Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.4
2.4 Van het oude naar het nieuwe recht: een betrekkelijke vloeiende overgang
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394487:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor in het bijzonder § 53.4.4. Inmiddels is deze vraag - na bijna tien jaar - ook door de Hoge Raad bevestigend beantwoord in HR 30 november 2001, NJ 2002, 419 (De Jong/Carnifour), m.nt. HJS (zie daarover met name nr. 251, onder 1).
Zie daarover uitvoerig § 3.7.5.
Hoofdstuk 7 is aan de problematiek van cumulatieve en met elkaar botsende derdenbeslagen gewijd (zie met name § 7.3).
Zie daarover met name § 3.7.73.
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 15 (onder a).
Daarvoor wordt verwezen naar § 2.3.1 (nr. 18), § 2.3.2 (nr. 19) en § 2.3.4 (nr. 31).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 153 (onder b).
Zie daarover verder § 5.3.2.
Zie daarvoor HR 10 april 1953, NJ 1953, 587 (Ede/Ontvanger), en HR 10 april 1964, NJ 1965, 32 (Ontvanger/Smit); zie daarover verder § 7.2.2.1 en § 7.2.2.2.
Zie daarover Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 109 (MvA I Inv. bij art. 441); Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1249 (MvA II Inv. bij art. 6:97).
Een en ander houdt tevens verband met het feit dat de figuur van oppositie tegen de afgifte van kooppenningen in het huidige recht is verdwenen.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 183; zie verder § 73.2.
Zie daarover verder § 5.5.2.2.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 79 (MvT Inv., Algemeen, bij Boek II).
Na 1 januari 1992 is dit gebied nog verder verruimd doordat met ingang van 1 december 1998 in de Tweede AfdelingC (van Titel 2 van Boek II) een afzonderlijke regeling is opgenomen van het 'executoriaal beslag onder derden betreffende de rechten uit een overeenkomst van levensverzekering' (art. 4791-q); zie daarover § 3.633.
Deze wisselwerking is kenmerkend voor het huidige materiële en formele privaatrecht; zie daarover W. Snijders, 'Formeel en materieel recht', in: Wetgevende geschriften, 1995, p. 281-291.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 79 (MvT Inv., Algemeen, bij Boek II).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 79 (MvT Inv., Algemeen, bij Boek II).
Voor Nederland volgt dat nog uit art. 19 lid 1 Overgangswet NBW II (als de dagvaarding ex art. 741 (oud) vóór 1 januari 1992 is uitgebracht), maar deze gevallen zullen langzamerhand tot het verleden behoren. Voor de Nederlandse Antillen en Aruba zal deze situatie zich nog geruime tijd voordoen, nu daar het nieuwe beslag- en executierecht op 1 januari 2003 is ingevoerd.
Inleiding
33 Wanneer de in de voorgaande paragrafen beschreven ontwikkelingen in met name de vorige eeuw in hun onderlinge samenhang en wisselwerking worden bezien, dan lijkt de conclusie gerechtvaardigd te zijn dat de overgang op 1 januari 1992 van het 'oude' naar het 'nieuwe' derdenbeslagrecht, betrekkelijk vloeiend en geleidelijk is geweest. De ingrijpende en zelfs fundamentele wijzigingen die in de huidige regeling zijn aangebracht, doen aan die conclusie niet af: een aantal van deze wijzigingen vindt immers zijn 'voedingsbodem' in eerdere ontwerp-wetsvoorstellen of in de literatuur gelanceerde gedachten. De praktijk blijkt zich trouwens ook vrij snel met het nieuwe recht vertrouwd te hebben gemaakt.
In deze slotbeschouwing zal niet uitgebreid worden stilgestaan bij de verschillende wijzigingen, aangezien deze nog in dit boek uitvoerig besproken zullen worden. Daarbij zal ook telkens aandacht worden besteed aan de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de betreffende regeling, alsmede de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt als daarvan sprake is (zie § 2.3.4). Reeds hier moet erop worden gewezen, dat de wetsgeschiedenis op onderdelen soms teleurstellend summier is. Diverse onderwerpen zijn door de wetgever in juridisch opzicht onderbelicht of zelfs onbesproken gelaten. Zo is bijv. aan de voor de praktijk belangrijke vraag of de derde-beslagene op een overeenkomstig art. 476a lid 1 afgelegde buitengerechtelijke Verklaring kan terugkomen, wanneer hij ontdekt dat deze feitelijk en/of rechtens onjuist is, geen enkele aandacht besteed.1 Voorts zijn de beschouwingen over beslag op toekomstige vorderingen enerzijds onnodig uitvoerig, terwijl zij anderzijds onvoldoende houvast bieden voor beantwoording van de vraag waar de grenzen liggen om nog beslag op toekomstige vorderingen2 te ktínnen leggen. Ook de tamelijk summiere regeling van cumulatief derdenbeslag (art. 478), lijkt meer vragen op te roepen dan zij beantwoordt.3 Hetzelfde geldt voor de geïntroduceerde mogelijkheid om op een vordering tot levering van een goed op naam beslag te leggen: deze is nogal summier toegelicht en eigenlijk alleen voor de levering van onroerende zaken behoorlijk uitgewerkt.4
De voornaamste wijzigingen
34 Ondanks deze enigszins kritische opmerkingen over het product van de wetgever inzake de herziening van het derdenbeslagrecht, is het algemene oordeel daarover echter toch zeker positief. En dat geldt met name voor de aangebrachte wijzigingen, die alle wezenlijke verbeteringen opleveren ten opzichte van het oude systeem. Een belangrijk aspect daarvan is dat (de regeling van) het derdenbeslag niet langer een uitzonderingspositie inneemt, maar nu volledig is ingepast in het algemene beslag- en executierecht en dus volledig aansluit bij de overige beslagvormen (zie met name de hierna onder (a) en (c) aangestipte wijzigingen). De voornaamste wijzigingen kunnen als volgt worden weergegeven:
De mogelijkheid derdenbeslag te leggen is niet meer beperkt tot vorderingen die alleen strekken tot betaling van een geldsom, of tot afgifte van roerende zaken en order- en toonderpapier die zich onder de derde-beslagene bevinden. Teneinde de hoofdregel van verhaalsrecht van art. 3:276, namelijk dat een schuldeiser zijn vordering kan verhalen op alle goederen van zijn schuldenaar, volledig tot zijn recht te laten komen, kan tegenwoordig óók derdenbeslag gelegd worden - aldus de MvT lnv. (onder Algemeen)5
'op elke vordering tot levering van een goed, ongeacht de aard van dat goed.'
Hoewel dit voor de praktijk een wezenlijke uitbreiding van de reikwijdte van het derdenbeslag vormt, is het toch de vraag of er sinds 1992 vaak gebruik van is gemaakt. Gelet op de afwezigheid in het verstreken decennium van enige gepubliceerde rechtspraak daarover, kan dat enigszins betwijfeld worden.
In navolging van vrijwel alle in de vorige eeuw gedane voorstellen6, is de verplichte verklaringsprocedure afgeschaft en vervangen door een op de voet van de art. 476a-476b door de derde-beslagene af te leggen buitengerechtelijke Verklaring. In aansluiting daarop is de derde vervolgens gehouden overeenkomstig die Verklaring tot betaling of afgifte aan (de deurwaarder van) de beslaglegger over te gaan (art. 477 lid 1). Een 'verklaringsprocedure' wordt in dit systeem dan nog uitsluitend gevoerd, wanneer de derde (i) in gebreke is en blijft Verklaring te doen, (ii) de beslaglegger de wél gedane Verklaring geheel of ten dele wil betwisten dan wel daarvan aanvulling wil eisen, en ten slotte (iii) wanneer de derde zijn in art. 477 lid 1 neergelegde verplichting tot betaling of afgifte niet nakomt (vgl. art. 477a lid 1, 2 en 4). Deze regeling is aldus opgezet - in de woorden van de wetgever7
'dat de derde zijn verklaring in beginsel moet kunnen afleggen zonder dat hij zich van juridische bijstand behoeft te voorzien om niet zelf in moeilijkheden te komen.'
Of de wetgever in die, op zich zelf zeker te prijzen, opzet helemaal is geslaagd, valt nog te bezien.8
De onder b bedoelde wijziging van het derdenbeslagrecht is, mede gezien de voorgeschiedenis ervan - waarover in de parlementaire geschiedenis echter niets te vinden is - niet heel fundamenteel maar veeleer praktisch van aard. Dit ligt anders voor de verlating voor het huidige recht van de leer van de 10-aprilarresten van de Hoge Raad van 1953 en 19649, die met name voor het cumulatief derdenbeslag van wezenlijk belang was. Het prijsgeven van deze leer komt erop neer dat het eerstgelegde derdenbeslag niet langer mede strekt tot behartiging van de belangen van de rechten van schuldeisers die daarna nog beslag leggen. Daarmee loopt het derdenbeslag niet langer uit de pas met de andere beslagvormen10, zodat elke schuldeiser tot verhaal van zijn geldvordering steeds zelfstandig beslag11 moet leggen. Voor cumulatief derdenbeslag (art. 478) - dat gelegd kan worden totdat de vorderingen of zaken aan de deurwaarder zijn betaald of afgegeven12 - betekent een en ander, dat met betrekking tot elk individueel beslag telkens moet worden vastgesteld, wélke vorderingen of zaken daardoor zijn getroffen. Zo zal een ná het eerste, maar vóór het tweede beslag geëffectueerde overdracht of verpanding van de vordering of zaak, niet aan de eerste beslaglegger kunnen worden tegengeworpen (art. 475h lid 1), maar wél aan de tweede beslaglegger. Onder het oude recht was dat volgens de hiervoor genoemde arresten anders. Bij deze wijziging van het derdenbeslagrecht, is dan ook sprake van een fundamentele systeembreuk met het oude recht, die zijn grond niet vindt in eerdere voorstellen of gedachten.
Ten slotte moet nog worden gewezen op een weliswaar niet in de regeling van het derdenbeslag zelf aangebrachte wijziging maar één in het algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, welke echter van groot belang is voor toepassing en reikwijdte van het derdenbeslag. Daarbij gaat het om de in de leden 1 en 2 van art. 6:130 neergelegde vrij aanzienlijk verruimde mogelijkheid tot verrekening voor de derde in het geval dat onder hem beslag is gelegd. Wanneer de wederzijdse vorderingen voortvloeien 'uit dezelfde rechtsverhouding' kan de derde-beslagene een tegenvordering op de beslagdebiteur óók verrekenen, indien en voorzover deze pas ná het beslag is opgekomen en opeisbaar geworden.13
De hiervoor onder a tot en met d kort besproken wijzigingen zullen in de loop van dit boek op de daartoe geëigende plaatsen nog uitvoerig worden besproken.
Slotbeschouwing
35 Reeds uit het voorgaande volgt duidelijk dat - ook in de woorden van de wetgever14 - de
'artikelen 475-479a (...) een regeling van het derdenbeslag (bevatten), die een ruimer15 gebied bestrijkt dan die van het huidige (= oude, Brv.) recht.'
Dit een en ander is met name ook mogelijk gemaakt doordat, zoals eerder (nr. 32) ook reeds is aangestipt, het huidige beslag- en executierecht veel beter aansluit bij het eveneens met ingang van 1 januari 1992 ingrijpend gewijzigd algemene vermogensrecht dan onder het oude recht het geval was. De wetgever is, zowel bij de vormgeving van dit in Boek 3 geregeld vermogensrecht als bij de verwezenlijking ervan door middel van het beslag- en executierecht16 - het verhaalsrecht - uitgegaan van17
'de wenselijkheid dat voor alle vermogensbestanddelen die zich voor verhaal lenen, een behoorlijke regeling omtrent de uitwinning daarvan behoort te bestaan.'
Het is dan ook juist om déze reden dat het huidige derdenbeslagrecht, zoals hiervoor geciteerd, 'een ruimer gebied bestrijkt' dan onder het oude recht, met dien verstande dat de wetgever tegelijkertijd heeft getracht het18
'nieuwe beslagrecht zo veel mogelijk bij de huidige (= oude, Brv.) praktijk te laten aansluiten.'
Ook daarin is de wetgever uitstekend geslaagd. Zoals in § 1.1 (nr. 2) ook reeds is opgemerkt, is het derdenbeslag immers in aard en wezen - óók wanneer rekening wordt gehouden met de hiervoor (nr. 34) onder a tot en met d besproken belangrijke aanpassingen en veranderingen er van - niet gewijzigd. Dit brengt tevens met zich dat in dit boek, waar dat verhelderend kan werken, het oude (derdenbeslag)recht nog zal worden besproken, óók wanneer dat niet meer het geldend recht weergeeft. Afgezien daarvan verschilt het oude (derdenbeslag)recht in veel opzichten niet van het geldende recht, terwijl bovendien, voorzover dat anders is, er nog steeds derden-beslagen met toepassing van het oude recht zullen moeten worden afgewikkeld, zowel in Nederland als met name ook nog op de Nederlandse Antillen en Aruba.19