Het hof heeft tevens geoordeeld dat een Sloveens rijbewijs niet een reisdocument is en evenmin een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang als bedoeld in art. 231 Wetboek van Strafrecht. Daarover wordt niet geklaagd, zodat ik dat (mijns inziens niet onbegrijpelijk) oordeel verder buiten bespreking laat.
HR, 24-01-2017, nr. 16/00174
ECLI:NL:HR:2017:64
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2017
- Zaaknummer
16/00174
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:64, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1407, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1407, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:64, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑02‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0075 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/60
Uitspraak 24‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 231 Sr. OM-cassatie. ’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat een Sloveens rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een van de in art. 231 Sr genoemde documenten, geeft, gelet op art. 1 Wet op de Identificatieplicht alsmede o.g.v. de wetsgeschiedenis van o.m. dat artikel, blijk van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van art. 231 Sr. Volgt gedeeltelijke vernietiging.
Partij(en)
24 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00174
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2015, nummer 22/004724-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn namens deze niet voorgesteld.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft eveneens beroep in cassatie ingesteld - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde - en bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep, vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de verdachte
Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
3.1.
Het middel richt zich tegen het door het Hof uitgesproken ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 2.
3.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 14 juli 2014 te Rotterdam in het bezit was van een rijbewijs, te weten een Sloveens rijbewijs op naam van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1977 (Slovenië) waarvan hij wist dat het rijbewijs vervalst was, bestaande die valsheid of vervalsing hieruit dat het rijbewijs qua detaillering, productie- en beveiligingstechnieken niet overeen komt met een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model en het documentnummer is aangebracht middels een afwijkende techniek ten opzichte van het documentnummer welke is aangebracht in een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model."
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het onder 2 bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en de verdachte te dier zake ontslagen van alle rechtsvervolging. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Een Sloveens rijbewijs is niet een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang als bedoeld in artikel 231 Wetboek van Strafrecht. Nu niet ten laste is gelegd dat het vervalste Sloveense rijbewijs bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, is artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht niet van toepassing. De verdachte dient ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde ontslagen te worden van alle rechtsvervolging."
3.3.1.
De tenlastelegging is toegesneden op het tweede lid van art. 231 Sr. Dit artikel luidt:
"1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.
3. Artikel 225, derde lid, is van overeenkomstige toepassing."
3.3.2.
Bij de Wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 125 is onder meer in art. 231, eerste lid, Sr de term 'Nederlandse identiteitskaart' vervangen door 'identiteitsbewijs'. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid houdt onder meer het volgende in:
"Doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen en in de tweede plaats verbetering van de regeling over de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden.
(...)
3.1.
Uitbreiding strafbaarstelling fraude met identiteitsbewijzen
(...)
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet op de identificatieplicht op 1 juni 1994 en de uitbreiding van de werkingssfeer van die wet op 1 januari 2005 is het belang van het identiteitsbewijs in het maatschappelijk verkeer groot geworden. (...) Fraude met reisdocumenten kan worden aangepakt met de artikelen 231, 440 en 447b Sr, fraude met andere papieren identiteitsbewijzen met artikel 225 Sr, dat is de algemene strafbaarstelling van valsheid in geschrifte. Dit wetsvoorstel strekt ertoe fraude met de papieren identiteitsbewijzen die in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, dus ook met die documenten die niet tevens reisdocument zijn, zoals rijbewijzen en vreemdelingendocumenten, en andere identiteitsbewijzen die afgegeven zijn door diensten of organisaties van vitaal of nationaal belang (...), onder de reikwijdte van de artikelen 231, 440 en 447b Sr te brengen. De eerste reden daarvoor is dat met deze wijziging meer vormen van fraude met deze identiteitsbewijzen kunnen worden bestreden dan thans op basis van artikel 225 Sr mogelijk is en dat bepaalde vormen van fraude met identiteitsbewijzen gemakkelijker bewijsbaar worden. De tweede reden is dat het onderbrengen van fraude met deze identiteitsbewijzen onder de drie genoemde strafbepalingen meer recht doet aan de systematiek van het Wetboek van Strafrecht. Niet alleen reisdocumenten, maar ook andere identiteitsbewijzen die bij of krachtens artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht zijn aangewezen, hebben al lang niet meer louter de functie waarvoor ze in het leven geroepen zijn (zo is een reisdocument niet alleen maar een middel om te kunnen reizen naar en van het buitenland en een rijbewijs is niet alleen document om de rijvaardigheid te kunnen aantonen), maar vervullen in het maatschappelijk verkeer ook de functie van een identificatiemiddel. Het is om die reden logisch dat de andere wettelijk erkende identiteitsbewijzen dan reisdocumenten dezelfde strafrechtelijke bescherming genieten en dat fraude met deze identiteitsbewijzen met behulp van dezelfde strafbepalingen kan worden aangepakt als fraude met reisdocumenten."
(Kamerstukken II 2011/2012, 33 352, nr. 3, p. 1 en 3-5.)
3.3.3.
Art. 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID) luidt:
"Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
(...)
4° een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder."
3.4.
Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat een Sloveens rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een van de in art. 231 Sr genoemde documenten, geeft, gelet op art. 1 WID alsmede de in 3.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis, blijk van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van art. 231 Sr.
3.5.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep;
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft het door het Hof ter zake van feit 2 gegeven ontslag van alle rechtsvervolging en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2017.
Conclusie 29‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 231 Sr. OM-cassatie. ’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat een Sloveens rijbewijs niet kan worden aangemerkt als een van de in art. 231 Sr genoemde documenten, geeft, gelet op art. 1 Wet op de Identificatieplicht alsmede o.g.v. de wetsgeschiedenis van o.m. dat artikel, blijk van een te beperkte en dus onjuiste uitleg van art. 231 Sr. Volgt gedeeltelijke vernietiging.
Nr. 16/00174 Zitting: 29 november 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 19 juni 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met aftrek van voorarrest. Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Zowel de verdachte als de advocaat-generaal bij het hof heeft tijdig tegen dit arrest beroep in cassatie doen instellen respectievelijk ingesteld. Blijkens de daarvan opgemaakte akte richt het beroep van de advocaat-generaal zich enkel tegen het ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Hoewel de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv geldig is betekend, zijn namens de verdachte geen middelen van cassatie voorgesteld. Ingevolge art. 437, tweede lid, Sv, dient op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen twee maanden na de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie te zijn ingediend. Nu bij de Hoge Raad niet tijdig een schriftuur is ingediend, dient de verdachte niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep te worden verklaard.
Namens het openbaar ministerie heeft mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel van het Openbaar Ministerie bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een Sloveens rijbewijs niet een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht is, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
Het hof heeft onder 2 ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
"hij op 14 juli 2014 te Rotterdam in het bezit was van een rijbewijs, te weten een Sloveens rijbewijs op naam van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1977 (Slovenië) waarvan hij wist dat het rijbewijs vervalst was, bestaande die valsheid of vervalsing hieruit dat het rijbewijs qua detaillering, productie- en beveiligingstechnieken niet overeen komt met een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model en het documentnummer is aangebracht middels een afwijkende techniek ten opzichte van het documentnummer welke is aangebracht in een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model."
7. Onder de kop "Strafbaarheid van het bewezen verklaarde" heeft het hof - voor zover voor beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"Het onder 2 bewezenverklaard levert geen strafbaar feit op.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een Sloveens rijbewijs is niet een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang als bedoeld in artikel 231 Wetboek van Strafrecht. Nu niet ten laste is gelegd dat het vervalste Sloveense rijbewijs bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, is artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht niet van toepassing. De verdachte dient ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde ontslagen te worden van alle rechtsvervolging."
8. Art. 231 Sr luidt en luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit als volgt:
"1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijke gebruikmaakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.
3. Artikel 225, derde lid, is van overeenkomstige toepassing."
9. Art. 1 van de Wet op de identificatieplicht (Wid) luidt en luidde ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
"1. Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
1⁰ een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, of een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;
2⁰ de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie;
3⁰ een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de houder de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;
4⁰ een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, al dan niet voor een bepaald tijdvak, andere dan de in het eerste lid bedoelde documenten aanwijzen ter vaststelling van de identiteit van personen."
10. Ingevolge sub 4 van het eerste lid van art. 1 Wid is als algemeen identiteitsbewijs erkend "een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder". Gelet hierop is het voorhanden hebben van een dergelijk rijbewijs waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, strafbaar gesteld in art. 231, tweede lid, Sr.
11. Het hof heeft, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, vastgesteld dat de verdachte wist dat hij in het bezit was van een vervalst Sloveens rijbewijs, welke was voorzien van een pasfoto. Zoals de advocaat-generaal bij het ressortsparket terecht heeft opgemerkt in de schriftuur is het een feit van algemene bekendheid dat Slovenië sinds 1 mei 2004 lid is van de Europese Unie. Een Sloveens rijbewijs is derhalve in principe afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen. Het hof heeft evenwel geoordeeld dat een Sloveens rijbewijs niet is een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 van de Wet op de identificatieplicht. Dat oordeel is in zijn algemeenheid onjuist. In het licht van het voorgaande sluit ik echter niet uit dat het hof bedoeld heeft te zeggen dat de verdachte niet in Nederland woonachtig is, zodat om die reden in de onderhavige zaak geen sprake is van een identiteitsbewijs als bedoeld in art. 1 Wid. Indien de overweging van het hof in die zin wordt verstaan, acht ik bedoeld oordeel van het hof niet onbegrijpelijk op grond van het navolgende.1.
12. Volgens de Tweede nota van wijziging bij de vervanging van de Wegenverkeerswet 1992 komt de zinsnede "een rijbewijs [dat is] afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is" (of een soortgelijke formulering) ook voor in de Wegenverkeerswet 1994 en is deze ingevoegd om te voldoen aan Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs. Deze Richtlijn voorziet volgens die Tweede nota van wijziging "onder meer in de faciliteit dat de houder van een door een Lid-Staat afgegeven rijbewijs, die zich in een andere Lid-Staat vestigt, met zijn in de Lid-Staat van herkomst afgegeven rijbewijs aan het verkeer in de Lid-Staat van vestiging mag deelnemen zonder dat hij verplicht is om dat rijbewijs om te wisselen in een rijbewijs van de Lid-Staat van vestiging."2.Door de invoeging van voornoemde zinsnede is telkens beoogd om de betreffende bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994 gelijkelijk van toepassing te doen zijn ten aanzien van rijbewijzen die zijn afgegeven door andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd.3.De wetgever heeft derhalve met “het woonachtig zijn in Nederland” gedoeld op personen die zich in Nederland hebben gevestigd. Nu de zinsnede in art. 1, eerste lid onder 4, Wid gelijkluidend is aan de zinsnede telkens opgenomen in de Wegenverkeerswet 1994, ga ik ervan uit dat hieraan diezelfde betekenis kan worden toegekend.
13. De verdachte is door het hof veroordeeld wegens het op 14 juli 2014 als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard, zodat niet gezegd kan worden dat de verdachte op die datum in Nederland gevestigd was. Voorts leert een blik over de papieren muur dat de verdachte volgens de ID-staat SKDB vanaf 4 september 2002 geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft gehad. Weliswaar heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij na zijn uitzetting in 2013, waaraan hij overigens zou hebben meegewerkt, naar Nederland is gekomen om voor zijn zieke moeder te zorgen en bij haar heeft verbleven, maar dat maakt mijns inziens nog niet dat hij op dat moment woonachtig in Nederland was in de zin van art. 1 Wid; het illegaal in Nederland verblijven is niet synoniem aan woonachtig zijn in Nederland.
14. Voor zover het middel over het voorgaande klaagt, faalt het.
15. In de tweede plaats klaagt het middel dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat art. 225, tweede lid, Sr niet van toepassing is.
16. Art. 225 Sr luidt en luidde ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
"1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
3. Indien een feit, omschreven in het eerste of tweede lid, wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd."
17. Blijkens de hierboven onder 7 weergegeven overweging van het hof, is het hof van oordeel dat nu niet is tenlastegelegd dat het vervalste Sloveense rijbewijs bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, art. 225 Sr niet van toepassing is.
18. In de Memorie van Toelichting bij de laatste wetswijziging van art. 231 Sr heeft de minister van Veiligheid en Justitie opgemerkt dat ten aanzien van valse of vervalste documenten die niet erkend zijn als identiteitsbewijzen, en die derhalve niet onder de werkingssfeer van art. 231 Sr vallen, vervolging op grond van art. 225 Sr mogelijk is.4.Voorts houdt deze Memorie van Toelichting nog het volgende in met betrekking tot de verhouding tussen art. 231 Sr en art. 225 Sr:
" Zoals het College terecht constateert, komen niet alle bestanddelen uit het aangepaste artikel 231 Sr letterlijk overeen met de bestanddelen, die zijn opgenomen in artikel 225 Sr. In artikel 225, eerste lid, Sr wordt bijvoorbeeld gesproken over «een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen» en in het aangepaste artikel 231 Sr over «een identiteitsbewijs» en «een reisdocument». In die zin is van een zuivere logische specialis geen sprake. Dat neemt niet weg dat de stelling verdedigd kan worden dat de specialis van artikel 231 Sr, zij het niet letterlijk, alle bestanddelen van artikel 225 bevat plus nog enkele andere, en als een logische specialis ten opzichte van artikel 225 Sr kan worden beschouwd. De bestanddelen «een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen» uit artikel 225, eerste lid, die het College in artikel 231 Sr mist, zijn verdisconteerd in het bestanddeel «een reisdocument of een identiteitsbewijs». Onder geschrift dient volgens de wetsgeschiedenis, zoals ook in de toelichting op artikel I, onder A, is beschreven, te worden verstaan «een weergave van al dan niet dadelijk leesbare tekens die in min of meer duurzame vorm zijn vastgelegd». Een identiteitsbewijs en een reisdocument voldoen aan deze definitie. Bovendien is dit geschrift «bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen», zoals artikel 225 vereist. Volgens vaste jurisprudentie heeft een geschrift bewijsbestemming indien het in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend. Een identiteitsbewijs en een reisdocument dienen in het maatschappelijk verkeer ter ondersteuning van het bewijs van de identiteit van betrokkene."5.
19. Evenals een identiteitsbewijs en een reisdocument is een rijbewijs te beschouwen als een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen6., zodat het bestanddeel "een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen" uit art. 225 Sr is verdisconteerd in het bestanddeel "een rijbewijs". Het hof heeft overwogen dat "[nu] niet ten laste is gelegd dat het vervalste Sloveens rijbewijs bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, is artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht niet van toepassing”. In deze overweging ligt, lijkt mij, besloten ’s hofs oordeel dat het Sloveens rijbewijs op zich wel als een geschrift als bedoeld in art. 225, tweede lid, Sr kan worden aangemerkt, maar dat dit artikel toepassing mist omdat het daarin opgenomen bestanddeel "een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen" in de tenlastelegging ontbreekt. Deze overweging aldus verstaan, is het hof door te overwegen dat art. 225, tweede lid, Sr niet van toepassing is omdat niet is tenlastegelegd dat het vervalste Sloveense rijbewijs bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
20. Het middel slaagt.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep, vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2016
Beroepschrift 11‑02‑2016
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof Den Haag van 19 juni 2015, waarbij het Gerechtshof een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2014 in de strafzaak tegen de verdachte
[rekwirant]
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum]
1977
heeft vernietigd en, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het onder 2 bewezenverklaarde naar het oordeel van het Hof niet oplevert een strafbaar feit.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en heeft de eer voor te stellen als
Middel van cassatie
Het Hof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen verzuimd doordat het de verdachte ter zake van het door het Hof onder 2 bewezenverklaarde feit — het in het bezit hebben van een vervalst Sloveens rijbewijs en dus een identiteitsbewijs — heeft ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het tenlastegelegde niet een strafbaar feit oplevert, omdat, naar 's Hofs oordeel een Sloveens rijbewijs niet is een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht , zulks ten onrechte, althans op grond van een motivering die deze beslissing niet zonder meer kan dragen, aangezien een Sloveens rijbewijs wel is een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, althans is 's Hofs oordeel dat een Sloveens rijbewijs niet is een identiteitsbewijs als in laatstgenoemde Wet bedoeld, niet zonder nadere — in 's Hofs arrest ontbrekende — motivering begrijpelijk. Voorts heeft het Hof — indien 's Hofs oordeel, inhoudend dat het rijbewijs niet is een identiteitsbewijs als in laatstgenoemde Wet bedoeld, juist is op onjuiste gronden het bewezenverklaarde niet gekwalificeerd als het in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde misdrijf.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 14 juli 2014 te Rotterdam in het bezit was van een rijbewijs, te weten een Sloveens rijbewijs op naam van [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1977 ([land]) waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het rijbewijs vals of vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat het rijbewijs qua detaillering, productie- en beveiligingstechnieken niet overeen komt met een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model en;/ of het documentnummer is aangebracht middels een afwijkende techniek ten opzichte van het documentnummer welke is aangebracht in een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model.
2.
Het Hof heeft hiervan bewezenverklaard
hij op 14 juli 2014 te Rotterdam in het bezit was van een rijbewijs, te weten een Sloveens rijbewijs op naam van [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1977 ([land]) waarvan hij wist dat het rijbewijs vervalst was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat het rijbewijs qua detaillering, productie- en beveiligingstechnieken niet overeen komt met een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model en het documentnummer is aangebracht middels een afwijkende techniek ten opzichte van het documentnummer welke is aangebracht in een origineel rijbewijs van Slovenië van dit model.
3.
Het Hof heeft met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde overwogen dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert. Het Hof heeft hieromtrent overwogen:
‘Een Sloveens rijbewijs is niet een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een diens of organisatie van vitaal of nationaal belang als bedoeld in artikel 231 Wetboek van Strafrecht. Nu niet ten laste is gelegd dat het vervalste Sloveen rijbewijs bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen, is artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht niet van toepassing. De verdachte dient ten aanzien van het (…) ten laste gelegde ontslagen te worden van alle rechtsvervolging’
De toepasselijke wetsartikelen
4.
Artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht luidt:
- 1.
Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
- 2.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
- 3.
Indien een feit, omschreven in het eerste of tweede lid, wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd.
Artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht luidt:
- 1.
Hij die een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig stuk op grond van valse gegevens doet verstrekken dan wel een aan hem of een ander verstrekt reisdocument of Nederlandse identiteitskaart ter beschikking stelt van een derde, met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
- 2.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in het bezit is van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument of Nederlandse identiteitskaart.
Artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht luidt
Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
- 1o.
een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, of een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;
- 2o.
de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie;
- 3 o.
een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de houder de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;
- 4o.
een geldig rijbewijs dat is afgegeven op basis van de Wegenverkeerswet, een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 107 van de Wegenverkeerswet 1994 of een rijbewijs dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waarvan de houder in Nederland woonachtig is, zolang de bij de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde termijn van geldigheid in Nederland niet is verstreken, aan de houder geen administratieve maatregel bedoeld in paragraaf 9 van hoofdstuk VI van de Wegenverkeerswet 1994 is opgelegd of aan hem niet de bijkomende straf bedoeld in artikel 179 van die wet is opgelegd en mits het rijbewijs is voorzien van een pasfoto van de houder.’
5.
Het Hof heeft vastgesteld dat een Sloveens rijbewijs niet is een reisdocument. Dit oordeel acht rekwirant juist. Dit geldt ook voor 's Hofs oordeel dat een Sloveens rijbewijs niet is een identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal nationaal belang als bedoeld in artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.
6.1
Het Hof heeft voorts, zonder dit nader te motiveren, geoordeeld dat een Sloveens rijbewijs niet is een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
6.2
Indien het Hof van oordeel mocht zijn geweest dat een Sloveens rijbewijs niet kan worden beschouwd als te zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen kan dit oordeel niet als juist worden aanvaard. Immers, het is een feit van algemene bekendheid dat Slovenië sinds 1 mei 2004 tot de Europese Gemeenschappen behoort.
6.3
Indien het Hof van oordeel mocht zijn dat het Sloveens rijbewijs wel geldt als te zijn afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen, maar dat de verdachte als houder van dit rijbewijs niet woonachtig is in Nederland, blijkt uit het bestreden arrest niet dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit niet woonachtig is geweest in Nederland. In de aanhef van zijn arrest heeft het Hof weliswaar omtrent verdachte vastgesteld: ‘thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande’. Echter, in het woord ‘thans’ ligt bezwaarlijk iets anders besloten dan dat verdachte ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep — op 5 juni 2015 — niet over een bekende woon- of verblijfplaats hier te lande beschikt.
6.4
Indien in 's Hofs arrest al als zijn oordeel besloten mocht liggen dat verdachte ten tijde van het begaan van het door het Hof bewezenverklaarde feit niet in Nederland woonachtig is geweest, kan dit oordeel niet zonder meer als juist worden aanvaard. Immers, uit de stukken van het geding, waarvan het Hof heeft kennis genomen en waarvan de korte inhoud ter terechtzitting is medegedeeld, volgt dat verdachte, zoals hij tegenover de politie heeft verklaard, indien hij in Nederland verblijft, woonachtig is bij zijn moeder en op het adres [a-straat 1] te [a-plaats] post van Justitie wenst te ontvangen.
7.1
Het Hof heeft voorts overwogen dat niet is tenlastegelegd dat het vervalste Sloveens rijbewijs bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, zodat artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is.
7.2
Indien aangenomen zou moeten worden dat het oordeel van het Hof dat een rijbewijs niet is een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht op juistheid berust, is rekwirant van mening dat het Hof het bewezenverklaarde had dienen te kwalificeren als het in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde misdrijf.
7.3
Het Hof heeft overwogen dat ‘niet is tenlastegelegd dat het vervalste Sloveens rijbewijs bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen’ en dat dientengevolge artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is. Indien in deze overweging besloten mocht liggen 's Hofs oordeel dat het het Sloveens rijbewijs op zich wel als een geschrift als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht aanmerkt, maar dat dit artikel toepassing mist omdat het daarin opgenomen bestanddeel ‘een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen’ in de tenlastelegging ontbreekt, verliest het Hof naar de mening van rekwirant uit het oog dat een rijbewijs reeds uit zijn aard een bewijsbestemming heeft. Immers, in het maatschappelijk verkeer pleegt een rijbewijs, ook een Sloveens rijbewijs, mede te dienen ter ondersteuning van, bijvoorbeeld, het bewijs van de identiteit van de houder ervan, als ook en in het bijzonder van diens bekwaamheid om aan het gemotoriseerd wegverkeer deel te mogen nemen.
7.5
Bij die stand van zaken staat het ontbreken van de zinsnede dat het rijbewijs bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen er naar de mening van rekwirant niet aan in de weg om het bewezenverklaarde te kwalificeren als het misdrijf als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel ervan doel mocht treffen, dan zal het arrest van het Gerechtshof Den Haag, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kunnen blijven. Requirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der Wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 11 february 2016
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket