Hof 's-Hertogenbosch, 20-02-2020, nr. 19/00235
ECLI:NL:GHSHE:2020:650, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
19/00235
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:650, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑02‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:1183, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 11 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NLF 2020/1023 met annotatie van
NLF 2020/1023 met annotatie van
NTFR 2020/2022 met annotatie van drs. J. van der Laan, mr. J.P.W.H.T. Becks
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Wet OB. Art. 11, lid 1, letter b. de terbeschikkingstelling van grondplaatsen (al dan niet met marktkraam) aan de standhouders op een vlooienmarkt is een van omzetbelasting vrijgestelde verhuurdienst.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00235
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 maart 2019, nummer BRE 17/7333 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 is opgelegd op 24 december 2016.
1.2.
Belanghebbende heeft op 3 januari 2017 bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft op 13 oktober 2017 uitspraak op bezwaar gedaan.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 10 januari 2020 te ’s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen namens belanghebbende: [directeur] (directeur), vergezeld van belanghebbendes gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] en, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met de organisatie van vlooienmarkten. Zij huurt voor die vlooienmarkten terreinen en sport- en evenementenhallen. Belanghebbende maakt via sociale media en billboards reclame voor de vlooienmarkt. Bezoekers van de vlooienmarkten moeten entreegeld betalen. Op de vlooienmarkt is een marktmeester aanwezig. Het opzetten en afbreken van de marktkramen, en de schoonmaak van het terrein of de sport- en evenementenhal na afloop van de vlooienmarkt gebeurt door belanghebbende.
2.2.
Aan standhouders op de vlooienmarkt stelt belanghebbende grondplaatsen al dan niet met marktkraam ter beschikking tegen vergoeding. De standhouders zijn veelal particulieren, die de plaats gebruiken voor de verkoop van goederen tijdens de vlooienmarkt. De standhouders kunnen vooraf via internet of telefonisch inschrijven bij belanghebbende voor een grondplaats. De grondplaats heeft een afmeting van 4x1 meter. De bij de vlooienmarkt namens belanghebbende aanwezige marktmeester wijst aan iedere standhouder een grondplaats (al dan niet) met marktkraam toe. De toewijzing wordt bijgehouden op een plattegrond. De specifiek toegewezen grondplaats staat de standhouder ter beschikking voor de duur van de vlooienmarkt. De vlooienmarkt is open op de aangegeven dag tussen 9 en 16 uur. De standhouder moet bij vertrek zijn spullen opruimen.
2.3.
Belanghebbende berekent voor de terbeschikkingstelling van een grondplaats op een vlooienmarkt een vast bedrag van € 20 per grondplaats. Voor de marktkraam berekent zij aanvullend een bedrag van € 8. Marktkramen zijn niet los van een grondplaats te huur. De door de standhouders aan belanghebbende verschuldigde vergoeding wordt door de marktmeester bij toewijzing van de grondplaats geïnd. De standhouders (twee personen per stand) hoeven geen entreegeld voor de vlooienmarkt te betalen. In de periode januari tot en met mei 2016 bedroeg de omzet van de ‘verhuur grondplaatsen plus marktkramen’: € 108.382,12. De omzet van de terbeschikkingstelling van losse grondplaatsen bedroeg € 2.180.
2.4.
Belanghebbende heeft geen omzetbelasting afgedragen over de terbeschikkingstelling van de grondplaatsen al dan niet met marktkraam. De Inspecteur heeft hierover, rekening houdend met aftrek van voorbelasting, een bedrag van € 6.350 aan omzetbelasting nageheven.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende omzetbelasting verschuldigd is over de terbeschikkingstelling van grondplaatsen (al dan niet met marktkraam) aan de standhouders.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze dienst – als verhuur van onroerende zaken – is vrijgesteld van omzetbelasting. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de verhuur van grondplaatsen is vrijgesteld en de verhuur van marktkramen belast. Ten slotte doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende een dienst sui generis verricht - te weten het faciliteren en laten deelnemen aan een markt - die belast is met omzetbelasting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.778. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof stelt voorop dat de terbeschikkingstelling van een marktkraam en de terbeschikkingstelling van een grondplaats door belanghebbende twee verschillende elementen van één handeling jegens een standhouder vormen. Het Hof is van oordeel dat deze elementen geacht worden te bestaan uit één enkele prestatie, waarbij de terbeschikkingstelling van een grondplaats de hoofddienst vormt en de terbeschikkingstelling van een marktkraam een bijkomende dienst. Belanghebbende verhuurt immers geen marktkramen zonder grondplaats, maar wel grondplaatsen zonder marktkraam. Onder die omstandigheden is het Hof van oordeel dat de marktkraam bijkomend is bij de terbeschikkingstelling van de grondplaats, en voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken (zie onder meer HvJ EU 27 september 2011, C-392/11 (Field Fisher), ECLI:EU:C:2012:597). Aldus volgt het Hof partijen in hun primaire standpunten dat beide elementen van de dienstverlening één dienst vormen.
4.2.
Het Hof moet vervolgens beoordelen of bij de ter beschikkingstelling van grondplaatsen sprake is van verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en artikel 135, lid 1, letter l, van de BTW-Richtlijn 2006. Daarvan is sprake, als door de eigenaar/huurder van een onroerende zaak onder bezwarende titel en voor een overeengekomen tijdsduur aan de huurder/onderhuurder het recht wordt verleend, de onroerende zaak te gebruiken en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten. Onder verhuur wordt mede verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld. Verhuur - in deze ruime zin - is in de regel een betrekkelijk passieve activiteit. Deze houdt slechts verband met het tijdsverloop en levert geen toegevoegde waarde van betekenis op. Deze handeling wordt onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, ofwel een voorwerp hebben dat beter gekarakteriseerd wordt door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed. Het bedoelde passieve karakter gaat met name verloren, wanneer de andere elementen van de prestatie waarmee rekening wordt gehouden een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van dat deel van de wederprestatie dat met het tijdsverloop verband houdt (vgl. HvJ EU 18 januari 2001, C-150/99 Stockholm Lindöpark, ECLI:EU:C:2001:34, punten 26 en 27, en HvJ EU 18 november 2004, C-284/03 Temco Europe SA, ECLI:EU:C:2004:730, punten 20 en 23).
4.3.
De Inspecteur heeft gesteld dat het hiervoor bedoelde passieve karakter verloren gaat, omdat andere elementen van de prestatie waarmee rekening wordt gehouden een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van het ter beschikking stellen van de grondplaatsen. Daarnaast heeft hij gesteld dat uit HvJ EU 6 maart 2006, C-114/05 Gillan Beach, ECLI:EU:C:2006:169 (hierna: het Gillan Beach-arrest) volgt dat de prestaties van een organisator van een vlooienmarkt niet is aan te merken als verhuur van onroerende zaken.
Belanghebbende heeft gesteld dat de vergelijking met het Gillan Beach-arrest niet opgaat aangezien belanghebbende ruimte in een sporthal of ander terrein verhuurt zonder noemenswaardige ondersteunende diensten. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de activiteiten die zij ontplooit om de vlooienmarkt mogelijk te maken (zie 2.1) niet worden verricht jegens een specifieke afnemer, en indien er toch specifieke afnemers te onderkennen zouden zijn, dat de bezoekers van de vlooienmarkt zijn.
4.4.
Het Hof verwerpt het standpunt van de Inspecteur dat uit het Gillan Beach-arrest zou volgen dat bij de organisatie van een vlooienmarkt de dienstverlening jegens de standhouders per definitie niet zou kunnen kwalificeren als verhuur van onroerende zaken. In het Gillan-Beach arrest werd weliswaar opgemerkt (in punt 25) dat - wat betreft de plaats van dienst - een tentoonstelling of beurs valt onder ‘soortgelijke activiteiten’ in de zin van artikel 9, lid 2, letter c, eerste streepje, van de Zesde richtlijn, maar daarnaast wordt in punt 28 van dit arrest vermeld dat het Hof van Justitie in deze zaak geen uitspraak doet over de vraag of deze dienst ook nog onder enige andere in artikel 9, lid 2, van de Zesde richtlijn genoemde categorie diensten kan vallen. Met andere woorden: de vraag of de organisatie van een beurs onder de plaatsbepaling van een dienst die betrekking heeft op onroerend goed - artikel 9, lid 2, sub a Zesde richtlijn - zou kunnen vallen, is in dit arrest niet beantwoord.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de terbeschikkingstelling van de grondplaatsen al dan niet met marktkraam, als beschreven in 2.2 en 2.3, valt binnen de reikwijdte van artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet OB. Belanghebbende komt immers met de standhouder overeen dat de standhouder voor een overeengekomen tijdsduur - de duur van een vlooienmarkt - een specifiek aangewezen grondplaats exclusief ter beschikking staat.
Het ter beschikking stellen van een grondplaats (al dan niet met marktkraam) betreft in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof een betrekkelijk passieve activiteit, die slechts verband houdt met het tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert. De organisatie van een vlooienmarkt, zoals omschreven onder 2.1 vormt, voor zover deze activiteiten al onderdeel zouden uitmaken van de dienstverlening van belanghebbende jegens de standhouders, een niet meer dan een bijkomstig element van de prestatie van belanghebbende die bestaat uit het ter beschikkingstellen van grondplaatsen (al dan niet met marktkraam) aan standhouders.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, behoeven de subsidiaire en meer subsidaire stellingen van belanghebbende geen behandeling.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en de naheffingsaanslag vernietigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.9.
Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van bezwaar wijst het Hof af. Belanghebbende heeft namelijk niet, zoals is bepaald in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de kosten in eerste aanleg op 2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050 en de kosten in hoger beroep 2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050. De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 2.100.
4.12.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van, in totaal, € 852 (€ 333 en € 519) vergoedt;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.100.
Aldus gedaan op 20 februari 2020 door M. Harthoorn, voorzitter, M.J.C. Pieterse en H.J. Cosijn in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.