Procestaal: Zweeds.
HvJ EG, 18-01-2001, nr. C-150/99
ECLI:EU:C:2001:34
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
18-01-2001
- Magistraten
D.A.O. Edward, P. Jann, L. Sevón
- Zaaknummer
C-150/99
- Conclusie
Jacobs
- LJN
AV5891
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2001:34, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18‑01‑2001
ECLI:EU:C:2000:504, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 26‑09‑2000
Uitspraak 18‑01‑2001
D.A.O. Edward, P. Jann, L. Sevón
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
18 januari 20011.
In zaak C-150/99,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van Svea hovrätt (Zweden), in het aldaar aanhangig geding tussen
Svenska staten
en
Stockholm Lindöpark AB
en tussen
Stockholm Lindöpark AB
en
Svenska staten,
Fiscale bepalingen — Harmonisatie van wetgevingen — Omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — Zesde richtlijn — Vrijstellingen — Verhuur van onroerende goederen — Beoefening van sport of lichamelijke opvoeding
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 13, A, lid 1, sub m, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, P. Jann (rapporteur) en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Svenska staten, vertegenwoordigd door H. Regner en H. Rustand, als gemachtigden,
- —
Stockholm Lindöpark AB, vertegenwoordigd door P.-O. Nordh, advokat,
- —
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en K. Simonsson, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Svenska staten, vertegenwoordigd door H. Regner; Stockholm Lindöpark AB, vertegenwoordigd door P.-O. Nordh; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door K. Simonsson, ter terechtzitting van 29 juni 2000,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2000,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 26 maart 1999, ingekomen bij het Hof op 23 april daaraanvolgend, heeft Svea hovrätt krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 13, A, lid 1, sub m, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1, hierna: Zesde richtlijn).
2
Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Svenska staten (Zweedse Staat) en Stockholm Lindöpark AB (hierna: Lindöpark), ter zake van een schadevordering die laatstgenoemde tegen de Zweedse Staat heeft ingediend op grond dat deze, bij de toetreding van het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie, geen juiste uitvoering zou hebben gegeven aan de Zesde richtlijn, met name artikel 13 daarvan.
De gemeenschapswetgeving
3
Artikel 2 van de Zesde richtlijn luidt:
Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
- 2.
de invoer van goederen.
4
Artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt:
- 1.
Als dienst wordt beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.
Deze handeling kan onder meer zijn:
- —
de overdracht van een onlichamelijke zaak, ongeacht of deze al dan niet in een titel is belichaamd;
- —
de verplichting om een daad na te laten of om een daad of een situatie te dulden;
- —
het verrichten van een dienst op grond van een vordering door of namens de overheid, dan wel krachtens de wet.
5
Artikel 13, A, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt:
- 1.
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
(…)
- m)
sommige diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend aan personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen;
(…)
6
Artikel 13, B, van de Zesde richtlijn bepaalt:
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om eenjuiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
(…)
- b)
verpachting en verhuur van onroerende goederen, met uitzondering van:
- 1.
het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen;
- 2.
verhuur van parkeerruimte voor voertuigen;
- 3.
verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines;
- 4.
verhuur van safeloketten.
De lidstaten kunnen nog andere handelingen van de toepassing van deze vrijstelling uitsluiten.
7
Artikel 17 van de Zesde richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 (PB L 376, blz. 1), bepaalt:
- 1.
Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
- 2.
Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen, mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige in het binnenland geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere tot voldoening van belasting gehouden belastingplichtige in het binnenland verrichte of te verrichten diensten;
- b)
de belasting over de toegevoegde waarde welke verschuldigd of voldaan is voor in het binnenland ingevoerde goederen;
(…)
De nationale wetgeving
8
Volgens hoofdstuk 1, paragraaf 1, van de mervärdesskattelag (1994:200) (Zweedse wet op de belasting over de toegevoegde waarde, hierna: BTW-wet), moet aan de staat BTW worden betaald over onder meer de belastbare handelingen met betrekking tot goederen of diensten die in het kader van een beroepsactiviteit worden verricht. Hoofdstuk 3, paragraaf 1, van de BTW-wet bepaalt, dat handelingen met betrekking tot goederen en diensten alsmede invoer belastbaar zijn, tenzij in dat hoofdstuk uitdrukkelijk anders is bepaald. Tegenover de belastingplicht staat het recht van de belastingplichtige ingevolge hoofdstuk 8, paragraaf 3, van de BTW-wet, om de voorbelasting die hij voor zijn inkoop onder bezwarende titel of invoer ten behoeve van zijn activiteit heeft voldaan, af te trekken.
9
Hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, van de BTW-wet noemt een aantal vrijstellingen op het gebied van onroerend goed. Volgens paragraaf 2, eerste alinea, zo vermeldt de verwijzingsbeschikking, zijn van belasting vrijgesteld de handelingen in verband met onroerende goederen, met inbegrip van verpachting, verhuur, rechten inzake appartementen, erfpacht, erfdienstbaarheden en andere rechten in verband metonroerend goed. Tot 1 januari 1997 bevatte dit artikel nog een tweede lid, dat als volgt luidde:
Eveneens vrijgesteld van BTW zijn de terbeschikkingstelling van ruimten en andere inrichtingen of delen daarvan voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding en, in samenhang daarmee, van bijkomende voorzieningen of andere installaties voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding.
10
Bij een wetswijziging per 1 januari 1997 is deze laatste bepaling geschrapt.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
11
Lindöpark is een exploitatiemaatschappij die een voor bedrijven bestemd golfterrein beheert. De klantenkring bestaat uitsluitend uit bedrijven die daarmee hun personeel en klanten gelegenheid kunnen bieden op dat terrein golf te spelen.
12
Ingevolge hoofdstuk 3, paragraaf 2, tweede alinea, van de BTW-wet, welke bepaling vóór 1 januari 1997 gold, was het door Lindöpark gevoerde beheer van een golfterrein voor bedrijven, vrijgesteld van BTW. Lindöpark had dus geen recht op aftrek van voorbelasting over de ten behoeve van haar bedrijf betrokken goederen en diensten. Sinds de wijziging van deze bepaling, per 1 januari 1997, zijn de activiteiten van Lindöpark belastbaar voor de BTW en kan deze vennootschap dus voorbelasting aftrekken.
13
Volgens Lindöpark maakte de regeling zoals die vóór 1 januari 1997 gold, inbreuk op haar rechten, in ieder geval vanaf het moment waarop het Koninkrijk Zweden tot de Europese unie is toegetreden, dus sinds 1 januari 1995. Voor Solna tingsrätt vorderde zij daarom van de Zweedse Staat schadevergoeding ten bedrage van 500 000 SEK, het bedrag dat zij beweert tussen 1 januari 1995 en 31 december 1996, in welke periode zij geen voorbelasting kon aftrekken, aan voorbelasting te hebben betaald, vermeerderd met rente vanaf het moment waarop aftrek had moeten kunnen plaatsvinden, te weteneen bedrag van 41 632 SEK. Volgens Lindöpark had de Zweedse Staat de Zesde richtlijn op het punt van artikel 13 niet juist ten uitvoer gelegd.
14
Bij vonnis van 29 september 1997 wees Solna tingsrätt de vordering van Lindöpark toe en werd de Zweedse Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 500 000 SEK, vermeerderd met rente vanaf de datum van indiening van de vordering.
15
De Staat ging van dit vonnis in hoger beroep bij Svea hovrätt. Lindöpark stelde eveneens hoger beroep in, voorzover haar vordering niet integraal was toegewezen.
16
Omdat het twijfelt over de vraag hoe de Zesde richtlijn, met name artikel 13, in deze omstandigheden moet worden uitgelegd, heeft Svea hovrätt de behandeling van de zaak geschorst ten einde het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- 1.
Moeten de artikelen 13, A, lid 1, sub m, en 13, B, sub b, van de Zesde BTW-richtlijn aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan nationale bepalingen die voorzien in een algemene vrijstelling van BTW voor de terbeschikkingstelling van installaties voor sportbeoefening, zoals neergelegd in hoofdstuk 3, § 2, lid 2, van Mervärdesskattelagen (1994:200), in de vóór 1 januari 1997 geldende versie?
- 2.
Kent artikel 13, junctis de artikelen 2, 6 en 17, van de Zesde BTW-richtlijn particulieren rechten toe waarop deze zich tegenover de lidstaten voor de nationale rechter kunnen beroepen?
Indien deze twee vragen bevestigend worden beantwoord:
- 3.
Leveren de uitvoering en de toepassing van de vrijstelling van hoofdstuk 3, § 2, lid 2, van de Mervärdesskattelag (1994:200) een voldoende ernstige(gekwalificeerde) schending van het gemeenschapsrecht op, waarvoor een lidstaat aansprakelijk kan worden gesteld?
De eerste vraag
17
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de artikelen 13, A, lid 1, sub m, en 13, B, sub b, van de Zesde BTW-richtlijn in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die voorziet in een algemene vrijstelling van BTW voor de terbeschikkingstelling van ruimten en andere inrichtingen alsmede van bijkomende voorzieningen of andere installaties voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding, met inbegrip van diensten die door instellingen met winstoogmerk worden geleverd.
18
Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de terbeschikkingstelling van ruimten en andere inrichtingen alsmede van bijkomende voorzieningen of andere installaties voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding, als diensten in de zin van artikel 6 van de Zesde richtlijn moeten worden aangemerkt. Deze activiteiten zijn dus in beginsel krachtens artikel 2, sub 1, van de richtlijn aan BTW onderworpen.
19
Als uitzondering op het beginsel van artikel 2, voorziet artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn in een vrijstelling van belasting voor diensten die samenhangen met de beoefening van sport en met lichamelijke opvoeding. Deze vrijstelling is echter uitdrukkelijk beperkt tot diensten die door instellingen zonder winstoogmerk worden verleend. Indien dergelijke diensten door een instelling met winstoogmerk worden verleend, vallen zij dus buiten de werkingssfeer van de vrijstelling. Hoofdstuk 3 van de BTW-wet is dus, voorzover het in paragraaf 2, tweede alinea, in een algemene vrijstelling voor dergelijke diensten voorziet zonder die vrijstelling te beperken tot dienstverrichters zonder winstoogmerk, in strijd met de bewoordingen van de desbetreffende bepalingen van de Zesde richtlijn.
20
Ter rechtvaardiging van de nationale wettelijke regeling voert de Zweedse Staat aan, dat in het hoofdgeding een andere bepaling van toepassing is, namelijk artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn, dat verpachting en verhuur van onroerende goederen vrijstelt. Kenmerkend voor de activiteiten van Lindöpark was immers de verhuur van een golfterrein, dat wil zeggen een onroerend goed, aan haar klanten. Bijgevolg werden de activiteiten van Lindöpark terecht vrijgesteld.
21
In dit verband zij opgemerkt, dat het Hof in het kader van de hem door de nationale rechter voorgelegde vragen, de verwijzende rechter de criteria moet aanreiken aan de hand waarvan deze kan toetsen of een nationale wettelijke regeling als thans in geding, met de Zesde richtlijn in overeenstemming is. Hoe in het hoofdgeding, gelet op de bijzonderheden van het concrete geval moet worden beslist, is echter een zaak van de nationale rechter, die ter zake als enige bevoegd is.
22
Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling betreft, is het stellig niet uitgesloten, dat de terbeschikkingstelling van ruimten voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding in bijzondere omstandigheden als verhuur van onroerend goed kan worden aangemerkt en daardoor onder de werkingssfeer van de vrijstelling van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn kan vallen. Bedoelde regeling ziet echter niet op een dergelijk bijzonder geval, maar voorziet algemeen in vrijstelling voor alle diensten die samenhangen met de beoefening van sport en met lichamelijke opvoeding, zonder daarbij diensten bestaande in de verhuur van onroerend goed te onderscheiden van andere diensten. Daarmee voert zij een nieuwe categorie van vrijstellingen in, waarin de Zesde richtlijn niet voorziet.
23
Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord, dat de artikelen 13, A, lid 1, sub m, en 13, B, sub b, van de Zesde BTW-richtlijn in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die voorziet in een algemene vrijstelling van BTW voor de terbeschikkingstelling van ruimten en andere inrichtingen alsmede van bijkomendevoorzieningen of andere installaties voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding, ook indien deze diensten door instellingen met winstoogmerk worden verleend.
24
Wat de toepassing van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn op het hoofdgeding betreft, kan het Hof niet meer doen dan de nationale rechter, die in het voor hem aanhangig geding op dit punt moet beslissen, bepaalde, uit vaste rechtspraak af te leiden aanwijzingen geven.
25
Om te beginnen is het vaste rechtspraak, dat de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel, dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie, onder meer, arresten van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, Jurispr. blz. 1737, punt 13; en van 12 september 2000, Commissie/Ierland, C-358/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52, en Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-359/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 64).
26
Voorts moeten diensten verband houdend met de beoefening van sport en met lichamelijke opvoeding zoveel mogelijk als één geheel worden beschouwd. Volgens de rechtspraak van het Hof moeten, om de aard van een belastbare handeling vast te stellen, alle omstandigheden waaronder de betrokken handeling wordt verricht in aanmerking worden genomen om daaruit de kenmerkende elementen naar voren te halen (zie arrest van 2 mei 1996, Faaborg-Gelting Linien, C-231/94, Jurispr. blz. I-2395, punt 12). Zoals de Commissie terecht betoogt, behelst het beheer van een golfterrein in het algemeen niet alleen het passief ter beschikking stellen van een terrein, maar omvat deze activiteit tevens een groot aantal commerciële activiteiten, zoals het toezicht, het beheer en het voortdurende onderhoud door de dienstverrichter, de terbeschikkingstelling van andere installaties, enzovoorts. Zolang geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, kan de verhuur van het golfterrein dus niet de overwegende prestatie zijn.
27
Ten slotte moet worden bedacht, dat aan de terbeschikkingstelling van een golfterrein in de regel beperkingen zullen worden verbonden met betrekking tot het doel en de duur van het gebruik. Volgens de rechtspraak van het Hof is de duur van het gebruik van een onroerend goed een wezenlijk bestanddeel van een huurovereenkomst (reeds aangehaalde arresten Commissie/Ierland, punt 56 en Commissie/Verenigd Koninkrijk, punt 68).
28
Het staat aan de nationale rechter om aan de hand van deze elementen uit te maken, of de in geding zijnde activiteit kan worden geacht krachtens artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn te zijn vrijgesteld van BTW.
De tweede vraag
29
Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in hoofdzaak te vernemen, of het bepaalde in artikel 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn, gelezen in samenhang met het bepaalde in de artikelen 2, 6 en 13, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is opdat een particulier zich hierop tegenover een lidstaat voor een nationale rechterlijke instantie kan beroepen.
30
Voor een antwoord op deze vraag kan worden volstaan met te verwijzen naar de vaste rechtspraak van het Hof op het gebied van de inroepbaarheid van richtlijnen (zie arrest van 19 januari 1982, Becker, 8/81, Jurispr. blz. 53, punten 17-25).
31
Uit die rechtspraak volgt dat, hoewel de lidstaten een betrekkelijk grote handelingsvrijheid is gelaten bij de tenuitvoerlegging van sommige bepalingen van de Zesde richtlijn, particulieren zich voor de nationale rechter kunnen beroepen op die bepalingen van de richtlijn die voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn (zie arresten van 20 oktober 1993, Balocchi, C-10/92, Jurispr. blz. I-5105, punt 34 en 6 juli 1995, BP Soupergaz, C-62/93, Jurispr. blz. I-1883, punt 34).
32
Het Hof heeft reeds uitdrukkelijk bevestigd, dat dit het geval is met artikel 17, leden 1 en 2 (arrest BP Soupergaz, reeds aangehaald, punt 36), en artikel 13, B, sub d, punt 1 (arrest Becker, reeds aangehaald, punt 49), van de Zesde richtlijn. Zoals de advocaat-generaal in de punten 45 en 46 van zijn conclusie opmerkt, beantwoorden artikel 2, artikel 6, lid 1, dat in het hoofdgeding als enige relevant is, en artikel 13, B, sub b, eveneens aan de criteria die in de in het voorgaande punt geciteerde rechtspraak zijn geformuleerd.
33
Op de tweede vraag moet dus worden geantwoord, dat het bepaalde in artikel 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn, gelezen in samenhang met het bepaalde in de artikelen 2, 6, lid 1, en 13, B, sub b, van de richtlijn, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is opdat een particulier zich daarop tegenover een lidstaat voor een nationale rechterlijke instantie kan beroepen.
De derde vraag
34
Met de derde vraag wenst de nationale rechter te vernemen, of de toepassing van een algemene vrijstelling van BTW voor de terbeschikkingstelling van ruimten en andere inrichtingen alsmede van bijkomende voorzieningen of andere installaties voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding, terwijl een dergelijke algemene vrijstelling niet in de Zesde richtlijn voorkomt, een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht oplevert waarvoor een lidstaat aansprakelijk kan worden gehouden.
35
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in antwoord op de tweede vraag heeft vastgesteld, dat het bepaalde in artikel 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn, gelezen in samenhang met het bepaalde in de artikelen 2, 6, lid 1, en 13, B, sub b, aan particulieren rechten toekent die zij tegenover de betrokken lidstaat voor een nationale rechter kunnen doen gelden. Dat betekent, dat Lindöpark met terugwerkende kracht de vorderingen kan doen gelden die zij jegens de Zweedse Staat stelt te hebben, door zich rechtstreeks op de voor haar gunstige bepalingen van de Zesde richtlijn te beroepen. Een schadevordering op basis van de rechtspraak van het Hof inzake deaansprakelijkheid van lidstaten wegens schending van het gemeenschapsrecht schijnt op het eerste gezicht dus niet nodig.
36
Volgens eveneens vaste rechtspraak is bovendien het beginsel van aansprakelijkheid van de lidstaat voor schade die particulieren lijden als gevolg van aan die lidstaat toe te rekenen schendingen van het gemeenschapsrecht, inherent aan het systeem van het Verdrag (zie, met name, arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, Jurispr. blz. I-1029, punt 31; 8 oktober 1996, Dillenkofer e.a., C-178/94, C-179/94, C-188/94-C-190/94, Jurispr. blz. I-4845, punt 20; 17 oktober 1996, Denkavit e.a., C-283/94, C-291/94 en C-292/94, Jurispr. blz. I-5063, punt 47, en 24 september 1998, Brinkmann, C-319/96, Jurispr. blz. I-5255, punt 24).
37
Eveneens heeft het Hof, de omstandigheden van de zaak in aanmerking nemende, geoordeeld dat het gemeenschapsrecht een recht op schadevergoeding toekent wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en ten slotte dat er een direct causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade (de reeds aangehaalde arresten Brasserie du pêcheur en Factortame, punt 51; Dillenkofer e.a., punten 21 en 23; Denkavit e.a., punt 48, en Brinkmann, punt 25; zie eveneens arresten van 15 juni 1999, Rechberger e.a., C-140/97, Jurispr. blz. I-3499, punt 21, en 4 juli 2000, Haim, C-424/97, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36).
38
Ofschoon het in beginsel aan de nationale rechter is om uit te maken, of de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de lidstaat wegens schending van het gemeenschapsrecht zijn vervuld, kan het Hof niettemin bepaalde omstandigheden nader preciseren waarmee de nationale rechter bij zijn beoordeling rekening kan houden. Inde zaak in het hoofdgeding vraagt de nationale rechter het Hof, onder welke voorwaarden sprake is van een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht.
39
Volgens de rechtspraak van het Hof is een schending voldoende gekwalificeerd, wanneer een lidstaat bij de uitoefening van zijn normatieve bevoegdheid de grenzen waarbinnen de uitoefening van die bevoegdheid dient te blijven, kennelijk en ernstig heeft miskend. Een van de elementen die in dit verband door de bevoegde rechterlijke instantie in de beschouwing kan worden betrokken, is de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel (arrest Rechberger e.a., reeds aangehaald, punt 50).
40
Zoals bij de beantwoording van de eerste en de tweede vraag is vastgesteld, blijkt uit de in geding zijnde bepalingen van de BTW-wet duidelijk, dat de algemene vrijstelling door de Zweedse wetgever geen grondslag vindt in de Zesde richtlijn en daarmee dus met ingang van de datum van toetreding van het Koninkrijk Zweden tot de Europese unie onverenigbaar met deze richtlijn is. Gezien de duidelijke bewoordingen van de bepalingen van de richtlijn, stond de betrokken lidstaat niet voor normatieve keuzes en had hij slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge. In die omstandigheden kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (zie arresten van 23 mei 1996, Hedley Lomas, C-5/94, Jurispr. blz. I-2553, punt 28, en Dillenkofer e.a., reeds aangehaald, punt 25). De omstandigheid dat de in geding zijnde nationale regeling per 1 januari 1997, dus twee jaar na die toetreding, werd ingetrokken, duidt er overigens op dat de Zweedse wetgever zich bewust was van deze onverenigbaarheid.
41
Het argument van de Zweedse Staat, dat de schending van het gemeenschapsrecht, zo daarvan sprake was, in ieder geval verontschuldigbaar was, omdat het Hof de toepasselijke bepalingen van de Zesde richtlijn nog niet had verduidelijkt en de Commissie nog geen niet-nakomingsprocedure had ingeleid, waardoor hij niet over een betrouwbare richtsnoer beschikte omtrent de strekking van het gemeenschapsrecht op dit punt, moet worden afgewezen. Immers, zoals de advocaat-generaal in de punten 73en 74 van zijn conclusie heeft uiteengezet, was er geen ruimte voor een redelijke twijfel over de strekking van de betrokken bepalingen, die de gestelde schending verontschuldigbaar kon maken.
42
Op de derde vraag moet dus worden geantwoord, dat de toepassing van een algemene vrijstelling van BTW voor de terbeschikkingstelling van ruimten en andere inrichtingen alsmede van bijkomende voorzieningen of andere installaties voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding, terwijl een dergelijke algemene vrijstelling niet voorkomt in artikel 13 van de Zesde richtlijn, een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht oplevert waarvoor de lidstaat aansprakelijk kan worden gehouden.
Kosten
43
De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door Svea hovrätt bij beschikking van 26 maart 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
De artikelen 13, A, lid 1, sub m, en 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatievan de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, staan in de weg aan een nationale wettelijke regeling die voorziet in een algemene vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor de terbeschikkingstelling van ruimten en andere inrichtingen alsmede van bijkomende voorzieningen of andere installaties voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding, ook indien deze diensten door instellingen met winstoogmerk worden verleend.
- 2)
Het bepaalde in artikel 17, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn (77/388), gelezen in samenhang met het bepaalde in de artikelen 2, 6, lid 1, en 13, B, sub b, van de richtlijn, is voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, opdat een particulier zich daarop tegenover een lidstaat voor een nationale rechterlijke instantie kan beroepen.
- 3)
De toepassing van een algemene vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor de terbeschikkingstelling van ruimten en andere inrichtingen alsmede van bijkomende voorzieningen of andere installaties voor de beoefening van sport of voor lichamelijke opvoeding, terwijl een dergelijke algemene vrijstelling niet voorkomt in artikel 13 van de Zesde richtlijn (77/388), levert een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht op waarvoor de lidstaat aansprakelijk kan worden gehouden.
Edward
Jann
Sevón
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 januari 2001.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
A. La Pergola
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑01‑2001
Conclusie 26‑09‑2000
Jacobs
Partij(en)
OPINION OF ADVOCATE GENERAL
JACOBS
delivered on 26 September 2000 1.
Case C-150/99
Swedish State
v
Stockholm Lindöpark Aktiebolag
and
Stockholm Lindöpark Aktiebolag
v
Swedish State
1
Until 1997, all supplies of premises or other facilities for purposes of sport or physical education, together with the making available of accessories or equipment in that connection, were exempt from VAT under Swedish law. Was such an exemption authorised under the terms of the Sixth VAT Directive?2. If not, in what circumstances may an individual economic operator adversely affected by the application of such an unauthorised exemption rely directly on the directive and/or seek damages from the State? Those are essentially the questions raised in this reference for a preliminary ruling from Svea Hovrätt (Svea Court of Appeal).
Legislative, factual and procedural background
Community provisions
2
Under Article 2 of the Sixth Directive, a supply of goods or services effected for consideration by a taxable person acting as such is to be subject to VAT. According to Article 4(1), a taxable person is a person who carries out an economic activity, whatever the purpose or result of that activity. Economic activities include, under Article 4(2), the exploitation of tangible or intangible property for the purpose of obtaining income therefrom on a continuing basis. The first subparagraph of Article 6(1) defines a supply of services as ‘any transaction which does not constitute a supply of goods.
3
Article 13 of the Sixth Directive lists all the cases, other than in international trade, in which supplies of goods or services must or may be exempted from VAT.
4
Article 13(A) concerns exemptions for ‘certain activities in the public interest. In that category, Article 13(A)(1) lists a number of transactions which must be exempted by Member States, including ‘(m) certain services closely linked to sport or physical education supplied by non-profit-making organisations to persons taking part in sport or physical education.
5
Article 13(B) lists other mandatory exemptions, one of which is:
- ‘(b)
the leasing or letting of immovable property excluding:
- 1.
the provision of accommodation, as defined in the laws of the Member States, in the hotel sector or in sectors with a similar function, including the provision of accommodation in holiday camps or on sites developed for use as camping sites;
- 2.
the letting of premises and sites for parking vehicles;
- 3.
lettings of permanently installed equipment and machinery;
- 4.
hire of safes.
Member States may apply further exclusions to the scope of this exemption.’
6
Under Article 13(C)(a), however, Member States may allow taxpayers a right of option for taxation — in other words, a right to waive the exemption from VAT — in cases of letting and leasing of immovable property.
7
With a view to avoiding cumulative taxation, Article 17 provides for a system of deductions. Under Article 17(1), the right to deduct arises at the moment when the deductible tax becomes chargeable, and Article 17(2)(a) provides: ‘In so far as the goods and services are used for the purposes of his taxable transactions, the taxable person shall be entitled to deduct from the tax which he is liable to pay … value added tax due or paid in respect of goods or services supplied or to be supplied to him by another taxable person.
Swedish provisions
8
VAT in Sweden is governed by the VAT Law (Mervärdesskattelagen), under which all supplies of goods or services are taxable unless otherwise provided. Exemptions relating to immovable property are contained in Articles 2 and 3 of Chapter 3 of that Law. Article 2 exempts transactions including the assignment and grant of leases, tenancy rights, housing cooperative rights, leasehold rights, servitudes and other rights in immovable property. Prior to 1 January 1997, it contained a second paragraph (‘the disputed provision) which provided:
‘The exemption from value added tax shall also cover the supply of premises or other facilities or part thereof for the purpose of the practice of sport or physical education, as well as in connection therewith the making available of sports accessories or other equipment for the practice of sport or physical education.’
9
It appears from documents produced to the Court that in 1994, in preparation for Sweden's accession to the Community, the Swedish parliament made a number of amendments to the VAT Law. An expert report commissioned by the government suggested that the disputed provision was not in conformity with Community law, but it was none the less decided to make no amendment at that stage, pending further consideration.
10
With effect from 1 January 1997, however, the disputed provision was repealed. In its stead, a new Article 11a was introduced, exempting inter alia services allowing individuals access to sports events or the opportunity to engagein sports or physical education, but only where those services are provided by the State, a local authority or a non-profit-making association.
Proceedings
11
Stockholm Lindöpark Aktiebolag (‘Lindöpark) is a company established in Vallentuna, Sweden, whose principal activity is the running of a commercial golf course. Its customers in that regard are exclusively business undertakings which wish to offer their staff and clients rounds of golf on the course. Those customers, it appears from what was said at the hearing, pay a ‘membership fee which entitles them to book rounds on the course for persons they select.
12
Until 1 January 1997, the Swedish revenue authorities considered that ‘company golf activity to be exempt from VAT in accordance with the disputed provision. As a result, not only was no VAT levied on the services provided by Lindöpark but — since Article 17(2) of the Sixth Directive confines the right to deduct to supplies used for the purposes of taxable transactions — Lindöpark was consequently unable to deduct VAT on goods and services acquired for that purpose. Since 1 January 1997, however, the activity has been regarded as taxable and thus as providing a basis for deduction of input tax.3.
13
In 1996, Lindöpark brought proceedings against the Swedish State before Solna Tingsrätt (Solna District Court), seeking damages of SEK 541 632. That sum, it appears from the observations submitted to the Court, was made up of SEK 500 000 (an amount agreed between the parties) representing input tax which Lindöpark had been unable to deduct in 1995 and SEK 41 632 by way of interest to compensate for the lack of availability of the principal sum. No reference appears to have been made to the amount of output tax which would have been payable if the exemption had not been applied.
14
On 29 September 1997, Solna Tingsrätt awarded Lindöpark damages of SEK 500 000 (together with interest to run at a stipulated rate from the date of the action, but not the compensatory interest which Lindöpark had claimed) on the basis that, in accordance with the principle laid down in Francovich,4. the Swedish State was liable for the loss Lindöpark had suffered as a result of the misimplementation of the Sixth Directive.
15
Both parties appealed to Svea Hovrätt; Lindöpark on the ground that its claim should have been awarded in full — in other words, so as to include the compensatory interest sought — and the Swedish State on the ground that the directive did not create rights for individuals and the infringement was not sufficiently serious to found a claim for damages.
16
Having regard to the arguments of the parties, that court has sought a preliminary ruling on the following questions:
- ‘1.
Do the provisions of Article 13(A)(1)(m) and 13(B)(b) of the Sixth VAT Directive preclude national legislation providing for a general exemption from VAT for the supply of sports facilities, as laid down in the second paragraph of Article 2 of Chapter 3 of the Swedish VAT Law, in the version in force before 1 January 1997?
- 2.
Does Article 13, in combination with Articles 2, 6 and 17 of the Sixth VAT Directive, confer on individuals rights on which they can rely as against Member States before a national court?
In the event that the first two questions are answered in the affirmative:
- 3.
Does the implementation and application of the exemption provided for in the second paragraph of Article 2 of Chapter 3 of the Swedish VAT Law entail such a serious (clear) infringement of Community law that it can render a Member State liable in damages?’
17
Lindöpark, the Swedish State as party to the main proceedings and the Commission have all submitted written and oral observations to the Court. The United Kingdom Government submitted oral observations at the hearing.
Analysis
18
The aspects of Community law to be examined in order to provide Svea Hovrätt with the answers it needs may be outlined as follows. First, it must be determined whether the disputed provision was incompatible with the Sixth Directive, not only in general terms but also — since the broad exemption provided for may be partly compatible and partly incompatible — with specific regard to its application to the type of transaction carried out by Lindöpark. If that is the case, it may then be considered whether the relevant provisions of the Directive can be relied upon directly by individuals, and what remedies may be available. Finally, but again only if the disputed provision is incompatible with Community law, it is necessary to examine whether the conditions under which the State may incur liability towards a party such as Lindöpark are met.
Was the disputed provision precluded by the Sixth Directive?
(a) In general
19
The Swedish State argues that the provision was justified on the basis of Article 13(B)(b) of the Sixth Directive, since the services exempted constituted ‘leasing or letting of immovable property, that is to say the making available of property for use by a third party for a limited period in exchange for consideration; nothing in Article 13(B)(b) confines the exemption to leasing or letting for defined purposes or periods. At the hearing, the Swedish State stressed that the fact that Article 13(A)(1)(m) exempts ‘certain sport-related services provided by non-profit-making organisations does not mean that no such services can be exempted on other permitted grounds when provided by commercial undertakings.
20
Lindöpark submits that the provisions of Article 13(A)(1)(m) and (B)(b) implicitly preclude any national rule containing exemptions broader than those in the directive.
21
The Commission stresses that the exemptions under Article 13 must be interpreted strictly.5. The exemption in Article 13(A)(1)(m) clearly applies only to supplies made by non-profit-making organisations. Leasing or letting of immovable property is generally for a relatively long period and involves exclusive use by the tenant.
22
It may first of all be noted that — as is accepted by all those who have submitted observations in this case — the exemption in Article 13(A)(1)(m) is confined to non-profit-making bodies.6.
23
Secondly, the exemption in Article 13(B)(b) cannot apply to anything other than the leasing or letting of immovable property, a concept which, in turn, cannot extend to all transactions granting access to immovable property, whether for the purpose of practising sport or physical education or for any other purpose, regardless of the characteristics of such access, but must in my view be limited by certain of the characteristics inherent in a contract of leasing or letting. Although these will of necessity vary in detail as between national legal systems, some of the core characteristics relevant to the definition of the concept in the context of the Sixth Directive have been set out by Advocate General Alber in his Opinions of 27January 2000 in the ‘road toll cases.7. In its judgments of 12 September 2000 in those cases, the Court has stressed in particular the need that the agreement between the parties should take account of the duration of the enjoyment of the property, in particular as a factor determining the consideration due.8.
24
There is no need at the present stage to define the concept of leasing or letting any further. The disputed provision was a general one exempting all supplies of premises or other facilities for sports or physical education purposes.9. Although contained in a part of the VAT Law dealing with exemptions relating to immovable property, its wording was thus such as to cover not only services exempted under Article 13(B)(b) because they constituted leasing or letting of immovable property but also services exempted under Article 13(A)(1)(m) because they were provided by non-profit-making organisations. However, by virtue of the general scope of that wording, it seems also to have been sufficiently broad to cover services, other than leasing or letting, provided by commercial undertakings, in respect of which Article 13 makes no provision for exemption.
25
Since VAT is a general tax on consumption which must apply to all transactions in respect of which no authorised exemption is possible, the national court's first question may thus be answered in general terms similar to those in which it is posed, to the effect that a national provision laying down a general exemption from VAT for all transactions making premises and other facilities available for the practice of sport or physical education is contrary to the provisions of the Sixth Directive.
(b) With specific regard to Lindöpark's activities
26
However, for the purposes of the main proceedings it is not enough to establish merely that the exemption laid down in the disputed provision went beyond what was permitted by the Sixth Directive and was to that extent incompatible with Community law; it must further be determined whether the specific application of the exemption to the transactions in issue partook of that incompatibility. There being no dispute that Lindöpark, as a commercial undertaking, cannot qualify for the exemption under Article 13(A)(1)(m), the national court must examine the transactions entered into between Lindöpark and its customers and determine whether they fall within the concept of leasing orletting of immovable property, and thus whether they may be exempted under Article 13(B)(b), or not.
27
The Swedish State submits that the system of exemptions is wide-ranging and that categorisations are not always self-evident. The relevant provision has never been interpreted by the Court in a situation such as the present, although in 1997 a German court asked, in a reference which was later withdrawn,10. whether the hiring-out of tennis courts constitutes ‘leasing or letting of immovable property, showing that the question is not clear. Both Germany and the United Kingdom treat the making available of sports facilities as such leasing or letting, at least in certain circumstances.11. Lindöpark and the Commission, however, consider that the provisions of Article 13(A)(1)(m) and (B)(b) are perfectly clear in precluding an exemption in the circumstances of this case. The Commission submits that, unlike a lease or let, the making available of sports facilities such as a golf course is for a limited period and purpose, is generally not exclusive and involves constant supervision, management and maintenance by the provider.
28
The concept of ‘leasing and letting of immovable property is not defined in the directive. Nor, as pointed out by the Swedish State, has the Court yet been called upon to provide any comprehensive definition. To the extent that the Court had considered the matter before the present request for a preliminary ruling was made, it was concerned mainly with the scope of the exclusions for hotel and similar accommodation12. or for premises and sites for parking vehicles13. and with the status of a transaction surrendering a lease.14. Since then, however — and indeed since the hearing in the present case — it has given one more general indication, namely that one essential element of a contract of leasing or letting is that the agreement between the parties should take account of the duration of thelessee's right to use the property, in particular with a view to determining the price paid.15.
29
In any event, that concept, like all the exemptions from VAT laid down in the Sixth Directive, must be given a Community definition and cannot be allowed to vary from one Member State to another.16. And, as the Commission has stressed, the Court has consistently held that the exemptions under Article 13 of the Sixth Directive must be interpreted strictly.17. Consequently, the type of broad definition of leasing and letting argued for by the Swedish State, and by the United Kingdom Government at the hearing, cannot be accepted.
30
Although it is for the national court to ascertain the precise nature of the transactions in question, I consider for at least two reasons that Lindöpark's business, as it has been described to the Court, did not fall within the concept of leasing or letting of immovable property.
31
First, there is the general question whether the transaction should be regarded as the occupation of the immovable property or as the supply of services for which the property is an incidental, albeit essential, prerequisite.
32
An example of that distinction might be provided by comparing the provision of accommodation in a hotel — which could be considered to fall within the Community definition of ‘leasing and letting for these purposes on the ground that otherwise there would have been no need to exclude it from the exemption18. — with the provision of a meal in the hotel restaurant. Whereas the occupation of a hotel bedroom for one or more nights (or even for a shorter period) may well be classified as a let in various legal systems, this is unlikely ever to be the case for the consumption of a meal in the public dining room in the same hotel. In the case of the occupation of a bedroom, the dominant feature of the contract is the use of the premises, whereas in the case of the restaurant meal the dominant feature is theprovision of the meal, no matter how important the decor or other facilities may be in the customer's choice of venue.
33
Into which of those categories did Lindöpark's transactions fall?
34
It is clear that some transactions making sports facilities available may constitute leasing or letting of immovable property, while others do not. If a sports field belonging to a private owner is placed at the exclusive disposal of a club or other sporting entity for a lengthy period in exchange for payment, that clearly falls within the definition. Where, however, an individual pays an entrance fee to gain transient access, amongst other individuals, to a public swimming pool, it would be stretching the concept beyond any reasonable limit to regard such a transaction as leasing or letting.
35
A similar contrast may be drawn with specific regard to a golf course. If a person or entity were to pay for the exclusive use of a course for a specified period — say, in order to organise a tournament or championship — with a concomitant right to charge entrance fees for players and/or spectators, that would appear to partake fairly clearly of the nature of a lease or let. The same would not apply, however, to the casual golfer or group of golfers coming to play a round. Whilst it is obviously difficult to play golf without a course to play it on, the service provided in that case is the opportunity to play the game and not the opportunity to occupy the course. Indeed, a golfer may be thought of not as occupying the course in any sense but as traversing it.19. He or she has the right merely to move from one part of a golf course to the next, at a pace usually determined in part by other users of the course, for the sole purpose of enjoying the facilities provided at each stage. In that, the first 18 holes do not perhaps differ in essence from the 19th.
36
Only the national court can make the findings of fact necessary to categorise Lindöpark's activities but in doing so it should bear in mind that, in order to be classified as a lease or let of immovable property, a contract must not lack any of the essential characteristics of a lease or let and, in the words of Advocate General Alber in his Opinion — alluded to at the hearing in this case by the United Kingdom Government — in the ‘road toll cases,20. ‘the characteristics of a lease should predominate in the contract.
37
The Court has now held in those same cases21. that an essential characteristic of such contracts is that the agreement between the parties should take account of the duration of the enjoyment of the property, in particular as acriterion for determining the price. Advocate General Alber also stressed that the characteristics of a lease are not dominant where a road user pays a toll, the chief purpose of the contract between the parties being not the use of the property but the provision of a service using that property, and pointed out that the situation of a number of drivers using a road at the same time can in no way be compared with that of joint tenants of immovable property. Such drivers — and the same applies to golfers — have no protection from unauthorised use by third parties, nor can they make general use of the property.
38
I would add, as salient and typical characteristics of a lease or let, that it necessarily involves the grant of some right to occupy the property as one's own and to exclude or admit others, a right which is, moreover, linked to a defined piece or area of property. In the light of all those considerations, Lindöpark's activities, as described to the Court, do not appear to me to be of the nature of a lease or let of its golf course or any part thereof.
39
Secondly, and more specifically, it is clear from item 13 in the list in Annex H to the Sixth Directive,22. of supplies which may be subject to reduced rates of VAT, that the ‘use of sporting facilities is in principle subject to VAT. It is very difficult to imagine that sporting facilities, in that context, could not include immovable property — in fact, I take that to be the type of facility primarily envisaged. 23. For Lindöpark's services to be exempt, it would thus be necessary for there to be some definite factor distinguishing them from the ‘use of sporting facilities in the normal sense and characterising them as a lease or let. No evidence of any such factor appears to have been adduced in the national proceedings and certainly none has been referred to before this Court. In its absence, I consider that provision of the ‘use of sporting facilities on a commercial basis falls conclusively within the category of taxable transactions in the scheme of the Sixth Directive.
40
Additional guidance can therefore be given to the national court in the context of its first question by saying that the commercial provision of premises or other facilities for the purpose of practising sport or physical education may not in principle be exempted from VAT. In order to qualify for exemption under Article 13(B)(b) of the Sixth Directive, a transaction must be distinguished from normal instances of the provision of sports facilities by having the essential characteristics of a lease or let, which include the grant of a right to occupy a defined piece orarea of immovable property as one's own and to exclude or admit others, and an agreement between the parties taking account of the duration of that occupation, in particular as a criterion for determining the price; such characteristics must, moreover, predominate in the contract.
Do the relevant provisions of the Sixth Directive have direct effect?
41
In its second question, the Hovrätt asks whether the provisions of Article 13, in combination with those of Articles 2, 6 and 17, of the Sixth Directive confer on individuals rights on which they can rely as against Member States before a national court. I consider however that, since what Lindöpark seeks to establish is essentially its right to deduct input tax, the issue is rather whether Article 17, in combination with the other provisions, confers such rights.
42
In so far as it relates in general to the direct effect of those provisions, that question may be answered without great difficulty.
43
The Court has consistently held that individuals may effectively plead before national courts the provisions of the Sixth Directive which are sufficiently clear, precise and unconditional. It expressed that ruling first in 1982, in Becker,24. and has since confirmed it in a number of cases, notably Balocchi25. and BP Supergas.26. There are, it seems to me, no grounds for considering that the provisions relevant in the present case do not comply with those criteria.
44
The use of the terms ‘clear’ and ‘precise’ here may be misleading. The requirement is not that the meaning of the provision must be beyond dispute. In many cases, including Balocchi and BP Supergas, the Court has first provided the national court with an interpretation of a directive provision before stating that the provision has direct effect. Indeed, it would be a strange approach to the administration of justice in general to hold that a legislative provision could not be applied simply because it required interpretation by the courts. What is meant is rather that the content of the provision must be capable of clear and precise interpretation and of direct application by the national courts.
45
The provisions of Article 17(1) and (2), establishing the right to deduction, have already been held27. to confer rights on individuals on which they may rely before a national court. Article 2 and the first subparagraph of Article 6(1) (which is the only part of that provision to have any bearing on this case) are unequivocal. None of those provisions, moreover, allows any scope for national discretion and their nature and wording are such that, given the existence of a system of VAT within a Member State, they are capable of being applied immediately by national courts and other authorities without even the need for specific implementing measures. Nor, it may be said, has any of the parties submitting observations in the present case suggested that they do not have direct effect.
46
What of Article 13 — which, in the context of the present case, lays down a condition governing the exercise of the right to deduct? The exemption provisions were examined by the Court at some length in Becker and a number of general objections to their direct effect were dismissed; they may thus, in principle, be relied upon by individuals before a national court. Indeed, it would be surprising if that were not the case for provisions which require Member States to exempt certain transactions from VAT. Article 13(B)(b) is capable of clear and precise interpretation and of direct application. Nor is it accompanied by any conditions other than those which permit Member States to limit (and not to extend) its scope. Article 13(B)(b) may thus be pleaded by an individual against a Member State before a national court.
Remedies available to a taxable person adversely affected by an unjustified exemption from VAT
47
In the main proceedings, however, Lindöpark seeks not merely to challenge the applicability of the disputed provision but to obtain reparation for the loss it claims to have suffered as a result thereof. On the ground that it was prevented from deducting VAT on its input transactions because its output transactions were wrongly classified as exempt, it seeks from the Swedish State an amount of damages based on the loss it claims to have suffered in that regard. In its observations, the Swedish State has stressed that Lindöpark chose to seek redress in this manner rather than by submitting the question of its tax debt and concomitant entitlement to deduct to a competent tax court.
48
It should be pointed out in that connection that where a taxable person has wrongly been prevented from deducting VAT, the remedy may often be a retroactive adjustment of the tax situation. Not only does this follow from the direct effect of the relevant provisions but Article 20(1)(a) of the Sixth Directive provides for adjustment of the initial deduction, in particular where it was higher or lower than that to which the taxable person was entitled, and the Court hasconfirmed that Member States must make provision in their internal legal systems for the correction of errors.28.
49
However, that is not the context in which the national court seeks a ruling in the present case. The decision which it has to take depends on the circumstances in which a Member State may incur liability in the event of an unjustified exemption in national law.
Criteria for State liability
50
It is settled law that a Member State may incur liability for loss caused to individuals as a result of breaches of Community law for which it can be held responsible. Such breaches include in particular cases where a directive has been incorrectly transposed.29. The right to reparation cannot be excluded on the ground that the provision infringed may be relied upon directly before the national courts.30.
51
Community law confers a right to reparation where three conditions are met: the rule of law infringed must be intended to confer rights on individuals; the breach must be sufficiently serious; and there must be a direct causal link between the breach of the obligation resting on the State and the loss sustained by the injured party.31. In Dillenkofer,32. with particular regard to situations involving a failure to transpose a directive, the Court additionally formulated the first condition in a slightly different way — the result prescribed by the directive must entail the grant of rights to individuals and the content of those rights must be identifiable onthe basis of the provisions of the directive — whilst stressing that the two formulations were in substance the same.
52
According to the case-law, it is in principle for the national courts to determine whether the conditions for State liability for breach of Community law are met.33. In some cases, the Court has none the less considered that it possessed the necessary information to make an assessment,34. whilst in others it has indicated circumstances which the national courts might take into account.35. I consider, in any event, that the question of the grant of rights to individuals is more properly a matter for this Court. Starting with that question, I shall consider the three conditions in turn.
— Rights conferred on individuals
53
The Swedish State concedes that Article 13 of the Sixth Directive confers a right to exemption and Article 17 a right to deduction, on both of which individuals may rely before a national court. However, the right to deduct is dependent on the obligation to pay VAT, which cannot be considered to be a right conferred on individuals. Specifically, individuals cannot claim a right to deduct input tax when they have paid no output tax.
54
Lindöpark submits that all tax legislation imposes obligations but the Sixth Directive also confers a concomitant right to deduct. Exemption removes both the obligation and the right, which is one conferred on individuals.
55
The Commission notes that it may be advantageous to be subjected to VAT, since exemption can give rise to an increased tax burden in that input tax cannot be deducted and no charge can be passed on.36. There is thus no paradox in reasoning that Article 13, by granting exemption in certain circumstances, confers a corresponding right to be taxed on taxable persons making supplies in other circumstances.
56
Here, I agree essentially with Lindöpark. Although the case-law refers in general to ‘rights conferred on individuals, it is of course essential that the rule of law infringed should be intended to confer the particular right in respect of which the claim for damages is made. In the main proceedings in the present case,Lindöpark is claiming damages in respect of a failure to allow it to deduct input tax. The right to deduct input tax is one conferred by Article 17(2) of the Sixth Directive, which has been recognised — as accepted by the Swedish State — as conferring rights on individuals on which they may rely before a national court.37. Its content is clearly identifiable from the terms of Article 17(2), read in conjunction with the other relevant provisions. A national provision exempting transactions for which there is no basis for exemption under the Sixth Directive denies individuals that right and thus infringes a rule intended to confer rights on individuals.
— Sufficiently serious breach
57
According to the Court's well-established case-law,38. a breach of Community law is sufficiently serious where, in the exercise of its legislative powers, the Member State manifestly and gravely disregarded the limits on its discretion in that regard. The factors which the competent court may take into consideration include the clarity and precision of the rule breached, the measure of discretion left by that rule to the national authorities, whether the infringement and the damage caused were intentional or involuntary, whether any error of law was excusable or inexcusable, and whether the position taken by a Community institution may have contributed to the omission or, as the case may be, to the adoption or retention of national measures or practices contrary to Community law.39. In the context of breaches involving the inadequate implementation of a directive, the Court has concentrated more particularly on the first two factors, although the others may remain relevant.
58
It is perhaps worth stressing in that regard that these various factors are to be taken into consideration globally and are not cumulative requirements the absence of any one of which means that there is no serious breach. Indeed, depending on the circumstances, any one of them may be a sufficient though not a necessary condition to establish State liability. For example, the Court has held that if, at the time when it committed the infringement, the Member State in question was not called upon to make any legislative choices and had onlyconsiderably reduced, or even no, discretion, the mere infringement of Community law may be sufficient to establish the existence of a sufficiently serious breach.40.
59
Another instance is the situation where the breach is particularly obvious. In French, the Court has always used — originally with regard to liability incurred by the Community — the term ‘violation suffisamment caractérisée. This is now normally translated into English as ‘sufficiently serious breach. However, the underlying meaning of ‘caractérisé, which gives rise to its inherent implication of seriousness, includes the notion that the breach (or other conduct) has been clearly established in accordance with its legal definition, in other words, that it is a definite, clear-cut breach. This may help to explain why the term was previously translated41. as ‘sufficiently flagrant violation and may throw additional light on the choice of factors which the Court has indicated should be taken into consideration when deciding whether a breach is ‘sufficiently serious. Svea Hovrätt may have had similar considerations in mind when referring to a ‘sufficiently serious (clear) breach in its question.
60
Thus, in any event — echoing the Court's basic definition of a manifest and grave disregard by the relevant entity of the limits on its discretion — a clear-cut breach — an act or omission about which there can be no doubt that it goes frankly beyond what is permitted by Community law — will normally be a breach serious enough for the Member State responsible to incur liability.
61
These are, as I have said, properly matters for the national court to decide, but this Court may give guidance when it is in a position to do so. 42. That, I consider, is the case here. I shall accordingly consider in turn the factors regarded by the Court as significant.
(a) Clarity and precision
62
A distinction should be drawn between the need for a provision to be clear, precise and unconditional in order to have direct effect and the factor of clarity and precision to be taken into account when considering whether the breach of a provision is sufficiently serious to give rise to liability on the part of the State. In the former case, the possible need for clarification by interpretation is no bar to direct application by the courts. In the latter case, the focus is on the breach itselfand whether the act or omission involved was of a kind whose inconsistency with the Community law provision in question cannot be doubted — if so, unless there is doubt as to the application of that provision in the particular circumstances in issue, the breach will be clear-cut and thus normally ‘sufficiently serious.
63
In this case, the question is whether the application to Lindöpark's activities of the exemption in the disputed provision fell clearly outside the terms of Article 13(B)(b) of the Sixth Directive. (There can be no doubt that it fell outside Article 13(A)(1)(m).)
64
I have set out, in the context of the national court's first question, the reasons which led me to conclude that the general exemption contained in the disputed provision is contrary to the terms of the Sixth Directive and that the type of service provided by Lindöpark cannot qualify for exemption under Article 13(B)(b) unless its transactions are distinguished from normal instances of the provision of sports facilities by having all the essential characteristics of a lease or let and unless those characteristics predominate in the contract.
65
On those same grounds and subject to the same proviso, I consider that there is no room for any doubt that Lindöpark's activities, as they have been described to the Court, are taxable and that any application to them of the general exemption, itself indisputably in excess of what is authorised by the Sixth Directive, is a clear breach of Community law, sufficient in itself to give rise to State liability. In particular, item 13 in Annex H to the Directive is a clear indication that the provision of sports facilities is in principle a taxable transaction. The position would change only if the facts found by the national court showed that Lindöpark's activities did not in fact fall within that category but were distinguished and characterised by the features of a lease or let.
66
The situation here may be contrasted with that in British Telecommunications,43. where the Court held that the provision in issue there was both imprecisely worded and reasonably capable of bearing the interpretation given to it by the United Kingdom, which was not manifestly contrary to either the wording or the objectives of the directive in question. None of those criteria are met in the present case.
(b) Discretion left to national authorities
67
The Swedish State points in particular to the Member States' discretionary power, under the last sentence of Article 13(B)(b), to apply further exclusions to the scope of the exemption for leasing and letting. Lindöpark submits that the Sixth Directive allows Member States a certain discretion only in specific cases, andthat Article 13(A)(1)(m) is not one of them. Sweden was not given any latitude in the Treaty of Accession, nor is there any ground for allowing new Member States any wider margin of discretion than others. The Commission considers that the provisions of Article 13(A)(1)(m) and (B)(b) preclude an exemption in the circumstances of this case and do not allow any margin of discretion in that regard.
68
I agree with Lindöpark and the Commission. There was no margin of discretion available — or none of such a kind as to allow Member States to extend the exemptions in the way done by the disputed provision. Article 13(A)(1)(m) implies a discretion to define the ‘certain services covered by the exemption, but not to extend that exemption to services provided by any person other than a non-profit-making organisation.44. Article 13(B)(b) allows Member States to apply further exclusions to the scope of the exemption — in other words, to extend taxation to other categories of leasing and letting — but not to exempt transactions which do not constitute leasing or letting of immovable property. Finally, Article 13(C) only authorises Member States to allow taxpayers a right of option for taxation.
69
It is thus clear that the provisions cited afforded the Member States no latitude to introduce or maintain legislation exempting from VAT services such as those provided by Lindöpark.
(c) Intentional or unintentional nature of the breach; excusable or inexcusable nature of the error in law; contribution of a position taken by a Community institution
70
Having reached the view that application of the exemption to Lindöpark's activities constituted a clear breach of the Sixth Directive in a context which allowed Member States no legislative discretion, I shall deal only briefly with the remaining factors which the Court has identified as relevant. I consider, however, that they too tend to confirm the existence of a ‘sufficiently serious breach in the circumstances of this case.
71
The Swedish Government was apparently alerted in 1994, by an expert report which it had commissioned, to the likelihood that the disputed provision was not in conformity with Community law. A decision was taken to postpone the proposed amendment, although it appears from Lindöpark's observations that the changes finally made in 1997 (repeal of the disputed provision and insertion of a new Article 11a providing for an exemption only in the circumstances allowed by Article 13(A)(1)(m) of the Sixth Directive) were the same as those recommended in the 1994 report. Those facts, taken together with the clarity of the relevantDirective provisions as regards the impossibility of exempting the type of transactions in issue, make it very difficult to conclude that the breach was involuntary or the error in law excusable.
72
Finally, the Swedish State submits that, in the absence of a Court ruling on the matter, it had no reliable indication that its approach was wrong when implementing the Sixth Directive on acceding to the European Union; nor did the Commission initiate any infringement proceedings concerning the pre-1997 version of the law. Thus, in accordance with British Telecommunications,45. the State should not be held liable.
73
I cannot agree that there is any relevant parallel with British Telecommunications here, or with any other of the Court's dicta concerning the position taken by a Community institution. It is clear that absolutely no position is alleged to have been taken by any Community institution which in any way encouraged the Swedish authorities to believe that the general exemption contained in the disputed provision was justified under the Sixth Directive or could be applied to the commercial provision of sports facilities; the Swedish State seeks merely to rely on the absence of any contrary position. In British Telecommunications, such lack of guidance was cited by the Court merely as further support for its principal conclusion that the directive provision in issue was imprecisely worded and reasonably capable of bearing two interpretations.46. Similarly, in Brasserie du Pêcheur,47. the Court referred to the absence of a clarifying judgment only in the context of breaches which were not already clear from the previous state of the law.
74
Since, in my view, there is no room for any doubt in the present case as regards the import of the relevant Community provisions but only (conceivably) as regards the factual nature of Lindöpark's business, I do not regard that case-law as in any way relevant here.
(d) Conclusion as to the existence of a sufficiently serious breach
75
In the light of those considerations, and in particular of the fact that the exemption of which Lindöpark complains fell clearly outside the relevant provisions of the Sixth Directive, which leave Member States no margin of discretion of the kind argued for by the Swedish State, I thus conclude that the application to Lindöpark's activities of the unlawful general exemption contained in the disputed provision constituted, in the circumstances of the main proceedings, a sufficientlyserious breach of Community law for the State to incur liability in respect of any loss suffered as a result. However, since that conclusion is based on the nature of Lindöpark's activities as presented to the Court, it may be subject to qualification in the light of any contrary findings of fact by the national court.
— Direct causal link
76
The existence of a direct causal link between the breach of the obligation resting on the State and the loss sustained by the injured party is the final condition which must be met for a right to reparation to arise. Again, this is primarily a matter for the national court, although this Court may provide guidance, or even make a specific ruling where it has sufficient information at its disposal.
77
In the present case, Svea Hovrätt has neither sought a ruling as to the existence of a direct causal link, nor even raised that aspect of the case in its order for reference. Nor, moreover, have the parties to the main proceedings, the Commission or the United Kingdom Government addressed the issue in their observations. Indeed, it appears that the Swedish State did not deny the existence of such a link in the proceedings at first instance.
78
In those circumstances, I consider that it would be inappropriate for the Court to make a specific ruling. Nevertheless, there is in my view one aspect of this case which merits some brief comment, namely the relationship between the alleged loss and the reparation sought.
79
It appears that what is being sought in the main proceedings is an agreed principal sum of SEK 500 000, equivalent (presumably in round figures) to the amount of VAT which Lindöpark was unable to deduct during the relevant period (apparently 1995), together with interest thereon, which is still in dispute.
80
Whilst there has thus apparently been agreement between the parties on the amount of the basic claim in this case, it should be pointed out that in principle reparation for loss caused to individuals as a result of breaches of Community law must be commensurate with that loss.48. In the case of an unjustified exemption from VAT on outputs leading to an inability to deduct VAT on inputs, the loss sustained will in general be the difference between the amount of input tax which could have been deducted and the amount of output tax which would have had to be accounted for. Because of the value added (including any profit element), that difference will normally be in favour of the revenue authorities and not thetaxpayer, although there may be situations where the reverse is true.49. On a different level, a business may suffer as a result of being exempt from VAT on its outputs because customers who are also taxable persons will find themselves having to pay and pass on VAT charges which have become ‘frozen in the price and will thus tend to seek alternative supplies on which they can deduct the whole of the VAT.
81
Additionally in this regard, Lindöpark has asked the Court to address a point on which Svea Hovrätt has not sought a ruling, namely whether it is entitled, if successful in its claim, to specific interest on the principal sum to compensate it for the unavailability of that sum between the date on which it should have been able to deduct it and the date of the award. Here again, although it is not for this Court to rule on a matter on which it has not been requested to do so, it may be borne in mind that the reparation should be commensurate with the loss suffered. With specific regard to interest, although in the slightly different context of Article 6 of the Equal Treatment Directive,50. the Court has held that full compensation cannot leave out of account factors such as the effluxion of time which may in fact reduce its value, and that the award of interest must be regarded as an essential component of compensation.51. A final point to remember is that the criteria for determining the extent of reparation must not be less favourable than those applying to similar claims based on domestic law.52.
Conclusion
82
I am therefore of the opinion that the national court's questions should be answered in the following way:
- (1)
A national provision laying down a general exemption from VAT for all transactions making premises and other facilities available for the practice of sport or physical education is contrary to the provisions of the Sixth Council Directive 77/388/EEC of 17 May 1977.
The commercial provision of premises or other facilities for the purpose of practising sport or physical education may not in principle be exempted from VAT. In order to qualify for exemption under Article 13(B)(b) of the Sixth Directive, a transaction must be distinguished from normal instances of the provision of sports facilities by having the essential characteristics of a lease or let, which include the grant of a right to occupy a defined piece or area of immovable property as one's own and to exclude or admit others, and an agreement between the parties taking account of the duration of that occupation, in particular as a criterion for determining the price; such characteristics must, moreover, predominate in the contract.
- (2)
The provisions of Article 17(2), read in conjunction with those of Articles 2, 6 and 13 of the Sixth Directive, are sufficiently clear, precise and unconditional to be pleaded by an individual against a Member State before a national court.
The right to deduct VAT conferred by Article 17(2) is, moreover, a right conferred on individuals, which may form the basis of a claim for reparation against a Member State in the event of its breach.
- (3)
Where an exemption from VAT is applied to a transaction which clearly should not have been exempted under the terms of the Sixth Directive, in a situation where Member States had no discretion to extend the scope of the exemptions prescribed, there is a sufficiently serious breach of Community law to found a claim for reparation against the State by an individual who has suffered loss as a result.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2000
Original language: English.
— Sixth Council Directive 77/388/EEC of 17 May 1977 on the harmonisation of the laws of the Member States relating to turnover taxes — Common system of value added tax: uniform basis of assessment, OJ 1977 L 145, p. 1 (‘the Sixth Directive).
— In discussions of the relationship between two transactions of which one is a cost component of the other, the former is commonly referred to as an ‘input and the latter as an ‘output, the VAT on each being referred to respectively as ‘input tax and ‘output tax.
— Case C-479/93 Francovich v Italian Republic [1995] ECR I-3843.
— See, for example, Case 348/87 Stichting Uitvoering Financiële Acties v Staatssecretaris van Financiën [1989] ECR 1737, paragraph 13 of the judgment, Case C-149/97 Institute of the Motor Industry v Commissioners of Customs and Excise [1998] ECR 7053, paragraph 17, and most recently, Case C-216/97 Gregg v Commissioners of Customs and Excise [1999] ECR I-4947, paragraph 12.
— See, if confirmation were needed, Case C-124/96 Commission v Spain [1998] ECR I-2501, paragraph 17 of the judgment and point 5 of Advocate General La Pergola's Opinion.
— Case C-358/97 Commission v Ireland, especially at paragraphs 61 to 68 of the Opinion and Case C-359/97 Commission v United Kingdom, especially at paragraphs 74 to 82.
— Paragraph 56 of the judgment in Case C-358/97, paragraph 68 of the judgment in Case C-359/97.
— Together with supplies of accessories or equipment in connection therewith, although the national court's question refers only to the exemption for premises and other facilities, not for accessories and equipment.
— Case C-79/97 Happy Sports Michl v Finanzamt Landshut, removed from the register on 1 December 1997.
— Although this assertion appears to be based on the observations submitted to the Court in Happy Sports Michl, it seems from what was said at the hearing to be correct as regards the United Kingdom.
— Case C-346/95 Blasi v Finanzamt München I [1998] ECR I-481, in particular at paragraph 23 of the judgment.
— Case 173/88 Skatteministeriet v Henriksen [1989] ECR 2763, in particular paragraphs 10 to 17 of the judgment.
— Case C-63/92 Lubbock Fine v Commissioners of Customs and Excise [1993] ECR I-6665. Two further cases currently before the Court, Case C-409/98 Commissioners of Customs and Excise v Mirror Group and Case C-108/99 Commissioners of Customs and Excise v Cantor Fitzgerald International, concern variants of the situation dealt with in Lubbock Fine.
— Judgments of 12 September 2000, cited above in note 6, at paragraphs 56 and 57 of the judgment in Case C-358/97, paragraphs 68 and 69 of the judgment in Case C-359/97.
— See Stichting Uitvoering Financiële Acties, cited in note 4, paragraph 11 of the judgment, Case C-453/93 Bulthuis-Griffioen v Inspecteur der Omzetbelasting [1995] ECR I-2341, paragraph 18, and Case C-2/95SDC v Skatteministeriet [1997] ECR I-3017, paragraph 21; see also paragraph 21 of the Opinion of Advocate General Darmon in Lubbock Fine, cited in note 13.
— See note 4 above; see also Bulthuis-Griffioen, cited above in note 15, paragraph 19 of the judgment, and SDC, ibid., paragraph 20.
— Although such reasoning may be not entirely conclusive. The fact that Article 13(B)(b)(1) excludes the provision of hotel or similar accommodation from the exemption does not necessarily imply that the provision of all such accommodation would necessarily have fallen within the exemption; it may be that the Community legislator merely sought to ensure that such accommodation was always treated in the same way, regardless of whether it fell within the definition of ‘leasing and letting or not.
— ‘Golf is a good walk spoiled (Mark Twain).
— Cited in note 6; see paragraph 76 of the Opinion.
— See paragraph 28 above.
— Annex H was appended to the Sixth Directive by Article 1(5) of Council Directive 92/77/EEC of 19 October 1992 supplementing the common system of value added tax and amending Directive 77/388/EEC, OJ 1992 L 316, p. 4.
— The word ‘anläggningen’ used in the Swedish version of item 13 is identical to that used (for facilities) in the disputed provision and by the national court in its first question. This type of transaction also seems comparable to ‘admissions to shows, theatres, circuses, fairs, amusement parks, concerts, museums, zoos, cinemas, exhibitions and similar cultural events and facilities in item 7 in the list in Annex H.
— Case 8/81 Becker v Finanzamt Münster-Innenstadt [1982] ECR 53, paragraphs 17 to 49 of the judgment.
— Case C-10/92 Balocchi v Ministero delle Finanze [1993] ECR I-5105, paragraphs 32 to 36 of the judgment.
— Case C-62/93 BP Supergas v Greek State [1995] ECR I-1883, paragraphs 32 to 36 of the judgment.
— In BP Supergas, at paragraph 36 of the judgment.
— See, in particular, Case C-342/87 Genius Holding v Staatssecretaris van Financiën [1989] ECR 4227, paragraphs 16 and 18 of the judgment.
— See, for example, Case C-392/93 The Queen v H.M. Treasury, ex parteBritish Telecommunications [1996] ECR I-1631; Joined Cases C-178/94, C-179/94, C-188/94, C-189/94, C-190/94 Dillenkofer and Others v Federal Republic of Germany [1996] ECR I-4845; Joined Cases C-283/94, C-291/94, C-292/94 Denkavit Internationaal and Others v Bundesamt für Finanzen [1996] ECR I-5063; Joined Cases C-94/95, C-95/95 Bonifaci and Others v INPS [1997] ECR I-3969; Case C-319/96 Brinkmann Tabakfabriken v Skatteministeriet [1998] ECR I-5255; and Case C-140/97 Rechberger and Others v Republik Österreich [1999] ECR I-3499.
— See Joined Cases C-46/93 and C-48/93 Brasserie du Pêcheur and Factortame and Others [1996] ECR I-1029, paragraphs 18 to 22 of the judgment. Although those cases concerned breaches of Treaty provisions, it is clear from the Court's language in that passage, and from its repeated references to Francovich, that the principle applies equally in cases involving the inadequate implementation of a directive.
— See, for example, Francovich, cited in note 3, paragraph 40 of the judgment, or Brinkmann Tabakfabriken, cited in note 28, paragraphs 24 and 25 and the case-law cited there.
— Cited above in note 28, at paragraph 22 of the judgment.
— See, for example, British Telecommunications, at paragraph 41 of the judgment, Denkavit, paragraph 49, or Brinkmann, paragraph 26, all cited in note 28.
— See, for example, Brinkmann, paragraph 26 of the judgment, and British Telecommunications, paragraph 41, both cited above.
— See, for example, Brasserie du Pêcheur, cited in note 29, paragraph 58 of the judgment.
— What is meant is presumably that no deductible charge can be passed on in output supplies made to a taxable person.
— See, for example, BP Supergas, cited in note 25, paragraphs 35 and 36 of the judgment.
— See, for example, British Telecommunications, paragraph 42 of the judgment, Dillenkofer, paragraph 25, and Rechberger and Others, paragraph 50, all cited in note 28.
— See Brasserie du Pêcheur, cited in note 29, paragraph 56 of the judgment.
— See, for example, Case C-5/94 The Queen v Ministry of Agriculture, Fisheries and Food, ex parte Hedley Lomas (Ireland) [1996] ECR I-2553, paragraph 28 of the judgment, confirmed by the Court in a judgment relating to breach of a directive in Dillenkofer, cited in note 28, at paragraph 25.
— Starting with Case 5/71 Zuckerfabrik Schöppenstedt v Council [1971] ECR 975, at paragraph 11 of the judgment, in relation to the non-contractual liability of the Community.
— See note 32 above.
— Cited in note 28; see paragraph 43 of the judgment.
— See Case C-124/96 Commission v Spain, cited above in note 5, in particular note 5 to Advocate General La Pergola's Opinion.
— Cited in note 28; cf. paragraphs 42 to 45 of the judgment.
— See paragraphs 43 and 44 of the judgment.
— Cited in note 29; see paragraphs 59 to 64 of the judgment.
— See for example Brasserie du Pêcheur, cited in note 29, paragraph 82 of the judgment.
— See, for example, Case C-110/94 Inzo v Belgian State [1996] ECR I-857, Case C-37/95Belgian State v Ghent Coal Terminal [1998] ECR I-1 and, most recently, the judgment of 8 June 2000 in Case C-400/98 Finanzamt Goslar v Breitsohl.
— Council Directive 76/207/EEC of 9 February 1976 on the implementation of the principle of equal treatment for men and women as regards access to employment, vocational training and promotion, and working conditions, OJ 1976 L 39, p. 40.
— See Case C-271/91 Marshall v Southampton and South West Hampshire Area Health Authority[1993] ECR I-4367, paragraph 31 of the judgment.
— See Brasserie du Pêcheur, cited in note 29, at paragraph 90 of the judgment.