HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:672
Hof Arnhem-Leeuwarden, 31-05-2022, nr. 21/00011
ECLI:NL:GHARL:2022:4333
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
31-05-2022
- Zaaknummer
21/00011
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:4333, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 31‑05‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2022/1224
Belastingblad 2022/293 met annotatie van M. Witkam
Uitspraak 31‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Wet Woz. In de bezwaarfase geldt een toezendplicht op verzoek.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 21/00011
uitspraakdatum: 31 mei 2022
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 november 2020, nummer AWB 19/7051, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Buren (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 21 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het jaar 2019 vastgesteld op € 570.000.
1.2.
Het tegen die beschikking gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende A. van den Dool als zijn gemachtigde en namens de heffingsambtenaar [naam1] , bijgestaan door taxateur [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2018 bij beschikking vastgesteld op € 570.000.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die beschikking. De heffingsambtenaar heeft op verzoek van belanghebbende het taxatieverslag toegezonden. Naar aanleiding van het taxatieverslag heeft belanghebbende het bezwaar nader onderbouwd. Hij heeft de heffingsambtenaar verzocht om overlegging van de grondstaffel als aan het bezwaar niet volledig tegemoet wordt gekomen. Ook heeft belanghebbende verzocht om verstrekking van de taxatiekaart met daarop vermeld de factoren betreffende kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen (hierna: KOUDV-factoren) van de onroerende zaak en de referentieobjecten. Voorts heeft hij verzocht om de waarde-opbouw van de onderdelen van de onroerende zaak en de referentieobjecten (hierna: de waarde-opbouw).
2.4.
In een brief van 18 juni 2019 heeft de heffingsambtenaar onder meer aan belanghebbende geschreven hoe de grondstaffel van het waardegebied van de onroerende zaak is opgebouwd, namelijk:
Oppervlakte in m² | Prijs per m² |
0-800 | € 210 |
801-1150 | € 70 |
1151-1500 | € 25 |
1501 en meer | € 4 |
2.5.
Op 14 oktober 2019 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden. Met dagtekening 15 oktober 2019 is daarvan een hoorverslag naar belanghebbende verzonden.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 28 oktober 2019 ongegrond verklaard.
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en verder dat de heffingsambtenaar in beroep alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt zodat belanghebbende deze gegevens heeft kunnen betwisten. Het ontbreken van (een deel van) deze gegevens in de bezwaarfase heeft de Rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gepasseerd. Het beroep is ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de door belanghebbende gevraagde gegevens in de bezwaarfase had moeten toezenden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot veroordeling van de heffingsambtenaar in vergoeding van zijn proceskosten voor het beroep en hoger beroep. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.2.
De juistheid van de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak is in hoger beroep niet meer in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ heeft geschonden door niet de grondstaffel, de KOUDV-factoren en de gegevens van de waarde-opbouw van de onroerende zaak en de gehanteerde referentieobjecten in bezwaar aan de gemachtigde van belanghebbende toe te zenden.
4.2.
Onder verwijzing naar de overwegingen 4.23 tot en met 4.29 van de uitspraak van het Hof van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246, alsmede de uitspraak van het Hof van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117 is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met betrekking tot de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde gegevens niet vrij is te beslissen op welke manier hij die gegevens verstrekt. Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Het Hof is voorts van oordeel dat de in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde gegevens alle gegevens betreffen die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde, waartoe ook de onder 2.3 bedoelde, door belanghebbende verzochte gegevens behoren.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft erop gewezen dat hij de grondstaffel reeds in de brief van 18 juni 2019 heeft verstrekt, dat de KOUDV-factoren pas in de beroepsfase door een taxateur zijn opgesteld en dat de gegevens van de waarde-opbouw alleen handmatig uit het systeem waren te halen. De KOUDV-factoren en de gegevens van de waarde-opbouw kon hij daarom niet dan wel niet eenvoudig in de bezwaarfase verstrekken. In verband met de ontwikkelingen in de jurisprudentie, onder andere het ‘blackboxarrest’1.van de Hoge Raad, zijn de systemen van de gemeente inmiddels erop ingericht dat de gegevens van de waarde-opbouw met ‘een druk op de knop’ daaruit zijn te halen, maar in de periode waarin het onderhavige bezwaarschrift werd behandeld was dat nog niet het geval.
4.4.
Het Hof oordeelt als volgt. Gelet op de brief van 18 juni 2019 is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar de gevraagde grondstaffel heeft overgelegd. Het kan de heffingsambtenaar niet worden tegengeworpen, zoals de gemachtigde stelt, dat de grondstaffel naar belanghebbende zelf is verzonden. Belanghebbende heeft aanvankelijk zelf bezwaar aangetekend en de grondstaffel is daarom naar hem verzonden. Dat de gemachtigde later nogmaals om de grondstaffel heeft verzocht en die niet (nogmaals) door de heffingsambtenaar aan hem is verstrekt, kan de heffingsambtenaar niet worden verweten aangezien belanghebbende er zelf verantwoordelijkheid voor draagt de relevante stukken aan zijn gemachtigde over te dragen.
4.5.
Betreffende de gegevens van – in ieder geval – de waarde-opbouw, staat tussen partijen vast dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase daarover beschikte en dat hij die gegevens niet naar belanghebbende heeft verzonden. Voor wat die gegevens betreft is daarom niet aan de toezendplicht voldaan. Dat het voor de heffingsambtenaar in die periode minder eenvoudig was de gevraagde gegevens te verkrijgen omdat de systemen daarop destijds nog niet waren ingericht, is een organisatorische keuze geweest die belanghebbende niet kan worden tegengeworpen. Dat de Waarderingskamer in de onderhavige bezwaarperiode nog geen taxatieverslag naar onderdelen voorschreef, doet daaraan evenmin af.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar vernietigen onder instandlating van de rechtsgevolgen ervan en de heffingsambtenaar veroordelen in de door belanghebbende gemaakt proceskosten.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vast op (4 punten ((hoger)beroepschrift en bijwonen zittingen bij Rechtbank en Hof) wegingsfactor 1 € 541), in totaal derhalve € 2.164.
5.2.
Met betrekking tot de wegingsfactor voor het hoger beroep overweegt het Hof daarbij als volgt. In hoger beroep is het geschil beperkt tot de hoogte van de in beroep toegekende proceskostenvergoeding. Gelet op paragraaf 1.2.3, aanhef en onderdeel c, van het Richtsnoer proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer),2.wordt in beginsel een wegingsfactor in de zin van onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb van 0,5 aangehouden. Nu zowel het hoger beroep als de gronden voor het hoger beroep bij het Hof zijn binnengekomen vóór 30 november 2021 ziet het Hof, net als in de uitspraken van 30 november 2021 en op dezelfde gronden als genoemd in die uitspraken3., aanleiding om in afwijking van deze regel een wegingsfactor 1 te hanteren.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover deze verband houdt met de WOZ-waarde,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.164 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van
mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑05‑2022
Zoals weergegeven in de bijlage bij de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.
Zie oa overwegingen 5.2.2 in de uitspraken van 30 november 2021 van het Hof met nummers ECLI:NL:GHARL:2021:11117 en ECLI:NL:GHARL:2021:11118