Zie HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358,m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.9.
HR, 22-06-2010, nr. 09/01607
ECLI:NL:HR:2010:BL9117, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-06-2010
- Zaaknummer
09/01607
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BL9117
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL9117, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑06‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BF3823, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL9117
ECLI:NL:PHR:2010:BL9117, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑03‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BF3823
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9117
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑06‑2010
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
22 juni 2010
Strafkamer
nr. 09/01607
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 september 2008, nummer 22/004177-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.E. Borgman, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2. Namens de benadeelde partij M.A. Daal heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.3. De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de namens de verdachte en de benadeelde partij voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 juni 2010.
Conclusie 23‑03‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte op 24 september 2008 ter zake van 1. ‘de voortgezette handeling van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ en ‘afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, 2. ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III’ en ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’ en 3. ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren. Voorts heeft het hof de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toegewezen en daarbij aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens de verdachte heeft mr. J. Verbeeke, advocaat te Rotterdam, beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.E. Borgman, eveneens advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie. Daarnaast is namens de benadeelde partij [benadeelde partij] door mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen.
3.1.
Ik bespreek eerst de namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen. Het eerste middel klaagt over schending van het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM in de fase van het hoger beroep.
3.2.
Blijkens de pleitnota die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 10 september 2008, alsmede de pleitnota van 9 januari 2008 waarnaar wordt verwezen, heeft de raadsman van de verdachte in hoger beroep verscheidene opmerkingen gemaakt over het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met de beslissing van het hof op de verzoeken tot het horen van getuigen respectievelijk het verrichten van nadere onderzoekshandelingen die in de appelschriftuur zijn opgenomen. De raadsman heeft deze opmerkingen echter nadrukkelijk in de sleutel gezet van een beroep op schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Een beroep op schending van de redelijke termijn als zodanig is door de raadsman niet gedaan. Nu in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep wanneer de zaak bij het hof in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een daarop betrekking hebbend verweer niet is gevoerd1., faalt het eerste middel.
Bij het voorgaande past een kanttekening. Het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn beoogt primair te waarborgen dat een verdachte niet langer dan redelijk is gebukt gaat onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging. Het genoemde recht kan echter ook andere gerechtvaardigde belangen van de verdachte dienen, zoals het belang dat verbonden is met de ongunstige invloed van tijdsverloop op de vaststelling van feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van getuigen.2. Voor zover het eerste middel moet worden geacht vanuit dit perspectief te klagen over 's hofs (gedeeltelijke) afwijzing van de bij appelschriftuur gedane verzoeken tot het horen van getuigen respectievelijk het verrichten van nadere onderzoekshandelingen, wordt daarop teruggekomen bij de bespreking van het tweede en het derde middel.
4.1.
Het tweede en het derde middel komen op tegen de (gedeeltelijke) afwijzing door het hof van de zojuist genoemde bij appelschriftuur gedane verzoeken tot het horen van getuigen en tot het verrichten van nadere onderzoekshandelingen. De middelen lenen zich — vanwege de aard van 's hofs motivering van de (gedeeltelijke) afwijzing van de betreffende verzoeken — voor een gezamenlijke bespreking.
4.2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- —
op 6 juli 2006 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld;
- —
de raadsman van de verdachte heeft op 20 juli 2006 op de voet van art. 410, eerste lid, Sv een appelschriftuur ingediend;
- —
in de appelschriftuur heeft de raadsman conform art. 410, derde lid, Sv opgave gedaan van zeven getuigen, te weten [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [benadeelde partij], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6];
- —
voorts heeft de raadsman in de appelschriftuur een verzoek gedaan als bedoeld in art. 328 Sv tot het verrichten van nadere onderzoekshandelingen in de vorm van een foto- en/of spiegelconfrontatie;
- —
in reactie op een gerechtelijk schrijven van 8 november 2006, waarin de raadsman onder meer werd verzocht uiterlijk een week voor de terechtzitting van 14 december 2006 aan te geven of bij hem het voornemen bestond op enig moment om nadere onderzoekshandelingen te vragen, heeft de raadsman bij brief van 6 december 2006 verwezen naar zijn appelschriftuur van 20 juli 2006;
- —
op de (pro forma) terechtzittingen van 14 december 2006 en 15 februari 2007 zijn de genoemde verzoeken niet aan de orde geweest, anders dan dat het hof op de eerstgenoemde terechtzitting de ontvangst van de appelschriftuur heeft bevestigd;
- —
op de (pro forma) terechtzitting van 19 april 2007 heeft het hof geconstateerd dat de raadsman reeds bij appelschriftuur van 20 juli 2006 een verzoek tot het horen van zeven getuigen heeft gedaan waarop nog niet is beslist en voorts medegedeeld dat op de betreffende terechtzitting ook nog niet zou worden beslist;
- —
op de (pro forma) terechtzitting van 21 juni 2007 heeft het hof medegedeeld dat het zaaksdossier en het uitgewerkte vonnis nog altijd niet van de rechtbank waren ontvangen;
- —
op de (pro forma) terechtzitting van 13 september 2007 heeft het hof medegedeeld dat het zaaksdossier en het uitgewerkte vonnis van de verdachte inmiddels ontvangen waren, maar dat voor de inhoudelijke behandeling nog werd gewacht op de zaaksdossiers van de medeverdachten;
- —
op de (pro forma) terechtzitting van 26 november 2007 is de zaak vervolgens nogmaals aangehouden; en
- —
ter terechtzitting van 9 januari 2008 is ten slotte een aanvang gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte.
4.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 januari 2008 en de daaraan gehechte pleitnota heeft de raadsman bij die gelegenheid gepersisteerd bij zijn verzoeken van 20 juli 2006, behalve voor zover daarbij is verzocht [getuige 3] als getuige horen, en voorts een verzoek gedaan tot het horen van twee nadere getuigen, te weten [getuige 7] en [getuige 8]. Ter onderbouwing van de betreffende verzoeken heeft de raadsman het volgende aangevoerd (blz. 2–6 van de pleitnota):
‘Dat is eens te meer vervelend, omdat ik in mijn appelschriftuur van 20 juli 2006 reeds heb gevraagd om een foto- en spiegelconfrontatie met de aangevers in beide zaken, omdat die aangegeven het gezicht van de donkere dader min of meer goed te hebben gezien. De donkere dader, waarmee het OM het oog heeft op mijn cliënt, had geen bivakmuts op maar een capuchon en enkele aangevers spreken over een zeer donkere dader, bijna zwart, met een pokdalig gezicht met littekens, pukkels en grote gaten. Mijn cliënt voldoet in het geheel niet aan die beschrijving. [Benadeelde partij en getuige 4] geven ook aan dat ze de donkere dader bij een confrontatie bijna zeker zullen herkennen.
De oom van [getuige 4], [getuige 7] verklaart dat hij de beide daders van de overval op 27 november 2005 goed heeft gezien bij de voordeur van de woning, toen de overvallers de woning verlieten. Zij hadden toen geen camouflage meer voor hun gezicht. Hij keek ze recht in het gezicht.
Mijn cliënt is stellig in zijn ontkenning de overvallen te hebben gepleegd. Hij is niet bij de aangevers in huis geweest. De aangevers en [getuige 7] kunnen cliënt nooit hebben gezien. Hij heeft reeds ten tijde van het lopende onderzoek zelf herhaaldelijk gevraagd om een spiegelconfrontatie met de aangevers. Hij was zeker van zijn zaak. De rechercheurs werden daar volgens mijn cliënt erg ongemakkelijk onder.
Uit het zaakdossier blijkt niet dat van cliënt foto's zijn getoond aan de aangevers en [getuige 7]. Dat was wel mogelijk, omdat het OM beschikte over foto's van cliënt en doorlopend contact had met de aangevers en desgewenst contact kon krijgen met [getuige 7]. Het was ook noodzakelijk, omdat de aangevers en de getuige zelf aangaven het gezicht van de donkere dader goed te hebben gezien en hem te zullen herkennen.
Cliënt vermoedt dan ook, dat er wel foto's van hem aan de aangevers en [getuige 7] zijn getoond, dat kan bijna niet anders in het kader van behoorlijk rechercheonderzoek, maar dat die daarop negatief hebben gereageerd en dat om die reden daarvan geen melding is gemaakt in het zaakdossier. Dat zou de summiere indirecte aanwijzingen voor de betrokkenheid van cliënt en de voortgang van het onderzoek volledig onderuit halen.
Ik meen dan ook dat het OM antwoord moet geven op de vraag of er foto's van mijn cliënt zijn getoond aan de aangevers en [getuige 7]. Als dat niet het geval is, wil ik graag een verklaring waarom dat niet is gebeurd, nu het wel kon en ook had gemoeten.
Dan wil ik tevens dat er alsnog een confrontatie plaatsvindt. Indien uw hof van mening is, dat een confrontatie gezien het tijdsverloop en de invloed daarvan op de betrouwbaarheid van de waarnemingen geen zin meer heeft, is het verdedigingsbelang ernstig geschonden en dient dit voor rekening en risico te komen van het OM en in belangrijke mate mee te wegen in de verdere beoordeling van de zaak.
Als er wel foto's zijn getoond, wil ik weten waarom dat niet in het zaakdossier is vermeld en wil ik weten hoe aangevers en/of [getuige 7] hebben gereageerd. Ik heb in mijn appelschriftuur tevens verzocht om het horen van een aantal getuigen. Het is voor de verdediging van groot belang een aantal getuigen zelf te kunnen ondervragen.
[getuige 1] heeft aangever [benadeelde partij] na afloop van de terechtzitting bij de rechtbank Dordrecht op de gang horen zeggen over mijn cliënt: ‘Volgens mij is hij het niet, maar dat maakt me niet uit, als ik mijn schadevergoeding maar krijg.’ Ook de heer Stolk, de advocaat van [betrokkene 1], heeft mijn kantoorgenote mevrouw Engelman daar na afloop van de zitting op gewezen. De verdediging heeft er derhalve groot belang bij om zowel [getuige 1] als [benadeelde partij] daarover nader te kunnen ondervragen.
De verdediging wil de aangevers en [getuige 7] zelf kunnen ondervragen of zij tijdens het onderzoek zijn geconfronteerd met (afbeeldingen van) mijn cliënt, omdat de verdediging vermoed dat dit wel het geval is geweest, maar daarvan niet blijkt uit het zaakdossier.
[Getuige 1] heeft tot 21 december 2005 een aantal consistente verklaringen afgelegd. Op 21 december 2005 slaat cliënte midden in het verhoor om, geeft aan doodsbang te zijn van mijn cliënt en beschuldigt haar eigen vriend plotseling van een hele reeks overvallen. Vervolgens wordt ze dezelfde dag vrijgelaten. Tot aan dat moment was ze zelf verdachte in deze zaak. De recherche hoeft de beschuldigingen van [getuige 1] niet eens meer te onderzoeken, maar laat haar gelijk gaan. Dat ruikt naar een deal.
Later verklaart [getuige 1], dat zij onder hevige druk is gezet door de recherche onder bedreiging dat haar kinderen haar zouden worden afgenomen. Dat betekent dat haar beschuldigende verklaring mogelijk niet in vrijheid is afgelegd. Als [getuige 1] bij de rechtbank Dordrecht als getuige wordt gehoord trekt zij de beschuldigingen weer in.
Sinds haar vrijlating heeft [getuige 1] steeds contact gehouden met haar vriend, van wie ze doodsbang zou zijn en als dat waar is nog meer zou moeten zijn na de belastende verklaring.
Ze heeft hem in de afgelopen anderhalf jaar regelmatig met de kinderen bezocht in de gevangenis en ze bellen regelmatig. Ze hebben nog steeds een relatie en die is goed. Dat verhoudt zich niet met haar eenmalige schijnbaar belastende verklaring.
De verdediging heeft er belang bij [getuige 1] nader te ondervragen over haar relatie met [verdachte] en of er sprake is geweest van een deal met het OM.
Ik heb in mijn appelschriftuur ook als getuige opgegeven [getuige 3]. Ik acht het niet meer nodig om [getuige 3] nog te ondervragen.
[Getuige 2] heeft een aantal verklaringen afgelegd, waarin hij mijn cliënt beschuldigt van betrokkenheid bij de overval op 6 november 2005. Deze verklaringen bevatten erg veel tegenstrijdigheden. Ter terechtzitting bij de rechtbank Dordrecht heeft [getuige 2] zijn beschuldiging weer ingetrokken en verklaart hij dat cliënt daarbij niet betrokken is geweest.
De verklaring van [getuige 2] is het enige directe bewijs van betrokkenheid bij de overval op 6 november 2005. Cliënt spreekt de verklaring van [getuige 2] tegen.
De verdediging heeft er belang bij [getuige 2] daarover nader te ondervragen. Ook kent [getuige 2] [betrokkene 2], de persoon aan wie cliënt zijn mobiele telefoon eindigend op 401 27 november 2005 had uitgeleend. Zij wonen in de buurt van elkaar. Volgens cliënt weet [getuige 2] waar [betrokkene 2] woont. Cliënt weet dat niet. De verdediging wil [getuige 2] ook daarover nader kunnen ondervragen.
Naast de eerder opgegeven getuigen wil de verdediging na hernieuwde grondige bestudering van het dossier [getuige 8] als getuige nader kunnen ondervragen. De recherche heeft [getuige 8] gevraagd of hij cliënt kent. Die zegt dat hij hem niet kent. De recherche heeft hem een foto getoond van cliënt. [Getuige 8] zegt: die ken ik niet. Hij is volgens mij niet van Dordrecht. Vervolgens houdt de recherche hem voor dat met het mobiele toestel van [verdachte] eindigend op 401 op 26 november naar [getuige 8] is gebeld. [Getuige 8] antwoordt. ‘Nou dan is hij het niet geweest die mij gebeld heeft, maar iemand die zijn telefoon heeft gebruikt’. Vervolgens zegt [getuige 8]: ‘Ik ken in Rotterdam alleen mijn broer en [betrokkene 1]. Dus dan denk ik dat het [betrokkene 1] is geweest.’
Cliënt heeft verklaard dat hij in het weekend van 26/27 november 2005 zijn toestel eindigend op 401 had uitgeleend aan [betrokkene 2]. De recherche heeft [getuige 8] niet gevraagd naar [betrokkene 2]. De verdediging acht het noodzakelijk dat [getuige 8] daarover nader wordt ondervraagd. De verdediging wil weten van [getuige 8] of hij [betrokkene 2] kent en of [betrokkene 2] hem gebeld heeft. Indien dat zo is, klopt de verklaring van mijn cliënt dat hij zijn telefoontoestel had uitgeleend aan [betrokkene 2].
Ik verzoek het hof derhalve de zaak aan te houden teneinde de volgende getuigen te kunnen horen:
De vier aangevers [benadeelde partij], [getuige 4], [getuige 6] en [getuige 5]
[getuige 7], die de daders vol in het gezicht heeft gezien zonder camouflage
[getuige 1]
[getuige 2]
[getuige 8].’
4.4.
Met betrekking tot de genoemde verzoeken heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 januari 2008 desgevraagd het volgende standpunt ingenomen (zie blz. 4 van het proces-verbaal):
‘De raadsman heeft middels appelschriftuur d.d. 20 juli 2006 onder meer een verzoek gedaan tot het doen horen van een aantal getuigen, waaronder de aangevers [getuige 4], [benadeelde partij], [getuige 6] en [getuige 5]. Nu voornoemd onderzoek is gedaan binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn van veertien dagen na de instelling van het hoger beroep dient het verzoek te worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang. Ik meen dat het in het belang van de verdediging is om de aangevers alsmede de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] te doen horen. De verdediging heeft eerst heden een verzoek tot het doen horen van [getuige 7] gedaan. Volgens de raadsman dient [getuige 8] te worden gehoord over een zekere [betrokkene 2] aan wie de verdachte in het weekend van 26 op 27 november 2005 zijn mobiele telefoon zou hebben uitgeleend. Mijns inziens is de beantwoording van de vraag of verdachtes telefoon dat weekend aan een ander was uitgeleend van ondergeschikt belang voor een eventuele bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde overval; het verzoek dient derhalve te worden afgewezen. Ik meen dat het evenmin noodzakelijk is om [getuige 7] te horen; het inwilligen van dat verzoek zou alleen zinvol zijn als zou blijken dat de politie hem met foto's van de verdachte heeft geconfronteerd. Ten aanzien van de vraag of er wel of niet foto- en/of spiegelconfrontaties tussen de verdachte en de aangevers hebben plaatsgehad, zal ik de politie verzoeken daaromtrent een aanvullend proces-verbaal op te maken. Ik meen dat het — gezien het tijdsverloop alsmede gelet op de omstandigheid dat de daders deels waren vermomd — niet zinvol is om alsnog een confrontatie tussen de aangevers en de verdachte te doen plaatsvinden, zodat dat verzoek wat mij betreft dient te worden afgewezen.’
4.5.
Wat betreft de beslissing van het hof op de verzoeken houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 januari 2008 het volgende in:
‘Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt het hof bij monde van de voorzitter mede dat het hof het — gelet op het tijdverloop — niet zinvol acht te bevelen dat er alsnog een confrontatie tussen de verdachte en de aangevers wordt gehouden. Het hof onderkent echter het belang van de verdediging dat opheldering wordt verschaft omtrent de vraag of er confrontaties tussen de verdachte en de aangevers hebben plaatsgehad en, zo nee, waarom dat niet is gebeurd, zeker nu de verdachte daar meermalen om heeft verzocht. Naar 's hofs oordeel kan die opheldering echter in voldoende mate worden verschaft middels een — door de politie op te maken — aanvullend proces-verbaal; het hof zal om die reden aan het verzoek tot het doen horen van de aangevers voorbijgaan. Voorts acht het hof het — in het licht van de hiervoorgenoemde beslissing — niet noodzakelijk om de getuige [getuige 7] te horen. Met de procespartijen is het hof van oordeel dat het in het belang van de waarheidsvinding is dat [getuige 4] en [getuige 2] als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep worden gehoord. Voorts verzoekt het hof de advocaat-generaal om de videobeelden van de politieverhoren van laatstgenoemde getuige bij het dossier te voegen.
Het hof wijst af het verzoek tot het doen horen van de getuige [getuige 8], nu het hof de noodzaak daartoe niet is gebleken.’
4.6.
Voor de beoordeling van de middelen is allereerst van belang dat de daarin vervatte klacht over 's hofs afwijzing van het verzoek van de raadsman tot het horen van getuigen met name ziet op het bij appelschriftuur van 20 juli 2006 gedane verzoek, zoals dat ter terechtzitting van 9 januari 2008 nader is toegelicht. Met andere woorden: er wordt geklaagd over de afwijzing van het verzoek tot het horen van de aangevers [benadeelde partij], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6].3. Op de beslissing van het hof op het betreffende verzoek is op grond van art. 418, eerste lid, Sv in verbinding met art. 288, eerste lid, aanhef en onder c, Sv het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing. Opmerkelijk is dat de raadsman zijn verzoek tot het horen van de aangevers als getuige in hoger beroep niet of nauwelijks heeft onderbouwd. Het hof heeft het betreffende verzoek kennelijk zo opgevat, dat de raadsman daarmee de mogelijkheid wilde verkrijgen om de aangevers te vragen of met (één van) hen op enig moment een foto en/of spiegelconfrontatie is uitgevoerd. Gelet op hetgeen de raadsman in dat verband heeft aangevoerd is dit niet onbegrijpelijk. Evenmin acht ik onbegrijpelijk dat het hof vervolgens heeft geoordeeld dat op dit punt voldoende duidelijkheid kan worden verschaft middels een door de politie op te maken aanvullend proces-verbaal waarin op de genoemde vraag wordt ingegaan. Van toepassing van een onjuist criterium blijkt mijns inziens dan ook niet.
4.7.1.
Als ik het goed zie komt het derde middel in het bijzonder nog op tegen 's hofs afwijzing van het ter zitting van 10 september 2008 gedane verzoek om alsnog de aangevers te horen. Het hof heeft bij die gelegenheid geoordeeld dat de noodzaak tot toewijzing niet is gebleken4.. Over de door het hof toegepaste maatstaf voor de beoordeling van dit verzoek wordt terecht niet geklaagd. 's Hofs beslissing is volgens de steller van het middel in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde.
4.7.2.
De toelichting op het middel laat ons raden welk beginsel van een goede procesorde de steller van het middel hierbij in gedachten had. Evenmin verschaft de pleitnota voor de zitting van 10 september 2008 enige helderheid omtrent de onderbouwing van het verzoek (zie pagina 3). De raadsman heeft op die zitting enkel betoogd dat het aanvullende proces-verbaal geen antwoord zou hebben gegeven op de vraag om welke reden de aangevers niet zijn geconfronteerd met de verdachte, in persoon (achter een spiegel) of door middel van een foto.
Door de verdediging is echter niet meegedeeld welke vragen dan aan die getuigen zouden moeten worden gesteld, en meer in het algemeen waarin het belang om deze getuigen te horen is gelegen. Indien dit gebrek kan worden geheeld doordat in de ogen van de raadsman de gronden herleven die eerder (nl. bij appelschriftuur) aan de basis van deze verzoeken zijn gelegd, dan mag ik ook een motivering van 's hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat het verzoek (wederom) moet worden afgewezen leven inblazen. Het antwoord op de vraag of deze getuigen zijn geconfronteerd met de verdachte in persoon c.q. met een van hem vervaardigde (politie)foto was immers al ontkennend beantwoord (bij bedoeld aanvullend proces-verbaal), en de vraag waarom deze getuigen niet langs deze weg met de verdachte zijn geconfronteerd kan door die getuigen niet worden beantwoord.
4.8.1.
Resteert nog de klacht tegen 's hofs afwijzing van het verzoek tot het verrichten van nadere opsporingshandelingen (confrontaties van aangevers met de verdachte5.), ‘voorzover het hof die verzoeken heeft afgewezen omdat toewijzing van die verzoeken door tijdsverloop niet meer zinvol zou zijn.’
4.8.2.
's Hofs oordeel acht ik alleszins begrijpelijk. Het tijdsverloop sedert eind 2005, maakt dat aan een confrontatie met (een beeltenis van) de verdachte geen betrouwbare informatie kan worden ontleend, ongeacht wat de getuigen naar aanleiding van een dergelijke confrontatie te berde zouden brengen. Van een vooruitlopen op de inhoud van een getuigenverklaring is dan ook geen sprake. Het tijdsverloop laat zich ten dele wel verklaren door de tijd die is verstreken tussen het indienen van de appelschriftuur en de behandeling in hoger beroep, maar ik vermag zonder toelichting (die ontbreekt) niet in te zien dat zulks zou moeten leiden tot vernietiging van het bestreden arrest wegens ‘ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan het recht van (de) verdachte op een eerlijk proces.’
4.9.
Het tweede en derde middel van de verdachte delen het lot van het eerste en zij falen dus.
5.1.
Dan nu de namens de benadeelde partij [benadeelde partij] voorgestelde middelen. Het eerste middel klaagt erover dat het hof — evenals de rechtbank in eerste aanleg — de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen tot een bedrag van EUR 1.740,--, terwijl de in eerste aanleg door haar gevorderde schadevergoeding EUR 1.970,-- bedraagt. Het hof zou er bij de bepaling van de hoogte van de toe te wijzen schadevergoeding in strijd met de werkelijkheid van zijn uitgegaan dat de benadeelde partij een gedeelte van het door hem opgegeven schadebedrag reeds via een andere weg vergoed heeft gekregen. Deze omstandigheid kan echter niet worden aangemerkt als een rechtspunt in de zin van art. 437, derde lid, Sv. Daar komt bij dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat de benadeelde partij zich in hoger beroep op de voet van art. 421, derde lid, SV opnieuw heeft gevoegd, zodat het hof in zijn arrest enkel heeft kunnen beslissen over de vordering tot schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen (i.e. EUR 1.740,--). Het eerste middel faalt derhalve.
5.2.
Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte de door de benadeelde partij in verband met haar vordering gemaakte kosten heeft begroot op nihil. Aangezien de stukken van het geding voor het overige niets inhouden omtrent door de benadeelde partij gemaakte kosten, is het bepaalde in HR 20 maart 2001, LJN ZD2140 van toepassing. Kosten gemaakt in eerste aanleg en in hoger beroep kunnen niet voor het eerst in cassatie worden gevorderd. Ook het tweede middel faalt daarom.
6.
Alle door de benadeelde partij voorgestelde middelen falen.
7.
Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
8.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2010
Zie HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358,m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.11.
De raadsman heeft niet gepersisteerd bij zijn verzoek om [getuige 3] te horen. De verzoeken ten aanzien van [getuige 1] en [getuige 2] zijn toegewezen, en zij zijn als getuigen gehoord op 10 september 2008, resp. 10 april 2008. Zie het proces-verbaal van de zitting van 9 januari 2008 p. 4, resp. p. 7.
Zie p. 4 van het bestreden arrest. Over 's hofs afwijzing van het verzoek om [getuige 7] te horen, wordt als ik het goed zie niet geklaagd.
Zie punt 6 van de appelschriftuur.