Vgl. Machielse, Noodweer in het strafrecht, diss. A'dam 1986, blz. 627, die opsluiting onder 'aanranding' begrijpt, en De Hullu, Materieel strafrecht, Gouda Quint 2000, blz. 298.
HR, 25-02-2003, nr. 02445/01
ECLI:NL:HR:2003:AF1931
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-02-2003
- Zaaknummer
02445/01
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AF1931
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF1931, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF1931
ECLI:NL:HR:2003:AF1931, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF1931
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht; art. 285 Wetboek van Strafrecht; art. 53 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
JOL 2003, 115
NJ 2003, 605
NbSr 2003/137
Conclusie 25‑02‑2003
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02445/01
Mr. Vellinga
Zitting: 3 december 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 30 november 1999, heeft het Gerechtshof te Amsterdam verdachte wegens 1) "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht"; en 2) "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdtien uur, in plaats van vijf maanden gevangenisstraf, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 3719, 60. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door veertig dagen hechtenis, een en ander onder de bepaling dat indien aan de ene betalingsverplichting wordt voldaan dit in mindering strekt tot de andere.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen het door verdachte in hoger beroep gedane beroep op noodweer/noodweerexces.
5.
Het Hof heeft dit beroep als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot feit 2 van de tenlastelegging betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging aangezien er volgens hem sprake is geweest van noodweer. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het ambtelijk bevel van de verbalisanten aan verdachte zich van het Hobbemaplein te verwijderen geen juridische basis had en dus onbevoegd was gegeven, en dat de daarop volgende aanhouding derhalve onrechtmatig was. Die aanhouding is in de termen van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht te omschrijven als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, aldus de raadsman. Ook de voetveeg van een van de verbalisanten en het schoppen en aan de haren trekken van verdachte door verbalisanten waren volgens de raadsman evenzeer wederrechtelijke aanrandingen waartegen verdediging noodzakelijk was.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op het moment dat de bewezenverklaarde handelingen door verdachte werden verricht alleen verbalisant De Beurs verdachte vasthield. Verbalisant Razenberg, die zich aanvankelijk ook met de aanhouding van verdachte had beziggehouden, hield verdachte op dat moment immers niet meer vast, omdat hij, verbalisant, door een andere man in de rug werd aangevallen. Niet aannemelijk is geworden dat verbalisant De Beurs op dat moment enig geweld tegen verdachte gebruikte.
Hieruit volgt dat geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen het bewezenverklaarde geweld geboden was. Dat voorafgaand aan de bewezenverklaarde gedragingen een mogelijk onrechtmatige aanhouding heeft plaatsgevonden, doet daaraan niet af en evenmin dat in het kader van de aan die gedragingen voorafgaande aanhouding door de verbalisanten Razenberg en De Beurs gezamenlijk gebruik is gemaakt van geweld. Het beroep van de raadsman op noodweer faalt derhalve."
6.
In de toelichting op het middel wordt er over geklaagd dat er anders dan het Hof heeft overwogen ten tijde van de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling wel sprake was van door het slachtoffer jegens verdachte uitgeoefend geweld en derhalve van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dit begrijp ik aldus dat het middel wil betogen dat het Hof het beroep op noodweer ten onrechte heeft verworpen op de grond dat er ten tijde van de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling van "aanranding" in de zin van art. 41 lid 1 Sr geen sprake (meer) was.
7.
In de toelichting op het middel wordt er voorts op gewezen dat het Hof in het midden heeft gelaten of ten tijde van het bewezenverklaarde feit van onrechtmatige aanhouding sprake was. Het Hof heeft dat inderdaad in het midden gelaten, maar wel uitgelegd waarom: het Hof acht het niet van belang of voorafgaand aan de bewezenverklaarde gedragingen een mogelijk onrechtmatige aanhouding heeft plaatsgevonden en evenmin dat in het kader daarvan geweld is gebruikt.
8.
Dit oordeel moet worden begrepen in het licht van hetgeen het Hof overigens heeft overwogen, te weten dat het slachtoffer ten tijde van het bewezenverklaarde feit geen geweld tegen verdachte gebruikte. Dèze feitelijke vaststelling brengt het Hof tot het oordeel dat ten tijde van het bewezenverklaarde feit van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding geen sprake was.
9.
Dat laatste oordeel van het Hof valt mijns inziens alleen te begrijpen indien het Hof ervan is uitgegaan dat voor "aanranding" in de zin van art. 41 lid 1 Sr geweld vereist is. Daarop wijst ook dat het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweer overweegt dat het slachtoffer verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit vasthield doch tegen hem geen geweld gebruikte. Volgens de bewijsmiddelen was zij doende verdachte te boeien.
10.
Aldus verstaan roept het oordeel van het Hof de vraag op of "aanranding" in de zin van art. 41 lid 1 Sr is beperkt tot aanwending van geweld en - maar dat is hier niet aan de orde en laat ik dus buiten beschouwing - onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
11.
Onder "aanranding" in de zin van art. 41 lid 1 Sr begrijpt de Hoge Raad in HR 2 febr. 1965, NJ 1965, 262, m.nt. W.P niet alleen "gedragingen welke kunnen worden beschouwd als een feitelijke aantasting van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed " alsmede "gedragingen welke een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting opleveren". Onder die "feitelijke aantasting" moet het beperken van iemands bewegingsvrijheid mede worden begrepen1.. In HR 17 dec. 1996, NJ 1997, 262 werd immers overwogen: "Nu het slachtoffer zonder eigen recht de verdachte in haar bewegingsvrijheid beperkte, terwijl de verdachte dit uitdrukkelijk niet wilde en meermalen had verzocht haar los te laten, was op dat moment ten aanzien van de verdachte reeds sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van haar lijf, zoals bedoeld in art. 41, eerste lid, Sr." NLR, aant. 5 op art. 41 Sr, meent dat in het begrip "aanranding" ligt opgesloten dat de aantasting tegen iemands wil geschiedt, althans dat de aantasting een zo overrompelend effect heeft dat de rechthebbende geen gelegenheid heeft "zich eventueel akkoord te verklaren".
12.
Voor "aanranding" in de zin van art. 41 lid 1 Sr is dus niet vereist dat van het plegen van geweld in de zin van slaan, schoppen etc. sprake is. Iemand tegen zijn wil beperken in zijn bewegingsvrijheid is daarvoor voldoende. Zoals in de feitelijke vaststellingen van het Hof besloten ligt was dat het geval: het slachtoffer was doende verdachte tegen zijn wil in zijn bewegingsvrijheid te beperken, en haar gedrag was er zelfs op gericht daaraan enige duurzaamheid te geven. Nu het Hof desondanks oordeelt dat van "aanranding" in de zin van art. 41 lid 1 Sr geen sprake is omdat het slachtoffer bij dat beperken van de bewegingsvrijheid van de verdachte geen geweld gebruikte, geeft het in de overwegingen van het Hof besloten oordeel dat van "aanranding" in de zin van art. 41 lid 1 Sr geen sprake was, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
13.
Ik heb mij nog afgevraagd of de verwerping van het beroep op noodweer door het Hof ook zo kan worden gelezen dat in het oordeel van het Hof besloten ligt dat ook de beperking van de bewegingsvrijheid van verdachte voorbij was toen hij het bewezenverklaarde feit pleegde. De onder de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van het slachtoffer houdt immers in dat verdachte met een ruk opstond, zich met zijn vrije hand - dat moet zijn linker hand zijn; WHV - krachtig van haar losmaakte en haar toen met zijn geboeide rechter hand vol in het gezicht sloeg. Het Hof heeft echter vastgesteld dat het slachtoffer verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit vasthield. De beperking van verdachtes bewegingsvrijheid door het slachtoffer was dus - nog los van de vraag of die beperking al niet in het geboeid zijn van de rechter hand moet worden gezien - ten tijde van het bewezenverklaarde feit niet geëindigd.
14.
In de toelichting op het middel wordt ook geklaagd over de wijze waarop het Hof het beroep op noodweerexces heeft verworpen.
15.
Aan het beroep op noodweerexces heeft het Hof geen woorden gewijd. Kennelijk heeft het Hof gemeend dat het aan het beroep op noodweerexces niet toekwam omdat bij gebreke van een "aanranding" in de zin van art. 41 lid 1 Sr van een noodweersituatie geen sprake was. Gezien hetgeen ik hiervoor ten aanzien van het beroep op noodweer heb uiteengezet geeft ook de impliciete verwerping van het beroep op noodweerexces blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
16.
Het middel slaagt.
17.
Het tweede middel klaagt dat het Hof de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade - met uitzondering van de "vervangingskosten bril" - heeft toegewezen zonder in te gaan op het verweer dat, zoals blijkt uit de Terwee-bijlage bij het proces-verbaal PL1513/1997/14782, de materiële schade door de verzekeringsmaatschappij is vergoed.
18.
Hoewel bedoelde Terwee-bijlage spreekt van het "geheel of gedeeltelijk" vergoed zijn van de materiële schade, neemt dit niet weg dat dit verweer de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade in de kern raakt. Immers, heeft de verzekering de vermogensschade vergoed, dan bestaat deze niet meer en valt deze ook niet meer van de pleger van een onrechtmatige daad te vorderen. Daarom had het Hof niet stilzwijgend aan dit verweer voorbij mogen gaan. Zie HR 14 april 1998, NJ 1998, 675 en HR 16 jan. 2001, NJB 2001, blz. 358, nr. 40, waarin de Hoge Raad eist dat op doorgaans minder vergaande verweren tegen de civiele vordering als beroepen op "medeschuld" en "eigen schuld" wordt ingegaan. In HR 25 okt. 2002, LJN AE4364, NJB 2002, blz. 2066, nr. 171 spreekt de Hoge Raad in een civiele zaak van het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging, dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Aan die eis voldoet de beslissing op de vordering van de benadeelde partij in het licht van het gevoerde verweer niet.
19.
Het middel slaagt.
20.
Ambtshalve vraag ik nog aandacht voor het volgende. Het Hof heeft zijn beslissing mede gegrond op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep vóór verwijzing. De wet biedt daarvoor echter geen steun. Omdat niet blijkt dat het Hof gebruik heeft gemaakt van de resultaten van dat onderzoek meen ik dat hier kennelijk van een vergissing sprake is. Daarom kan deze misslag zonder gevolgen blijven.
21.
Dat laatste zou ik niet willen zeggen van de wijze waarop het Hof hetgeen de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd in het proces-verbaal van de terechtzitting heeft verwerkt. Het Hof heeft volstaan met de melding dat de door de raadsman overgelegde pleitnotitie bij de stukken in het dossier is gevoegd en dat de inhoud wordt geacht deel uit te maken van het proces-verbaal.
22.
Tegen de werkwijze waarbij voor de inhoud van het pleidooi wordt verwezen naar de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotitie bestaat geen bezwaar. Daarmee maken de ondertekenaars van het proces-verbaal duidelijk dat is gepleit overeenkomstig de inhoud van die pleitnotitie. Door de aanhechting bestaat geen onzekerheid om welk stuk het gaat en kan dit stuk geen leven gaan leiden los van het proces-verbaal van de terechtzitting.
23.
Wordt volstaan met louter verwijzing naar een los, niet nader door de griffier geïdentificeerd of gewaarmerkt stuk in het dossier dan bestaat het gevaar dat niet duidelijk is of de in het dossier aanwezige pleitnota de pleitnota is die de griffier ter terechtzitting heeft vergeleken met het daadwerkelijk gevoerde pleidooi en waarop hij de door de raadsman ter terechtzitting gemelde verbeteringen en aanvullingen heeft aangebracht. Hoewel ik besef dat de door het Hof gevolgde werkwijze administratieve voordelen heeft, meen ik dat de te vrezen onduidelijkheden daar aan in de weg staan. Deze onduidelijkheden brengen mee dat onzekerheid kan ontstaan over de vraag wat wordt gedekt door in art. 327 Sv voorgeschreven ondertekening van het proces-verbaal van de terechtzitting door de voorzitter en de griffier. Daarom voldoet het proces-verbaal van de terechtzitting in casu niet aan de eisen van art. 326 en 327 Sv. Ook op deze grond moet het arrest van het Hof worden vernietigd.
24.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑02‑2003
Uitspraak 25‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
25 februari 2003
Strafkamer
nr. 02445/01
PB/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 maart 2001, nummer 23/003596-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1964, thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 30 november 1999, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 maart 1998 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2. "poging tot zware mishandeling" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 210 uren, zulks in plaats van vijf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en vier maanden voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 3719,60, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het namens de verdachte in hoger beroep gedane beroep op noodweer en noodweer-exces heeft verworpen.
3.2.
Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot feit 2 van de tenlastelegging betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging aangezien er volgens hem sprake is geweest van noodweer. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het ambtelijk bevel van de verbalisanten aan verdachte om zich van het Hobbemaplein te verwijderen geen juridische basis had en dus onbevoegd was gegeven, en dat de daarop volgende aanhouding derhalve onrechtmatig was. Die aanhouding is in de termen van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht te omschrijven als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, aldus de raadsman. Ook de voetveeg van een van de verbalisanten en het schoppen en aan de haren trekken van verdachte door verbalisanten waren volgens de raadsman evenzeer wederrechtelijke aanrandingen waartegen verdediging noodzakelijk was.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op het moment dat de bewezenverklaarde handelingen door verdachte werden verricht alleen verbalisant De Beurs verdachte vasthield. Verbalisant Razenberg, die zich aanvankelijk ook met de aanhouding van verdachte had beziggehouden, hield verdachte op dat moment immers niet meer vast, omdat hij verbalisant, door een andere man in de rug werd aangevallen. Niet aannemelijk is geworden dat verbalisant De Beurs op dat moment enig geweld tegen verdachte gebruikte.
Hieruit volgt dat geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen het bewezenverklaarde geweld geboden was. Dat voorafgaand aan de bewezenverklaarde gedragingen een mogelijk onrechtmatige aanhouding heeft plaatsgevonden, doet daaraan niet af en evenmin dat in het kader van de aan die gedragingen voorafgaande aanhouding door de verbalisanten Razenberg en De Beurs gezamenlijk gebruik is gemaakt van geweld. Het beroep van de raadsman op noodweer faalt derhalve."
3.3.
De in de toelichting op het middel tegen het oordeel van het Hof ontwikkelde klachten kunnen buiten beschouwing blijven, omdat het Hof het verweer terecht heeft verworpen en wel op grond van het navolgende.
3.4.
Het Hof heeft hetgeen ter adstructie van het beroep op noodweer en noodweer-exces is aangevoerd kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als inhoudende dat de aanhouding van de verdachte en daarmee ook het in het kader van die aanhouding door de verbalisanten tegen de zich verzettende verdachte aangewende geweld onrechtmatig was, en dat daarom sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de verbalisanten van de verdachte, waartegen verdediging geboden was.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verbalisanten de verdachte hebben gesommeerd zich te verwijderen waarna de verdachte de verbalisanten heeft toegevoegd "Kom hier, dan maak ik je af" en "Oprotten of ik maak je af" en "Blijf uit mijn buurt, ik ga niet weg, ik maak jullie dood" en dat de verdachte vervolgens door de verbalisanten is aangehouden (tegen welke aanhouding de verdachte, die begon te vechten, zich hevig heeft verzet). Die aldus door de verdachte jegens de verbalisanten uitgesproken bedreiging - die heeft geleid tot de tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 1 - vormde een toereikende grond voor aanhouding van de verdachte. Dat brengt mee dat in weerwil van de aan genoemde verweren ten grondslag gelegde stelling, die aanhouding en het in het kader daarvan door de verbalisanten ten aanzien van de zich verzettende verdachte toegepaste geweld - ten aanzien van welk geweld niet blijkt dat in hoger beroep is aangevoerd dat het, indien van een rechtmatige aanhouding zou moeten worden uitgegaan, jegens de aldus optredende verdachte disproportioneel was - voor rechtmatig moeten worden gehouden.
Uit een en ander vloeit voort dat het Hof het beroep op noodweer - en daarmee ook het beroep op noodweer-exces - terecht heeft verworpen wat er zij van hetgeen het Hof dienaangaande heeft ovewogen zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven.
3.5.
Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel strekt ten betoge dat het Hof de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en/of de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel - in het licht van hetgeen daarover namens de verdachte is aangevoerd - onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
4.2.1.
Blijkens de pleitnota heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting aldaar opgemerkt:
"Ik bepleit dat de vordering van De Beurs ook bij een veroordeling van [verdachte] niet-ontvankelijk wordt verklaard dan wel wordt afgewezen. Ten aanzien van de materiële schade die wordt geclaimd, merk ik op dat uit de Terwee-bijlage in het dossier blijkt dat de schade door een verzekeringsmaatschappij is vergoed (...)."
4.2.2.
Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij heeft het Hof als volgt overwogen en beslist:
- "A.
de Beurs, domicilie kiezende te [...] [plaats A], [b-straat 1], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade ingediend tot een bedrag van in totaal fl. 17.599,60 (materiële schade fl. 9.599,60 en immateriële schade fl. 8.000,-).
De rechtbank heeft de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep opnieuw gevoegd, en wel tot een bedrag van fl. 17.599,60.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep betwist.
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van materiële schade zal tot een bedrag van fl. 2219,60 (alle kosten behalve "vervangingskosten bril") worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door haar ten gevolge van het bewezenverklaarde materiële schade is geleden en wel tot dat bedrag.
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de immateriële schade zal tot een bedrag van
fl. 1500,- worden toegewezen, nu aannemelijk is geworden dat door haar ten gevolge van het bewezenverklaarde immateriële schade is geleden en wel tot dat bedrag.
Ten aanzien van al het meergevorderde zal het hof de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering, nu de gegrondheid van dat gedeelte niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
Het hof zal - als extra waarborg voor betaling aan het slachtoffer - de schadevergoedingsmaatregel opleggen."
4.3.1.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een als bijlage bij het proces-verbaal met registratienummer PL1513/1997/14782 gevoegde zogenoemde TERWEEBIJLAGE, welke op 8 april 1997 is opgemaakt, waarop onder meer staat vermeld:
"SCHADEGEGEVENS (alleen materiële schade)
Hoogte schadebedrag: fl
Is de schade door een verzekeringsmaatschappij of andere instantie geheel of gedeeltelijk vergoed? Ja
Hoe hoog is de restschade?:"
4.3.2.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een door de benadeelde partij De Beurs op 3 oktober 1997 ondertekend "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" dat als schadebedrag noemt fl. 17.599,60, voorzien is van een toelichting bij de verschillende schadeposten en waarin tevens wordt vermeld dat van dat schadebedrag niet een gedeelte op andere wijze wordt vergoed, niet een gedeelte zal worden vergoed, en niet een gedeelte zal worden geclaimd bij een ander dan bij de verdachte.
4.4.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat voor wat betreft de vraag of de door de benadeelde partij De Beurs geleden schade reeds door een derde aan haar was vergoed moet worden uitgegaan van de juistheid van de door de benadeelde partij zelf in het voegingsformulier verschafte gegevens en niet van de inhoud van de geruime tijd daarvóór opgemaakte Terweebijlage, die onvolledig is ingevuld en zelfs geen schadebedrag bevat. Dat oordeel, dat stoelt op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de desbetreffende stukken, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
4.5.
Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 25 februari 2003.