijzen, aangezien het bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid haar verplichtstellingsbeschikking wenst na te leven.”
Eiseressen 1 t/m 42 hebben vervolgens tegen die brief bezwaar gemaakt.
Eiseres 43 heeft daarentegen beroep ingesteld tegen de haar toegezonden brief van 15 juli 2008.
Verweerster heeft vervolgens eiseressen 1 t/m 17 en eiseressen 19 t/m 43 bij brieven van op of omstreeks 19 september 2008, en eiseres 18 bij brief van 23 oktober 2008, onder meer het volgende meegedeeld:
“Een verzoek om vrijstelling van verplichte deelname aan BPF Bouw kunt u pas indienen, indien er sprake is van overeenstemming over verplichte deelname aan BPF Bouw. Uit uw brief leiden wij echter af dat u de verplichte aansluiting van uw onderneming ter discussie stelt. Wij willen eerst de discussie omtrent de werkingssfeer en de verplichte deelname afronden alvorens verzoeken tot vrijstelling te behandelen. Op de door u aangevoerde punten inzake de Awb gaan wij op dit moment dan ook niet inhoudelijk in. Indien u echter erkent dat sprake is van verplichte deelname dient u dit per ommegaande schriftelijk aan ons mee te delen. Pas dan kunt u een verzoek tot vrijstelling van verplichte deelname indienen. Dit vrijstellingsverzoek zal vervolgens conform het door BPF Bouw vastgestelde vrijstellingsbeleid worden beoordeeld.”
Tegen deze aan hen gerichte brieven hebben eiseressen 1 t/m 42 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft besloten de zaken gevoegd te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2009. Partijen hebben zich door hun gemachtigde laten vertegenwoordigen. Voorts zijn ter zitting verschenen D. Meijer, adviseur van eiseres 43, mr. B. Degelink, kantoorgenoot van prof. dr. E. Lutjens en B. Koopmans, administrateur van verweerster.
2. Overwegingen
Ambtshalve stelt de rechtbank voorop dat zij bevoegd is kennis te nemen van de beroepen van eiseressen. Zij heeft in dit verband het volgende in aanmerking genomen.
Naar vaste jurisprudentie – de rechtbank wijst op haar uitspraken van 1 december 2003 (LJN: AO0904), 14 maart 2005 (LJN: AT2693), 6 juli 2007 (LJN: BA953), 21 juli 2008 (LJN: BD8603) en de uitspraak van het College van 22 januari 2008 (LJN: BC3413) – is een bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Wet Bpf 2000 uitsluitend als een bestuursorgaan aan te merken betreffende het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 (of 14) van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Verweerster komt aldus niet de bevoegdheid toe om een (afzonderlijk) besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) af te geven omtrent verplichte deelneming. Verplichte deelneming volgt rechtstreeks uit een besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) tot verplichtstelling als bedoeld in artikel 2 van de Wet Bpf 2000.
De enkele mededeling van verweerster op of omstreeks 23 juni 2008 omtrent deelneming aan haar fonds is derhalve geen besluit, zodat het enkel betwisten van de reikwijdte van de verplichtstellingsbeschikking en het betwisten van eventuele premienota’s – terzake waarvan de kantonrechter ingevolge de artikelen 21 en 25 van de Wet Bpf 2000 bevoegd is – ook niet een aanvraag tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan behelzen.
In het onderhavige geval hebben eiseressen echter niet slechts betwist onder de werkingssfeer van de volgens verweerster op hen toepasselijke verplichtstellingsbeschikking van de Minister te vallen, maar hebben zij tevens – althans de meesten van hen – expliciet verzocht zonodig vrijstelling te verlenen. Blijkens haar brieven van op of omstreeks 15 juli 2008 heeft verweerster de reacties van eiseressen op haar eerdere brieven omtrent deelneming ook aldus opgevat. Daarmee is gegeven dat eiseressen – onder wie ook eiseres 43 – aan verweerster een verzoek hebben gedaan als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000 op of omstreeks 15 juli 2008 en dat verweerster op die verzoeken heeft beslist, althans heeft geweigerd op die verzoeken een beslissing te nemen. Gelet op artikel 6:2, onderdeel b, van de Awb in verbinding met artikel 26 van de Wet Bpf 2000 is de rechtbank derhalve bevoegd.
De rechtbank dient zich vervolgens eveneens ambtshalve te buigen over de vraag of de beroepen – mede gelet op artikel 7:1 van de Awb – ontvankelijk zijn. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Eiseressen 1 t/m 42 hebben eerst bezwaar gemaakt tegen de aanvankelijke weigering van verweerster om een besluit op de verzoeken om vrijstelling te nemen. De op of omstreeks 19 september 2008, en in het geval van eiseres 18 op 23 oktober 2008, aan eiseressen verzonden brieven behelzen een weigering van verweerster om op de bezwaarschriften van eiseressen 1 t/m 42 te beslissen. Die laatste brieven moeten derhalve ingevolge artikel 6:2, onderdeel b, van de Awb voor het instellen van beroep worden gelijkgesteld met evenzoveel besluiten op bezwaar, zodat de daartegen tijdig ingestelde beroepen ontvankelijk zijn.
Eiseres 43 heeft evenwel rechtstreeks beroep ingesteld tegen de aan haar gerichte eerste weigering op het verzoek om vrijstelling te beslissen. Nu die brief geen bezwaarclausule bevat en verweerster eiseres 43 – nadat zij bij brief van 26 augustus 2008 beroep heeft ingesteld in de veronderstelling dat de aan haar gerichte brief omtrent deelneming reeds het primaire besluit vormde – op 19 september 2008 een brief heeft gezonden identiek aan de brieven die aan eiseressen 1 t/m 42 zijn verzonden, ziet de rechtbank – mede uit een oogpunt van proceseconomie – aanleiding om met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb het beroep niet als een prematuur beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag naar de gegrondheid van beroepen.
De rechtbank heeft eerder – onder meer in haar uitspraken van 30 juni 2005 (LJN: AT8725), 22 februari 2007 (LJN: BA0994) en 23 november 2007, (LJN: BB9124) – overwogen dat indien om vrijstelling van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds is verzocht, daarbij tevens de vraag aan de orde gesteld kan worden of het bedrijfstakpensioenfonds bevoegd is tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. De rechtbank wijst in dit verband ter voorlichting van verweerster voorts nog op de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 december 2004 (LJN: AR8323) en 13 juni 2006 (LJN: AX8793; AB 2006/334).
Met betrekking tot de vraag naar de werkingssfeer van de verplichtstelling van het fonds van verweerster – hetgeen een voorvraag vormt terzake de bevoegdheid van verweerster om toepassing te geven aan artikel 13, eerste en tweede lid, van de Wet Bpf 2000 – is verder van belang dat de eventuele verplichte deelneming van eiseressen in het fonds van verweerster niet afhangt van de inschrijving bij het betreffende bedrijfstakpensioenfonds, maar van de werkingssfeer van het verplichtgestelde fonds en van de aard van de ondernemingsactiviteiten van eiseressen.
Nu eiseressen verweerster hebben verzocht om toepassing te geven aan haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000 was verweerster gehouden hierop een besluit te nemen.
Voorts heeft daarbij te gelden dat, indien die voorvraag bevestigend beantwoord zou moeten worden, het verzoek van eiseressen om vrijstelling – gelet op de voorgeschiedenis – minstgenomen kan zien op de verplichte vrijstellingsgrond als neergelegd in artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 en dat het voorts in ieder geval (mede) ziet op de in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 neergelegde onverplichte vrijstellingsgrond, die juist ook van toepassing kan zijn ingeval van een mogelijke overlap van verplichtstellingen. Voor zover er bij verweerster nog onduidelijkheid mocht bestaan omtrent de vrijstellingsgronden die eiseressen wensen in te roepen dan had het op haar weg gelegen hierover contact op te nemen met eiseressen of hun gemachtigde(n).
Verweerster heeft aldus in primo ten onrechte geweigerd op de aanvragen te beslissen en heeft aldus voorts ten onrechte geweigerd op de daartegen ingediende bezwaarschriften te beslissen. De beroepen zijn derhalve gegrond, zodat de schriftelijke weigeringen op de bezwaren te beslissen voor vernietiging in aanmerking komen.
Verweerster zal zich alsnog over de vrijstellingsverzoeken dienen te buigen in alsnog te nemen beslissingen op bezwaar.
De rechtbank ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten ma¬ken. De rechtbank bepaalt de proceskosten terzake eiseressen 1 t/m 42 op € 966,- (wegingsfactor 1,5 wegens meer dan vier samenhangende zaken) en bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde be¬roeps¬ma¬tig verleende rechtsbijstand aan eiseres 43.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de brieven van verweerster van op of omstreeks 19 september 2008, en in het geval van eiseres 18 op 23 oktober 2008, houdende de weigering om op de bezwaren van eiseressen te beslissen,
bepaalt dat verweerster aan eiseressen het betaalde griffierecht van € 288,- per eiseres (derhalve totaal € 12.384,-) vergoedt,
veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 966,- terzake eiseressen 1 t/m 42 en een bedrag van € 644,- terzake eiseres 43 en wijst haar aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseressen moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P. van Zwieten, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De rechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 9 februari 2009.
Afschrift verzonden op:
Belanghebbenden – waaronder in elk geval eiseressen worden begrepen – en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.