De cursivering betreft de passage: “of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.”
HR, 02-11-2021, nr. 20/02494
ECLI:NL:HR:2021:1627
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-2021
- Zaaknummer
20/02494
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1627, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:808
ECLI:NL:PHR:2021:808, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1627
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑02‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0340
Uitspraak 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Opzettelijk gebruik maken van vals Italiaans rijbewijs, door hof gekwalificeerd als opzettelijk gebruik maken van vals geschrift a.b.i. art. 225.1 Sr als ware het echt en onvervalst (art. 225.2 Sr). 1. Art. 225 Sr of art. 231 Sr van toepassing? Is een rijbewijs uit een andere EU-lidstaat een identiteitsbewijs a.b.i. art. 231 Sr als de houder niet in Nederland woont? 2. Is art. 231 Sr t.o.v. art. 225 Sr een specialis i.d.z.v. art. 55.2 Sr? Ad 1. Volgens de wetsgeschiedenis bij art. 231 Sr - waarin onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds wettelijk erkende identiteitsbewijzen, zoals rijbewijzen, en anderzijds niet-erkende identiteitsbewijzen, zoals bibliotheekkaarten en universiteitspassen - is met de in art. 231.1 Sr gebruikte bewoordingen ‘a.b.i. art. 1 Wet op de identificatieplicht’ beoogd om niet-erkende identiteitsbewijzen uit te sluiten van de reikwijdte van art. 231 Sr. Die bedoeling brengt niet mee dat art. 231 Sr alleen toepasbaar is als de houder van een door een andere EU-lidstaat afgegeven rijbewijs woonachtig is in Nederland. Ook verder is er geen grond die eis te stellen. Oordeel hof dat het Italiaanse rijbewijs niet kan worden aangemerkt als identiteitsbewijs a.b.i. art. 231 Sr omdat verdachte t.t.v. het tlgd. niet in Nederland woonachtig was, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2. I.h.l.v. de wetsgeschiedenis moet art. 231 Sr t.o.v. art. 225 Sr worden aangemerkt als bijzondere strafbepaling i.d.z.v. art. 55.2 Sr. Gegronde klacht dat hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 225 Sr leidt niet tot cassatie omdat bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd onder art. 231.2 Sr en die bepaling hetzelfde strafmaximum kent als art. 225.2 Sr. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02494
Datum 2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juli 2020, nummer 20-004087-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het in de tenlastelegging onder 2 bedoelde Italiaanse rijbewijs onder de reikwijdte van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) valt.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 2 november 2018 in de gemeente Asten opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valselijk opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een Italiaans rijbewijs (documentnummer [001], op naam van [naam], geboren [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats]) als ware het echt en onvervalst, door voornoemd rijbewijs af te geven ter identificatie bij een controle door de Koninklijke Marechaussee.”
2.2.2
De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op artikel 225 lid 2 Sr. Het hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde gekwalificeerd als “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”.
2.2.3
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging van feit 2 bepleit en daartoe kort gezegd aangevoerd dat het Italiaanse rijbewijs, dat de verdachte bij zich had, valt onder de reikwijdte van artikel 231 Sr, zijnde een specialis van artikel 225 Sr, zodat de tenlastelegging op dat artikel en niet op het algemene artikel 225 Sr toegesneden had moeten worden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 1, lid 1 en onder 4, van de Wet op de Identificatieplicht luidt als volgt:
“1. Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
[...]
4°. een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.” (cursivering hof)
Nu de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde niet in Nederland, maar in Frankrijk woonachtig was, kan het Italiaanse rijbewijs, dat hij bij zich had, niet worden aangemerkt als een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Dientengevolge vindt artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht in de onderhavige zaak geen toepassing.
Het openbaar ministerie heeft de tenlastelegging kunnen toesnijden op artikel 225 Sr en het bewezenverklaarde kan als overtreding van dat artikel worden gekwalificeerd.
Het verweer wordt verworpen.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang:
“1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.”
“1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”
- artikel 1 lid 1 van de Wet op de identificatieplicht:
“1. Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
(...)
4°. een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 125, waarbij in artikel 231 lid 1 Sr onder meer de bewoordingen “een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht” zijn opgenomen, houdt onder meer het volgende in:
“Doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden. (...)
3.1
Uitbreiding strafbaarstelling fraude met identiteitsbewijzen
(...)
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet op de identificatieplicht op 1 juni 1994 en de uitbreiding van de werkingssfeer van die wet op 1 januari 2005 is het belang van het identiteitsbewijs in het maatschappelijk verkeer groot geworden. (...) Fraude met reisdocumenten kan worden aangepakt met de artikelen 231, 440 en 447b Sr, fraude met andere papieren identiteitsbewijzen met artikel 225 Sr, dat is de algemene strafbaarstelling van valsheid in geschrifte. Dit wetsvoorstel strekt ertoe fraude met de papieren identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, dus ook met die documenten die niet tevens reisdocument zijn, zoals rijbewijzen en vreemdelingendocumenten, en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang (...), onder de reikwijdte van de artikelen 231, 440 en 447b Sr te brengen. De eerste reden daarvoor is dat met deze wijziging meer vormen van fraude met deze identiteitsbewijzen kunnen worden bestreden dan thans op basis van artikel 225 Sr mogelijk is en dat bepaalde vormen van fraude met identiteitsbewijzen gemakkelijker bewijsbaar worden. De tweede reden is dat het onderbrengen van fraude met deze identiteitsbewijzen onder de drie genoemde strafbepalingen meer recht doet aan de systematiek van het Wetboek van Strafrecht. Niet alleen reisdocumenten, maar ook andere identiteitsbewijzen die bij of krachtens artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, hebben al lang niet meer louter de functie waarvoor ze in het leven geroepen zijn (zo is een reisdocument niet alleen maar een middel om te kunnen reizen naar en van het buitenland en een rijbewijs is niet alleen document om de rijvaardigheid te kunnen aantonen), maar vervullen in het maatschappelijk verkeer ook de functie van een identificatiemiddel. Het is om die reden logisch dat de andere wettelijk erkende identiteitsbewijzen dan reisdocumenten dezelfde strafrechtelijke bescherming genieten en dat fraude met deze identiteitsbewijzen met behulp van dezelfde strafbepalingen kan worden aangepakt als fraude met reisdocumenten.
(...)
Bij dit wetsvoorstel is tegelijkertijd van de gelegenheid gebruik gemaakt om in artikel 231, tweede lid, Sr twee frauduleuze gedragingen strafbaar te stellen die ook al strafbaar zijn op basis van artikel 225 Sr. Deze gedragingen met identiteitsbewijzen kunnen nu, gelet op de verhouding tussen artikel 231 Sr en 225 Sr (...), ook voor zover deze betrekking hebben op reisdocumenten, met behulp van artikel 225, eerste lid, Sr respectievelijk artikel 225, tweede lid, Sr strafrechtelijk worden aangepakt. Het gaat hier om het opzettelijk gebruiken van een valselijk opgemaakt of vals identiteitsbewijs of reisdocument en het afleveren van een identiteitsbewijs of reisdocument waarvan degene die het document aflevert, weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het document vals of vervalst is. Als dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, zullen die gedragingen op basis van artikel 231 Sr kunnen worden aangepakt en niet langer op basis van artikel 225 Sr.
(...)
Zoals in paragraaf 3.1 van deze memorie van toelichting uiteengezet is, is in dit wetsvoorstel (...) geregeld dat artikel 231 Sr ook voor andere identiteitsbewijzen dan reisdocumenten geldt. In het wetsvoorstel dat in concept aan de in paragraaf 2 genoemde instanties voor advies is voorgelegd, was ervoor gekozen om de identiteitsbewijzen die aan de werking van artikel 231 Sr onderworpen zouden zijn, niet te omschrijven. Daarmee zouden onder identiteitsbewijzen zowel de identiteitsbewijzen vallen die in het maatschappelijk verkeer als identiteitsbewijs erkend zijn en in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht aangewezen zijn, als andere, niet-erkende identiteitsbewijzen, zoals de pas die toegang geeft tot een bedrijf en binnen dat bedrijf tevens de functie van identiteitsbewijs vervult. Wel was aangegeven dat van een identiteitsbewijs in de zin van artikel 231 Sr pas sprake zou kunnen zijn indien op dat document minimaal de naam en foto van betrokkene zouden zijn vermeld. De adviezen van de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal hebben voor mij echter aanleiding gevormd om de identiteitsbewijzen die onder de reikwijdte van artikel 231 Sr vallen te omschrijven en te beperken. De Raad voor de rechtspraak acht het met het oog op de rechtszekerheid gewenst dat het begrip «identiteitsbewijs» wordt omschreven. Het College vraagt zich af of het mogelijk is om de rechtspraktijk meer houvast te geven door bij algemene maatregel van bestuur de identiteitsbewijzen te benoemen. Het College doet de suggestie om in die algemene maatregel van bestuur naast de identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht worden genoemd, de «gevoelige» identiteitsbewijzen als identiteitsbewijs in de zin van artikel 231 Sr aan te wijzen. Deze suggestie heb ik in zoverre overgenomen dat niet bij afzonderlijk besluit, maar in artikel 231 Sr zelf, zoals de Raad voor de rechtspraak voorstelt, is aangeduid welke identiteitsbewijzen onder het bereik van de strafbaarstelling van artikel 231 Sr vallen. Het betreft hier de identiteitsbewijzen uit de Wet op de identificatieplicht en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang. Bij deze laatste categorie identiteitsbewijzen kan worden gedacht aan de pas die toegang geeft tot de Staten-Generaal, een vliegveld of een kerncentrale en die binnen die organisatie tevens de functie van identiteitsbewijs heeft. Een ander voorbeeld van een dergelijk identiteitsbewijs is de pas waarmee een politiefunctionaris zich ten opzichte van een burger of binnen de politieorganisatie legitimeert.
De identiteitsbewijzen die binnen de vitale en nationale sectoren worden gebruikt, onderscheiden zich van de andere bewijzen die een identificerende functie hebben, zoals de bibliotheekkaart en de universiteitspas, doordat zij in tegenstelling tot die andere passen niet het individuele belang, maar het zwaarwegende collectieve belang dienen. (...) Het aangepaste artikel 231 Sr verschaft deze identiteitsbewijzen daarom dezelfde extra strafrechtelijke bescherming als de in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht aangewezen identiteitsbewijzen opdat alle frauduleuze handelingen met die bewijzen kunnen worden bestreden. Fraude met de niet-erkende identiteitsbewijzen die niet onder de werkingssfeer van artikel 231 Sr zijn gebracht, kan naar huidig recht worden aangepakt met behulp artikel 225 Sr of artikel 326 Sr.
(...)
Doordat artikel 231 Sr een specialis vormt ten opzichte van artikel 225 Sr, is er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 55, tweede lid, Sr en geldt de regel dat de bijzondere bepaling van artikel 231 Sr de werking van de algemene bepaling van artikel 225 Sr uitsluit. Voor het strafmaximum maakt dat geen verschil, maar wel voor de inhoud van de tenlastelegging en de kwalificatie van het strafbare feit. Overtreding van beide strafbepalingen wordt bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33352, nr. 3, p. 1, 3-6, 14-15 en 19)
2.4.1
Volgens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis - waarin onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds wettelijk erkende identiteitsbewijzen, zoals rijbewijzen, en anderzijds nieterkende identiteitsbewijzen, zoals bibliotheekkaarten en universiteitspassen - is met de in artikel 231 lid 1 Sr gebruikte bewoordingen “als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht” beoogd om niet-erkende identiteitsbewijzen uit te sluiten van de reikwijdte van artikel 231 Sr. Die bedoeling brengt echter niet mee dat artikel 231 Sr alleen toepasbaar is als de houder van een door een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven rijbewijs woonachtig is in Nederland. Ook verder is er geen grond die eis te stellen.
2.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat het in de bewezenverklaring bedoelde Italiaanse rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 231 Sr omdat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde niet in Nederland woonachtig was. Gelet op wat onder 2.4.1 is overwogen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.3
In het licht van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet artikel 231 Sr ten opzichte van artikel 225 Sr worden aangemerkt als een bijzondere strafbepaling in de zin van artikel 55 lid 2 Sr. Het hof heeft daarom ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 225 Sr. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het gegrond. In aanmerking genomen dat het onder 2 bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd onder artikel 231 lid 2 Sr, welke bepaling hetzelfde strafmaximum kent als artikel 225 lid 2 Sr, heeft de verdachte echter onvoldoende belang bij vernietiging van de uitspraak van het hof.
2.5
Gelet hierop is bespreking van het restant van het cassatiemiddel en het daarmee verband houdende verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie niet nodig.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2021.
Conclusie 14‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Opzettelijk gebruik maken van een Italiaans rijbewijs als ware het echt en onvervalst. Art. 225 Sr of art. 231 Sr van toepassing? Uitleg vereiste dat “de houder in Nederland woonachtig is” a.b.i. art. 1, eerste lid onderdeel 4 Wet op de Identificatieplicht. Italiaans rijbewijs géén identiteitsbewijs a.b.i. art. 1 WID omdat i.c. niet is voldaan aan de voorwaarde dat “de houder in Nederland woonachtig” is. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02494
Zitting 14 september 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 30 juli 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “een reisdocument voorhanden hebben, waarvan hij weet, dat het vals is” en 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat de lex specialis bepaling van art. 231 Sr van toepassing is.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 2 november 2018 in de gemeente Asten opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valselijk opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een Italiaans rijbewijs (documentnummer [001] , op naam van [naam] , geboren [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] ) als ware het echt en onvervalst, door voornoemd rijbewijs afte geven ter identificatie bij een controle door de Koninklijke Marechaussee”
3.3.
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”.
3.4.
De raadsman van de verdachte heeft blijkens zijn aan het hof overlegde pleitnota met betrekking tot feit 2 het volgende betoogd (met weglating van voetnoten):
“7. De verdediging gaat nu allereerst het ten laste gelegde feit 2 bespreken. De verdediging heeft in eerste aanleg betoogd dat er ontslag van alle rechtsvervolging diende te volgen, omdat dit feit onder de bijzondere strafbepaling van artikel 231 WvSr valt en derhalve niet onder artikel 225 WvSr kan vallen. Artikel 55 lid 2 WvSr is immers heel duidelijk:
‘Indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking.’
8. De Hoge Raad heeft op 24 januari 2017 duidelijk geoordeeld dat het rijden met een vals (Sloveens) rijbewijs wel degelijk onder de reikwijdte van artikel 231 WvSr valt. De verdediging citeert daarbij de inhoudsindicatie van dit arrest:
‘’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat een Sloveens rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een van de in art. 231 Sr genoemde documenten, geeft, gelet op art. 1 Wet op de Identificatieplicht alsmede op grond van de wetsgeschiedenis van onder meer dat artikel, blijk van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van art. 231 Sr.’9. De Hoge Raad heeft met dit arrest duidelijk gemaakt dat het gebruiken van een vals rijbewijs wel degelijk onder de reikwijdte van artikel 231 WvSr valt. Nu dit een bijzondere strafbepaling is van artikel 225 WvSr, maakt dit dat alleen dat artikel in aanmerking komt op basis van artikel 55 WvSr.
10. Het Openbaar Ministerie dient voor deze feiten dan ook telkens en alleen artikel 231 WvSr ten laste te leggen. Met als gevolg dat, gezien het ten laste gelegde in onderhavige zaak, dit geen strafbaar feit kan opleveren en er ontslag van alle rechtsvervolging had moeten volgen.
(…)
16. Zodoende ga ik uw Hof verzoeken client (…) te ontslaan van alle rechtsvervolging bij feit 2.”
3.5.
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“De raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging van feit 2 bepleit en daartoe kort gezegd aangevoerd dat het Italiaanse rijbewijs, dat de verdachte bij zich had, valt onder de reikwijdte van artikel 231 Sr, zijnde een specialis van art 225 Sr, zodat de tenlastelegging op dat artikel en niet op het algemene artikel 225 Sr toegesneden had moeten worden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 1, lid 1 en onder 4, van de Wet op de Identificatieplicht luidt als volgt:
“1. Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
(…)
4°. een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.” (cursivering hof)1.
Nu de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde niet in Nederland, maar in Frankrijk woonachtig was, kan het Italiaanse rijbewijs, dat hij bij zich had, niet worden aangemerkt als een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Dientengevolge vindt artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht in de onderhavige zaak geen toepassing.
Het openbaar ministerie heeft de tenlastelegging kunnen toesnijden op artikel 225 Sr en het bewezenverklaarde kan als overtreding van dat artikel worden gekwalificeerd.
Het verweer wordt verworpen.”
3.6.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 225, tweede lid, Sr:
“Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.”
- Art. 231, eerste en tweede lid, Sr:
“1 Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2 Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”
- Art. 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID)
“Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
(...)
4° een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder."
3.7.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats betoogd dat uit de door het Hoge Raad in zijn arrest van 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:64, NJ 2017/71 aangehaalde wetsgeschiedenis volgt dat er geen twijfel over mogelijk is dat ook de vervolging van het bezit en/of gebruik van valse rijbewijzen via art. 231 Sr dient te geschieden. Het hof had volgens de steller van het middel dan ook toepassing moeten geven aan art. 55, tweede lid, Sr2.en de verdachte moeten ontslaan van alle rechtsvervolging.
3.8.
De wetsgeschiedenis waar de steller van het middel aan refereert houdt het volgende in:
“3.3.2.
Bij de Wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 125 is onder meer in art. 231, eerste lid, Sr de term 'Nederlandse identiteitskaart' vervangen door 'identiteitsbewijs'. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid houdt onder meer het volgende in:
"Doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden.
(...)
3.1.
Uitbreiding strafbaarstelling fraude met identiteitsbewijzen
(...)
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet op de identificatieplicht op 1 juni 1994 en de uitbreiding van de werkingssfeer van die wet op 1 januari 2005 is het belang van het identiteitsbewijs in het maatschappelijk verkeer groot geworden. (...) Fraude met reisdocumenten kan worden aangepakt met de artikelen 231, 440 en 447b Sr, fraude met andere papieren identiteitsbewijzen met artikel 225 Sr, dat is de algemene strafbaarstelling van valsheid in geschrifte. Dit wetsvoorstel strekt ertoe fraude met de papieren identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, dus ook met die documenten die niet tevens reisdocument zijn, zoals rijbewijzen en vreemdelingendocumenten, en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang (...), onder de reikwijdte van de artikelen 231, 440 en 447b Sr te brengen. De eerste reden daarvoor is dat met deze wijziging meer vormen van fraude met deze identiteitsbewijzen kunnen worden bestreden dan thans op basis van artikel 225 Sr mogelijk is en dat bepaalde vormen van fraude met identiteitsbewijzen gemakkelijker bewijsbaar worden. De tweede reden is dat het onderbrengen van fraude met deze identiteitsbewijzen onder de drie genoemde strafbepalingen meer recht doet aan de systematiek van het Wetboek van Strafrecht. Niet alleen reisdocumenten, maar ook andere identiteitsbewijzen die bij of krachtens artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, hebben al lang niet meer louter de functie waarvoor ze in het leven geroepen zijn (zo is een reisdocument niet alleen maar een middel om te kunnen reizen naar en van het buitenland en een rijbewijs is niet alleen document om de rijvaardigheid te kunnen aantonen), maar vervullen in het maatschappelijk verkeer ook de functie van een identificatiemiddel. Het is om die reden logisch dat de andere wettelijk erkende identiteitsbewijzen dan reisdocumenten dezelfde strafrechtelijke bescherming genieten en dat fraude met deze identiteitsbewijzen met behulp van dezelfde strafbepalingen kan worden aangepakt als fraude met reisdocumenten."
(Kamerstukken II 2011/2012, 33 352, nr. 3, p. 1 en 3-5.)”
3.9.
Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat art. 225 Sr (en niet art. 231 Sr) in het onderhavige geval van toepassing is. Uit het onder 3.7 genoemde arrest leidt de steller van het middel af dat de Hoge Raad het ontberen van een woon-of verblijfplaats in Nederland niet redengevend acht bij de beoordeling van de vraag of de (specialis)bepaling van art. 231 Sr al dan niet van toepassing is. Los van de vraag waartoe de specialis-generalisverhouding zou moeten leiden3.deel ik deze opvatting van de steller van het middel niet. Daartoe het volgende.
3.10.
In genoemd arrest was de tenlastelegging - anders dan in de onderhavige zaak - toegesneden op het tweede lid van art. 231 Sr. Het hof had geoordeeld dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert, omdat een Sloveens rijbewijs niet een van de in art. 231 Sr genoemde documenten is.
3.11.
De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van het hof blijk gaf van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van art. 231 Sr, gelet op art. 1 WID en de wetsgeschiedenis zoals hiervoor onder 3.8 is weergegeven. Uit genoemd artikel en de toepasselijke wetsgeschiedenis komt in de kern bezien naar voren dat andere wettelijk erkende identiteitsbewijzen dan reisdocumenten, waaronder - voor zover hier van belang - “een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen, waarvan de houder in Nederland woonachtig is”, dezelfde strafrechtelijke bescherming genieten en dat fraude met deze identiteitsbewijzen met behulp van dezelfde strafbepalingen (artikelen 231, 440 en 447b Sr) kan worden aangepakt als fraude met reisdocumenten. Dit betekent dat als de voorwaarden als bedoeld in art. 1 WID zijn vervuld - waaronder de voorwaarde dat “de houder in Nederland woonachtig is” (waarover hierna meer) - een Sloveens rijbewijs onder het bereik van art. 231 Sr valt. Dat de Hoge Raad in genoemde zaak niet ingaat op het ten tijde van het ten laste gelegde al dan niet in Nederland woonachtig zijn van de houder van het rijbewijs (als bedoeld in art. 1 WID), maakt mijns inziens niet dat dit vereiste geen rol zou spelen bij de vraag of art. 231 Sr van toepassing is. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof zijn oordeel niet nader had gemotiveerd.
3.12.
Door de steller van het middel wordt ook nog opgeworpen dat het meewegen van de woon-of verblijfplaats van de verdachte in strijd is met het vrij verkeer van personen en het non-discriminatie beginsel. Daarbij wordt verwezen naar de artikelen 4 t/m 6 van Richtlijn 2004/38/EG, artikel 18 Verdrag van Lissabon en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarnaast zou de afhankelijkheid van een verblijfplaats in Nederland aan de bruikbaarheid van een in de EU afgegeven rijbewijs als identificatiemiddel in strijd zijn met de beginselen van vrijheid van verkeer en vestiging. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat het in art. 1 WID genoemde vereiste dat “de houder in Nederland woonachtig is” slechts betrekking heeft op een rijbewijs dat is afgegeven “in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte” en niet ook op een rijbewijs dat is afgegeven “door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen”. Subsidiair wordt verzocht om deze kwestie middels een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van justitie voor te leggen.
3.13.
Bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (Stb. 2004/300) is, voor zover hier van belang, onderdeel 44.aan art. 1 eerste lid WID toegevoegd. In de Memorie van Toelichting5.wordt deze toevoeging als volgt toegelicht:
“Door de aanvulling onder 4° wordt tevens een einde gemaakt aan een situatie, waarvoor in 2001 aandacht is gevraagd door de Europese Commissie. Deze wees op een mogelijk verschil in behandeling tussen EU/EER-onderdanen en Nederlandse onderdanen met betrekking tot de
mogelijkheid om te voldoen aan de verschillende identificatieplichten door het tonen van een rijbewijs.
Aanvankelijk was de bedoeling dat een aanpassing zou worden opgenomen in de verschillende materiewetten waarbij het Nederlands rijbewijs werd aangewezen als bewijs waarmee op grond van die wet legitimatie kon plaats vinden. Daarmee zou een ongerechtvaardigd verschil tussen
EU/EER en Nederlandse onderdanen worden weggenomen. De eerst genoemde groep zou zich dan met behulp van hun buitenlandse rijbewijs op gelijke voet in de daarvoor aangewezen situaties kunnen legitimeren als Nederlandse rijbewijshouders.
Nu evenwel het Nederlandse rijbewijs in de WID in het algemeen als identiteitsbewijs is erkend, kan met de aanvulling van artikel 1 op eenvoudige wijze worden volstaan. Het voorgaande laat onverlet dat in specifieke situaties nog wel naar aanvullende documenten als het paspoort kan
worden gevraagd. Niettemin zullen in de meeste gevallen de houders van EU/EER-rijbewijzen op dezelfde wijze aan de identificatieplicht kunnen voldoen als Nederlandse rijbewijshouders. Toegevoegd is wel dat het moet gaan om een rijbewijs dat is voorzien van een foto van de houder,
hetgeen betekent dat sommige Engelse rijbewijzen niet als identiteitsbewijs kunnen dienen.”
3.14.
Uit genoemde toelichting blijkt niet van een verschil tussen houders van EU rijbewijzen en houders van EER rijbewijzen, terwijl met de aanvulling onder 4 is beoogd om het verschil in behandeling tussen EU/EER-onderdanen en Nederlandse onderdanen met betrekking tot de mogelijkheid om te voldoen aan de verschillende identificatieplichten door het tonen van een rijbewijs te beëindigen. Van strijd met de door de steller van het middel opgeworpen beginselen is mijns inziens dan ook geen sprake, terwijl uit genoemde toelichting evenmin blijkt dat het in onderdeel 4 genoemde vereiste dat de houder in Nederland woonachtig is uitsluitend betrekking heeft op EER-onderdanen en niet ook op EU onderdanen. Daarbij wijs ik nog op de volgende passages uit de Tweede Nota van Wijziging bij de Vervanging van de Wegenverkeerswet (Wegenverkeerswet 1992), waarbij aan artikel 8 van die wet een zevende lid werd toegevoegd luidende “Voor de toepassing van het tweede, derde, vierde en zesde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.”:
“Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs voorziet onder meer in de faciliteit dat de houder van een door een Lid-Staat afgegeven rijbewijs, die zich in een andere Lid-Staat vestigt, met zijn in de Lid-Staat van herkomst afgegeven rijbewijs aan het verkeer in de Lid-Staat van vestiging mag deelnemen zonder dat hij verplicht is om dat rijbewijs om te wisselen in een rijbewijs van de Lid-Staat van vestiging. (…) De voorgestelde wijziging strekt ertoe om, met gebruikmaking van de in de richtlijn ter zake erkende bevoegdheden van de Lid-Staat van vestiging, het verbod om een motorrijtuig te besturen indien zich een der in artikel 8 van het wetsvoorstel genoemde omstandigheden voordoet, gelijkelijk van toepassing te doen zijn ten aanzien van rijbewijzen die zijn afgegeven door andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd. (…) Ingevolge de met ingang van 1 januari 1993 van kracht wordende Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte worden rijbewijzen die zijn afgegeven door de andere staten die partij zijn bij dat verdrag, voor de toepassing van de Nederlandse regelgeving op één lijn gesteld met rijbewijzen, afgegeven door andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen.”6.
3.15.
Nu deze zinsnede in het genoemde en destijds gewijzigde artikellid gelijkluidend is aan de zinsnede in art. 1 eerste lid onder 4 WID, ga ik er - in navolging van mijn ambtgenoot Hofstee7.- vanuit dat hieraan dezelfde betekenis kan worden toegekend. In de genoemde passages wordt het vereiste van het als houder in Nederland woonachtig zijn betrokken op Lidstaten van de Europese Gemeenschappen en worden de rijbewijzen afgegeven door andere staten die partij zijn bij Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte daaraan gelijkgesteld. Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU zie ik dan ook geen aanleiding.In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat art. 231 Sr geen toepassing vindt, omdat het Italiaanse rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 WID. In dat verband heeft het hof van belang geacht dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde niet in Nederland, maar in Frankrijk woonachtig was, zodat niet aan de in art. 1 WID genoemde voorwaarde dat “de houder in Nederland woonachtig is” is voldaan. Dat oordeel geeft, gelet op het voorgaande, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de gebezigde bewijsmiddelen als verklaring van de verdachte inhouden dat hij sinds 4,5 jaar in Frankrijk verblijft, zodat de situatie dat de verdachte zich in Nederland heeft gevestigd zich hier niet voordoet.
3.16.
Het middel faalt in beide onderdelen.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2021
Art. 231 Sr kan als (logische) specialis van art. 225 Sr worden aangemerkt; zie Kamerstukken II 2011-2012, 33 352, nr. 3, 18-19. Voor het strafmaximum maakt dat geen verschil, maar wel voor de inhoud van de tenlastelegging en de kwalificatie van het strafbare feit. Overtreding van beide strafbepalingen wordt bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie.
Doordat de strafmaxima van beide bepalingen gelijk zijn is het immers om het even welke van de twee strafbepalingen toepassing vindt.
Zonder, voor wat betreft onderdeel 4, de zinsnede “aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd”.
Kamerstukken II 1991-1992, 22 030, nr. 12, p. 1, 9, 14, 15, 18 en 19.
Vgl. PHR 29 november 2016, PHR:2016:1407, onder 12.
Beroepschrift 22‑02‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de strafadministratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
ADVOCATEN
mr. Y. Moszkowicz
mr. A.M.J. Comans
mr. M.J. Hoogendoorn
Per telefax 070‑7530352
CASSATIESCHRIFTUUR
Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknummer: S 20/02494
Schriftuur houdende middelen van cassatie ex artikel 437 Wetboek van Strafvordering
In de zaak van: [requirant], geboren op [geboortedatum] 1988
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [requirant], requirant van cassatie, hierna te noemen: ‘requirant’, voor deze aangelegenheid domicilie kiezende te (3512 AM) Utrecht, aan de Voorstraat 2, ten kantore van Moszkowicz Advocaten Utrecht, van welk kantoor mr. Y. Moszkowicz als zijn raadsman optreedt, door requirant bepaaldelijk gevolmachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen,
Dat requirant als verzoeker tot cassatie van een hem betreffende arrest van de het gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder parketnummer 20-004087-18, uitgesproken op 30 juli 2020, de navolgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van de artt. 4–6 Richtlijn 2004/38, art. 18 Verdrag van Lissabon, art 21 EU Handvest, art. 1 lid 1 en 4 WID, de artt. 55 lid 2, 231 en 225 Sr alsmede art. 359 en 415 Sv doordat het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, terzake feit 2 ten onrechte het verweer dat een — vermeend- vals Italiaans rijbewijs onder de reikwijdte van art. 231 Sr, de specialis bepaling, en niet die van art. 225 Sr, de generalis bepaling valt, heeft verworpen om reden dat requirant niet in Nederland woonachtig is, danwel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd althans onbegrijpelijk. Weshalve 's de uitspraak van het gerechtshof in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed.
Toelichting
Door de raadsman is in zowel eerste al tweede aanleg terzake het onder 2 tenlastegelegde bepleit dat —geparafraseerd—, aan requirant ten onrechte art. 225 Sr in plaats van de specialis bepaling van art. 231 Sr, was tenlastegelegd, waardoor ontslag van alle rechtsvervolging diende te worden uitgesproken. De relevante passage uit het pleidooi in tweede aanleg luidde als volgt:
- ‘7.
De verdediging gaat nu allereerst het ten laste gelegde feit 2 bespreken. De verdediging heeft in eerste aanleg betoogd dat er ontslag van alle rechtsvervolging diende te volgen, omdat dit feit onder de bijzondere strafbepaling van artikel 231 WvSr valt en derhalve niet onder artikel 225 WvSr kan vallen. Artikel 55 lid 2 WvSr is immers heel duidelijk: ‘Indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking.’
- 8.
De Hoge Raad heeft op 24 januari 20171.duidelijk geoordeeld dat het rijden met een vals (Sloveens) rijbewijs wel degelijk onder de reikwijdte van artikel 231 WvSr valt. De verdediging citeert daarbij de inhoudsindicatie van dit arrest:
‘s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat een Sloveens rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een van de in art. 231 Sr genoemde documenten, geeft, gelet op art. 1 Wet op de Identificatieplicht alsmede op grond van de wetsgeschiedenis van onder meer dat artikel, blijk van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van art. 231 Sr.’
- 9.
De Hoge Raad heeft met dit arrest duidelijk gemaakt dat het gebruiken van een vals rijbewijs wel degelijk onder de reikwijdte van artikel 231 WvSr valt. Nu dit een bijzondere strafbepaling is van artikel 225 WvSr, maakt dit dat alleen dat artikel in aanmerking komt op basis van artikel 55 WvSr.
- 10.
Het Openbaar Ministerie dient voor deze feiten dan ook telkens en alleen artikel 231 WvSr ten laste te leggen. Met als gevolg dat, gezien het ten laste gelegde in onderhavige zaak, dit geen strafbaar feit kan opleveren en er ontslag van alle rechtsvervolging had moeten volgen.’
Het gerechtshof heeft hierop als volgt gerespondeerd;
‘De raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging van feit 2 bepleit en daartoe kort gezegd aangevoerd dat het Italiaanse rijbewijs, dat de verdachte bij zich had, valt onder de reikwijdte van artikel 231 Sr, zijnde een specialis van art. 225 Sr, zodat de tenlastelegging p dat artikel en niet op het algemene artikel 225 Sr toegesneden had moeten worden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 1, lid 1 en onder 4, van de Wet op de Identificatieplicht luidt als volgt:
- ‘1.
Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
[…]
- 4o.
Een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van en Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in art. 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lid staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.’(cursivering hof)
Nu de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde niet in Nederland, maar in [land] woonachtig was, kan het Italiaanse rijbewijs, dat hij bij zich had, niet worden aangemerkt als identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de wet op de Identificatieplicht. Dientengevolge vindt artikel 231 van het Wetboek van strafrecht in de onderhavige zaak geen toepassing.’
Eerste deelklacht: lex specialis derogat legi generali.
In deze zaak is onder feit 2 art. 225 Sr tenlastegelegd terzake kort gezegd het opzettelijk gebruik maken van een vals (Italiaans) rijbewijs. Voor het gebruiken van valse identiteitsbewijzen en/of reisdocumenten is evenwel art. 231 Sr als specialis in het leven geroepen door de wetgever bij het redigeren van de in 2014 in werking getreden Wet verbetering aanpak van fraude met identiteitsbewijzen.2. In de wetsgeschiedenis van voomoemd artikel is zelfs expliciet overwogen om ook het vervaardigen of gebruiken van valse rijbewijzen onder de reikwijdte van art. 231 Sr en niet meer die van art. 225 Sr te brengen;3.
‘Fraude met reisdocumenten kan worden aangepakt met de artikelen 231, 440 en 447b Sr, fraude met andere papieren identiteitsbewijzen met artikel 225 Sr, dat is de algemene strafbaarstelling van valsheid in geschrifte. Dit wetsvoorstel strekt ertoe fraude met de papieren identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aaneewezen, dus ook met die documenten die niet tevens reisdocument zijn, zoals rijbewijzen en vreemdelingendocumenten, en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal 1 of nationaal belang (…), onder de reikwijdte van de artikelen 231, 440 en 447b Sr te brengen.’ (onderstreping YM)
En
‘Het is om die reden logisch dat de andere wettelijk erkende identiteitsbewijzen dan reisdocumenten dezelfde strafrechtelijke bescherming genieten en dat fraude met deze identiteitsbewijzen met behulp van dezelfde strafbepalingen kan worden aangepakt als fraude met reisdocumenten.’
En
‘Als dit wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking is getreden, zullen die gedragingen op basis van artikel 231 Sr kunnen worden aangepakt en niet langer op basis van artikel 225 Sr.’
Voornoemde overwegingen uit de wetsgeschiedenis maken dat er geen twijfel over mogelijk is dat het de bedoeling is om ook de vervolging van het bezit en/of gebruik van valse rijbewijzen via art. 231 Sr dient te gescheiden. Het gerechtshof had dan ook toepassing moeten geven aan art. 55 lid 2 Sr en requirant moeten ontslaan van alle rechtsvervolging.4.
Het gerechtshof heeft echter bij de verwerping van het verweer blijkens het bestreden arrest het (onjuiste) standpunt van de A-G gevolgd dat in de zaak van requirant terecht de generalis bepaling van art. 225 Sr van toepassing is omdat requirant niet in Nederland woonachtig is. De A-G was kennelijk geïnspireerd door de conclusie van A-G Hofstee inzake HR 24 januari 2017.5. In ro. 11 en 12 heeft A-G Hofstee de navolgde overweging opgetekend;
‘(…) Het hof heeft evenwel geoordeeld dat een Sloveens rijbewijs niet is een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht. Dat oordeel is in zijn algemeenheid onjuist. In het licht van het voorgaande sluit ik echter niet uit dat het hof bedoeld heeft te zeggen dat de verdachte niet in Nederland woonachtig is, zodat om die reden in de onderhavige zaak geen sprake is van een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 Wid. Indien de overweging van het hof in die zin wordt verstaan, acht ik bedoeld oordeel van het hof niet onbegrijpelijk op grond van het navolgende.
12.
Volgens de Tweede nota van wijziging bij de vervanging van de Wegenverkeerswet 1992 komt de zinsnede ‘een rijbewijs [dat is] afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is’ (of een soortgelijke formulering) ook voor in de Wegenverkeerswet 1994 en is deze ingevoegd om te voldoen aan Richtlijn 91/429/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs. Deze Richtlijn voorziet volgens die Tweede nota van wijziging ‘onder meer in de faciliteit dat de houder van een door een Lid-Staat afgegeven rijbewijs, die zich in een andere Lid-Staat vestigt, met zijn in de Lid-Staat van herkomst afgegeven rijbewijs aan het verkeer in de Lid-Staat van vestiging mag deelnemen zonder dat hij verplicht is om dat rijbewijs om te wisselen in een rijbewijs van de Lid-Staat van vestiging. ‘2 Door de invoeging van voornoemde zinsnede is telkens beoogd om de betreffende bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 gelijkelijk van toepassing te doen zijn ten aanzien van rijbewijzen die zijn afgegeven door andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd. 3 De wetgever heeft derhalve met ‘het woonachtig zijn in Nederland’ gedoeld op personen die zich in Nederland hebben gevestigd. Nu de zinsnede in art. 1, eerste lid onder 4, Wid gelijkluidend is aan de zinsnede telkens opgenomen in de Wegenverkeerswet 1994, ga ik ervan uit dat hieraan diezelfde betekenis kan worden toegekend.’6.
Deze overwegingen zijn echter in die zaak niet door uw Raad overgenomen. Sterker in uw arrest is de woon of verblijfplaats van de betreffende Sloveen volledig buiten beschouwing gebleven. Uw Raad oordeelde in voornoemd arrest als volgt;
- ‘3.4.
Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat een Sloveens rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een van de in art. 231 Sr genoemde documenten, geeft, gelet op art. 1 WID alsmede de in 3.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, blijk van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van art. 231 Sr.’
In de rechtsoverweging daarvoor (3.3.3.) is door uw Raad zelfs nog explicit verwezen naar art. 1 lid 1 sub 4 van de WID. Dat is nb de bepaling waarin het hof in het bestreden arrest leest dat het ontbreken van een woon of verblijfplaats in Nederland constitueert dat art. 225 Sr van toepassing is. Requirant houdt het er derhalve voor dat uw Raad het ontberen van een woon of verblijfplaats in Nederland niet redengevend acht in de beoordeling van de vraag of de specialisbepaling van art. 231 Sr al dan niet van toepassing is. Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Tweede deelklacht. schending non-discriminatie beginsel
Bovendien is requirant van oordeel dat het meewegen van de woon of verblijfplaats van requirant is strijd is met Unierechtelijke beginselen als het vrijverkeer van personen en nondiscriminatie.
Vermelding verdienen in dit verband de bepalingen betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden alsmede de verdragsrechtelijke non-discriminatie bepalingen:7.
Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad.
‘Artikel 4 — Uitreisrecht
Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, heeft de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, het recht het grondgebied van een lidstaat te verlaten om zich naar een andere lidstaat te begeven.
(•••)
Artikel 5 — Inreisrecht
Onverminderd het bepaalde met betrekking tot reisdocumenten bij nationale grenscontroles, laten de lidstaten de burger van de Unie die voorzien is van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, alsmede familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die voorzien zijn van een geldig paspoort, hun grondgebied binnenkomen.
(…)
Artikel 6— Verblijfsrecht
Burgers van de Unie hebben het recht gedurende maximaal drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven zonder andere voorwaarden of formaliteiten dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort.’
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (Verdrag van Lissabon).
Artikel 18
- 1.
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
- 2.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Artikel 21
- 1.
Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden.
- 2.
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Het oordeel van het gerechtshof in het bestreden arrest is strijdig met voornoemde bepalingen. Immers, de litigieuze overweging maakt dat, omdat requirant niet in Nederland woont, zijn rijbewijs niet als identiteitsbewijs in de zin van de WID kan worden gebruikt. Dit is discriminatie vanwege nationaliteit. Zulks daar een Nederlander te allen tijde zijn rijbewijs als identificatiemiddel kan bezigen. Immers, een Nederlander die niet in Nederland woont kan zich wel met een rijbewijs identificeren.
Bovendien is het de vraag of de bepaling uit art. 1 lid 1 sub 4 van WID niet verkeerd wordt geïnterpreteerd. Requirant stelt zich op het standpunt dat het vermeende vereiste tot verblijf in Nederland in de zin van deze bepaling;
(…) of in een andere staat die partij is de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is (…),
slechts ziet op individuen die een rijbewijs bezitten dat is afgegeven door een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Onderscheid naar Nationaliteit staat immers haaks op alle beginselen van de EU en de daarbij horende verdragsbepalingen en richtlijnen (zoals non-discriminatie en vrijheid van verkeer en vestiging).
Daarnaast zou de afhankelijkheid van een verblijfplaats in Nederland aan de bruikbaarheid van een in de EU afgegeven rijbewijs als identificatiemiddel, in strijd zijn met voornoemde beginselen van vrijheid van verkeer en vestiging.
Echter, indien uw Raad van oordeel is dat zulks een onjuiste uitleg is van deze richtlijn dan wel verdragsbepalingen dan verzoekt requirant u —subsidiair— om deze kwestie middels een prejudiciële vraag aan het Europees Hof van justitie voor te leggen. Immers, de acte clair en de acte éclairé situaties doen zich hier niet voor. Terwijl de noodzaak om helderheid te krijgen ontegenzeggelijk is.
Immers de beslissing van het hof verhoudt zich niet met de inhoud en de bedoeling voornoemde verdrags- en richtlijn bepalingen. Zulks maakt dat uw Raad verplichting heeft het Europese Hof van Justitie om uitleg te vragen. Requirant vraagt in dat geval de procedure ex art. 4.14.1 van het procesreglement van uw Raad deze procedure tot nadere orde te schorsen.
Redenen waarom het bestreden arrest van gerechtshof 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 30 juli 2020 onder parketnummer 20-004087-18, niet in stand kan blijven.
Utrecht, 22 februari 2021
Y. Moszkowicz
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑02‑2021
ECLI:NL:HR:2017:64.
Staatsblad 2014, 125,
Kamerstukken II 2011/2012, 33 352, nr. 3, p. 1 en 5–7.
HR 29 april 1986, NJ 1987, 439; HR 21 oktober 1997, DD 98. 045, en ECLI:NL:HR:2005:AT2974, NJ 2006, 396.
ECLI:NL:HR:2017:64, NJ 2017/71.
ECLI:NL:PHR:2016:1407
PbEU 2004, L 158, Richtlijn 2004/38/EG.