Hof Amsterdam, 13-12-2011, nr. 200.072.868
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV2559
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
13-12-2011
- Magistraten
Mrs. B.J. Lenselink, A.W. Steeg, Th. C.M. Willemse
- Zaaknummer
200.072.868
- LJN
BV2559
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BV2559, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑12‑2011
Uitspraak 13‑12‑2011
Mrs. B.J. Lenselink, A.W. Steeg, Th. C.M. Willemse
Partij(en)
arrest van de tweede civiele kamer van 13 december 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.J. van Dijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Kranendonk Production Systems B.V.,
gevestigd te Tiel,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
De partijen zullen hierna [appellant] en Kranendonk worden genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 18 augustus 2010, hersteld bij vonnis van 15 september 2010, dat de rechtbank Utrecht heeft gewezen tussen [appellant] als gedaagde in de hoofdzaak, tevens verweerder in conventie in het incident, tevens eiser in reconventie in het incident heeft gewezen en Kranendonk als eiseres in de hoofdzaak, tevens eiseres in conventie in het incident, tevens verweerster in reconventie in het incident. Van beide vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 augustus 2010;
- —
de memorie van grieven, met producties;
- —
de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met producties;
- —
de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met producties;
- —
de akte van 30 augustus 2011 van de zijde van Kranendonk, met producties;
2.2
Ter terechtzitting van het hof van 5 december 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, waarbij namens [appellant] het woord is gevoerd door mr. C.J. van Dijk, advocaat te Ede, en namens Kranendonk door mr. M. Jansen, advocaat te Arnhem, overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnota's.
3. De motivering van de beslissing in het hoger beroep
In het principaal hoger beroep:
3.1
In het vonnis heeft de rechtbank de incidentele vordering van Kranendonk als bedoeld in art. 843a jo 1019a Rv toegewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen. Allereerst moet worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn tegen het vonnis van 18 augustus 2010 ingestelde hoger beroep.
3.2
Het hof overweegt hiertoe als volgt. De regel dat tussentijds hoger beroep tegen tussenuitspraken is uitgesloten behoudens rechterlijk verlof daartoe, strekt ertoe fragmentatie van de instructie van de zaak, vertraging en processuele complicaties tegen te gaan en daarmee de doelmatigheid en snelheid van de procedure te bevorderen.
Bij een vonnis in een incident ex artikel 843a Rv gaat het niet om een vonnis waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd, ten aanzien waarvan wel hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen. Het gaat immers niet om een voorschot op de inzet van het geding. Naar het oordeel van het hof is evenmin sprake van een (deel)vonnis, nu niet door een uitdrukkelijk dictum een eind wordt gemaakt aan het geding omtrent enig deel van de rechtsvordering die inzet is van het geding. Als rechtsvordering die inzet is van het geding tussen Kranendonk en [appellant] moet worden verstaan de (op auteursrecht, databankenrecht en onrechtmatige daad gebaseerde) vorderingen in de hoofdzaak en niet de op art. 843a Rv gebaseerde vorderingen in het incident (vgl. HR 22 januari 2010, LJN BK1639). Tussentijds hoger beroep tegen de toewijzing van die vordering in het vonnis van 18 augustus 2010 staat derhalve — behoudens verlof van de rechter — in beginsel niet open.
3.3
Hieraan doet niet af dat een vordering ex art. 843a Rv ook in een zelfstandige procedure kan worden ingesteld, in welk geval het in die procedure gewezen vonnis wel vatbaar is voor hoger beroep. De hiervoor weergegeven ratio van de uitsluiting van het tussentijds hoger beroep is in dat geval niet in het geding.
Hoewel de eiser, indien deze ervoor kiest de op art. 843a Rv gebaseerde vordering bij wijze van incident in de hoofdzaak in te stellen, daarmee ook bepaalt dat tegen de daarop gegeven beslissing niet meteen hoger beroep kan worden ingesteld, geldt het verbod van tussentijds hoger beroep voor beide partijen. Bovendien kan de rechter die de in het tussenvonnis vervatte beslissing gaf, desverzocht ook na de uitspraak bepalen dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld. Bij de beslissing op een dergelijk verzoek kunnen de mogelijk onomkeerbare gevolgen van een toewijzende beslissing in het art. 843a Rv incident worden meegewogen. Het enkele feit dát een toewijzende beslissing in een art. 843a Rv incident onomkeerbare gevolgen kan hebben — aldus dat de wederpartij op de hoogte raakt van de inhoud van bescheiden waarop volgens de andere partij geen recht op inzage bestaat — is evenwel onvoldoende voor een uitzondering op het in art. 337 Rv neergelegde verbod op tussentijds hoger beroep.
3.4
Gelet op het voorgaande staat voor [appellant] slechts tussentijds hoger beroep open tegen het in het incident ex art. 843a Rv gewezen vonnis van 18 augustus 2010, indien de rechter dit heeft bepaald (zie het bepaalde in artikel 337, tweede lid, Rv). Vast staat dat [appellant] niet tijdig — binnen de beroepstermijn — aan de rechtbank heeft verzocht verlof te verlenen tot het tussentijds instellen van hoger beroep en dat de rechtbank dit verlof ook niet heeft verleend. Dit betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.5
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Kranendonk heeft gevorderd dat de proceskostenveroordeling voor 75% op de voet van art. 1019h Rv en voor 25% overeenkomstig het liquidatietarief zal worden vastgesteld. Daartoe heeft Kranendonk bij memorie van antwoord een gespecificeerde kostenopgave gedaan (prod. 2).
[appellant] heeft de desbetreffende vordering noch de kostenopgave betwist, zodat deze vordering als volgt zal worden toegewezen.
De volledige kosten voor het principaal hoger beroep bedragen blijkens de door Kranendonk overgelegde kostenopgave € 1.558,20. Van dit bedrag is 75% toewijsbaar, hetgeen neerkomt op € 1.168,65. De volledige proceskosten voor het pleidooi heeft Kranendonk niet (meer) gespecificeerd zodat de vordering in zoverre niet toewijsbaar is (vgl. HR 30 mei 2008, LJN: BC2153). Het hof zal daarom voor de procedure tot aan het pleidooi van de door Kranendonk gevorderde verdeling uitgaan en de kosten voor het pleidooi vaststellen overeenkomstig het liquidatietarief. Daarmee komt het toe te wijzen bedrag op € 1.168,65 + (25% × € 894,-) + € 1.1788 (pleidooi), derhalve in totaal € 3.180,15.
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
3.6
Het incidenteel hoger beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat [appellant] ontvankelijk is in zijn (principaal) hoger beroep. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, behoeft het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen bespreking. Voor een proceskostenveroordeling is in dat geval geen plaats (vgl. HR 11 februari 2011, LJN BO9673).
4. De beslissing
Het hof, recht doende
in het principaal hoger beroep:
- —
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
- —
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Kranendonk begroot op € 3.180,15 voor salaris van de advocaat en op € 314,- voor griffierecht;
in het incidenteel hoger beroep:
- —
verstaat dat dit hoger beroep buiten behandeling blijft.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, A.W. Steeg en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 december 2011.