Rb. Limburg, 15-09-2022, nr. 23/002781-12 en 03/704219-15 (vordering herroeping v.i.)
ECLI:NL:RBLIM:2022:7086
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
15-09-2022
- Zaaknummer
23/002781-12 en 03/704219-15 (vordering herroeping v.i.)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2022:7086, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 15‑09‑2022; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 15‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Vordering herroeping v.i. na beëindigen klinische behandeling en eerdere gedeeltelijke herroeping. Veroordeling van voor 1 januari 2018. Uitleg van ECLI:NL:HR:2021:850. De rechtbank wijst vordering tot herroeping van de v.i. af. Aanvankelijk betrof de proeftijd bij de v.i. 970 dagen. Inmiddels heeft de veroordeelde na verlenging van de proeftijd 1308 dagen in klinische behandeling doorgebracht alsmede 110 dagen in detentie na gedeeltelijke herroeping. Verdere herroeping levert strijd op met artikel 7 EVRM. De rechter die de straf had opgelegd kon deze duur van vrijheidsbeneming niet voorzien zodat sprake is van een additional penalty. In verhouding tot de opgelegde straf is verdere executie niet proportioneel.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummers : 23/002781-12 en 03/704219-15 (vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling)
V.i.-zaaknummer : 99/000466-24
Datum uitspraak : 15 september 2022
Tegenspraak
Beslissing van de meervoudige kamer op een vordering van het openbaar ministerie in het arrondissement Limburg
De vordering houdt in dat de rechtbank beslist dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
gedetineerd in [P.I.] ,
hierna te noemen: de veroordeelde,
gedeeltelijk wordt herroepen.
De veroordeelde wordt bijgestaan door mr. S. Marjanovic, advocaat, kantoorhoudende te Den Haag.
1. Het onderzoek van de zaak
De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens de openbare terechtzitting van 1 september 2022 en heeft gehoord de officier van justitie, de veroordeelde, zijn raadsvrouw en, als deskundige, D.J.E. Muitjens, reclasseringswerker bij Leger des Heils Jeugd-bescherming & Reclassering.
2. De beoordeling
2.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gehandhaafd. Het Openbaar Ministerie volgt niet de redenering die heeft geleid tot het oordeel van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2018:10647) over de betekenis voor de v.i. van artikel 5 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Uit het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:850) volgt niet dat de dagen die zijn doorgebracht in een kliniek in mindering kunnen of moeten worden gebracht op het strafrestant. De rechter die een straf oplegt, is immers bekend met het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.). De keuze die voor de veroordeelde in dat stelsel besloten ligt, bestaat uit het uitzitten van de straf of het meewerken aan de voorwaarden verbonden aan de v.i. De tijd die in een kliniek is doorgebracht, kan dan ook niet gezien worden als een straf in de vorm van detentie, opgelegd door een rechter.
De veroordeelde heeft de voorwaarden meermalen overtreden door zich te onttrekken aan het verblijf bij instelling voor beschermd wonen [naam instelling] , hetgeen aanleiding geeft de v.i. te herroepen. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat en thans rest enkel herroeping van de v.i..
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, nu een herroeping van de v.i. in strijd is met de artikelen 5 en 7 van het EVRM. Op basis van ECLI:NL:HR:2021:850 kan de veroordeelde niet meer klinisch behandeld worden en derhalve ook niet langer in detentie verblijven, nu dat per definitie vrijheidsbeneming betreft. De ratio van het arrest is dat langere vrijheidsberoving dan oorspronkelijk opgelegd niet mogelijk is, hetgeen in dit geval aan de orde is.
Subsidiair dient de vordering te worden afgewezen, omdat een herroeping van de v.i. niet proportioneel is. De veroordeelde heeft zich eerder niet verzet tegen uitstel van de v.i. en verlenging van de proeftijd om het resocialisatietraject tot een goed einde te brengen. Het kaal uitzitten van detentie staat niet in verhouding tot de overtreding van de voorwaarden en de inzet die veroordeelde voor zijn behandeling in het kader van de v.i. heeft getoond. Hij is nog steeds bereid mee te werken met de reclassering, RIBW [naam instelling] en het FACT-team, hetgeen wellicht minimaal is, maar wel voldoende om hem buiten de P.I. te laten verblijven en in de maatschappij te laten functioneren.
Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht de zaak aan te houden voor maximaal drie maanden of korter, naar gelang de reclassering nodig heeft, en de reclassering de opdracht te geven een mogelijk verblijf bij RIBW [naam instelling] of een andere instelling voor de veroordeelde te onderzoeken.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze onverwijld is ingediend en de rechtbank niet is gebleken dat zich een omstandigheid voordoet die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg zou staan.
De inhoudelijke beoordeling
De veroordeelde is bij twee verschillende vonnissen onherroepelijk veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal (na omzetting van een in Duitsland opgelegde straf) acht jaar.
De veroordeelde is op 20 april 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, met een strafrestant van 970 dagen en een proeftijd van eveneens 970 dagen. Bij beslissing van 22 september 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland de proeftijd verlengd voor de duur van 365 dagen. Vervolgens is op 3 mei 2021 bij beslissing van de rechtbank Midden-Nederland de v.i. herroepen voor de duur van 60 dagen. Op 6 juli 2021 is door de rechtbank Rotterdam de v.i. uitgesteld met maximaal 60 dagen tot uiterlijk 26 juli 2021. Uiteindelijk is de veroordeelde op 19 juli 2021 opnieuw in vrijheid gesteld. Ten slotte is op 18 maart 2022 bij beslissing van de rechtbank Limburg de proeftijd verlengd voor de duur van 1 jaar.
De huidige v.i. proeftijd van de veroordeelde loopt tot 4 april 2023. Het strafrestant bedroeg, tot de schorsing van de v.i. door de rechter-commissaris, 858 dagen.
Aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van veroordeelde zijn de volgende bijzondere voorwaarden verbonden: een contact- en locatieverbod, een meldplicht bij de reclassering, een drugs- en alcoholverbod, de verplichting een ambulante behandeling te ondergaan, deelname aan begeleid wonen of maatschappelijke opvang en een aantal andere voorwaarden het gedrag betreffende.
Op grond van artikel 6:2:13 van het Wetboek van Strafvordering kan de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of in onderhavige zaak de voorwaardelijke invrijheidsstelling nog kan worden herroepen. Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
De wetgever heeft in het kader van het wetsvoorstel dat er onder meer toe strekte om verlenging van de proeftijd van de v.i. mogelijk te maken,1.het volgende overwogen: de maatregel van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht is gericht
“op het terugdringen en waar mogelijk voorkomen van recidive en (is) daarmee preventief van karakter (…). Door het verlengen van de proeftijden wordt weliswaar ook een langere toezichtstermijn gecreëerd, maar gaat het langdurig toezicht onderdeel uitmaken van de opgelegde straf. Een opgelegde straf dient veel sterker dan een preventieve maatregel in evenredigheids-verband te staan tot de ernst van het delict en het verwijt dat de dader daarvan kan worden gemaakt. Het voortduren van het toezicht is dan niet zozeer gekoppeld aan het actuele recidiverisico dat nog van betrokkene uitgaat, als wel aan het door hem gepleegde delict. Dat maakt dat het toezicht na een bepaalde periode mogelijk toch beëindigd moet worden, ondanks een nog immer actueel recidiverisico. Voorts zou in die situatie op een gegeven moment sprake kunnen zijn van een toezicht zonder ‘stok achter de deur’. Dat is het geval wanneer de proeftijd van betrokkene nog doorloopt, terwijl hij de gestelde voorwaarden (verschillende malen) heeft overtreden en hij als gevolg daarvan de vrijheidsstraf waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling was verleend alsnog volledig heeft uitgezeten”.
Aldus heeft de wetgever voorzien dat zich de situatie kan voordoen dat de proeftijd voortduurt, hoewel er geen strafrestant meer is. Dat gegeven heeft de minister echter niet betrokken bij het voornemen om verlenging van de proeftijd in v.i.-zaken mogelijk te maken en evenmin is voorzien dat de vraag zich kan voordoen of de tijd die de veroordeelde in een kliniek heeft doorgebracht met zich brengt dat het strafrestant afneemt, zodat ook daardoor het toezicht kan doorlopen zonder stok achter de deur.
Wel heeft de minister benadrukt dat het toezicht en de daarmee verband houdende proeftijd onlosmakelijk gekoppeld zijn aan de opgelegde straf en dat die straf in een evenredige verhouding tot de daaraan ten grondslag liggende strafbare gedraging dient te staan. De rechtbank komt op dit punt nog terug.
Verlenging van de proeftijd en het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM
Per 1 januari 2018 is voorzien in de wettelijke mogelijkheid om de proeftijd van de v.i. te verlengen. De wet kent evenwel geen overgangsregeling. Dit werpt de vraag op of, en zo ja in hoeverre, de verlengingsmogelijkheid van de proeftijd voor veroordelingen van vóór die datum zich verhoudt tot het legaliteitsbeginsel zoals vervat in artikel 7 EVRM. Dienaangaande oordeelde de Hoge Raad in het eerder vermelde arrest:
“De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen (…). Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.”
Hieruit volgt dat naar het oordeel van de Hoge Raad artikel 7 EVRM niet in de weg staat aan het verlengen van de proeftijd van ‘oude’ veroordelingen. De Hoge Raad voegde daar echter aan toe dat dit onder omstandigheden anders kan zijn:
“6.4.1 Wel kunnen – indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken – de bijzondere voorwaarden die door het openbaar ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd, in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 EVRM indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo'n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.”
De rechtbank concludeert op basis van dit onderdeel van de uitspraak van de Hoge Raad, dat een langere vrijheidsbeneming dan mogelijk zou zijn geweest op grond van de vóór 1 januari 2018 geldende regeling niet toelaatbaar is, ook als de verlenging van de proeftijd voortzetting van de v.i. en de daaraan gekoppelde voorwaarden onder de huidige regeling mogelijk maakt. Uit de uitspraak volgt tevens dat de Hoge Raad de gedwongen opneming in een zorginstelling in het kader van de bijzondere voorwaarden rekent tot de vrijheidsbeneming. Voor de onderhavige casus, waarin de oorspronkelijke v.i.-termijn 970 dagen bedroeg en de veroordeelde in het kader van de v.i. 1308 dagen klinisch is behandeld en de v.i. reeds voor een deel is herroepen (en dus de veroordeelde aanmerkelijk langer van zijn vrijheid is benomen dan de uit de opgelegde straf voortvloeiende v.i.-termijn), betekent dit naar het oordeel van de rechtbank dat een nieuwe vrijheidsbeneming in de vorm van de herroeping van de v.i. zich niet verhoudt tot het door de Hoge Raad in zijn arrest overwogene. Dat, zoals de officier van justitie heeft gesteld, in dit verband van belang is dat de klinische behandeling berust op de keuze van de veroordeelde om deze te ondergaan, volgt de rechtbank niet: van een daadwerkelijk vrije keuze is, zoals ook de Rechtbank Gelderland2.eerder oordeelde, geen sprake.
De rechtbank verwerpt ten slotte het argument dat de rechter die de onderhavige straf oplegde bekend is met het stelsel van v.i. en de daarin opgesloten keuzemogelijkheid voor klinische behandeling. De rechter die de straf oplegde, diende rekening te houden met een v.i. van 970 dagen. Daarbij had hij kunnen voorzien dat hierbij de voorwaarde van klinische behandeling zou kunnen worden opgelegd voor de maximale duur van die v.i. Dat de duur van de klinische behandeling meer dan 1308 dagen zou bedragen en dat de veroordeelde daarnaast nog 110 dagen in detentie zou verkeren, is al meer dan de rechter redelijkerwijs had kunnen voorzien, laat staan dat daarenboven nog de v.i. (al dan niet voor de gevorderde 365 dagen) zou kunnen worden herroepen. De slotsom is dat mede vanuit het perspectief dat de rechter dat redelijkerwijs niet had kunnen voorzien toen hij de straf oplegde, sprake zou zijn van een additional penalty, die strijd oplevert met artikel 7 EVRM.
Proportionaliteit
Zoals reeds hiervoor aangehaald heeft de minister erop gewezen dat het voortduren van het toezicht is gekoppeld aan het door de veroordeelde gepleegde delict. Of, zoals de minister het later verwoordde:
“Dat houdt in dat de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden gerelateerd dienen te zijn aan het strafbare feit en dat bij de door de rechter te verrichten proportionaliteitstoets meer gewicht toekomt aan de vraag of de periode dat betrokkene onder toezicht staat niet onevenredig lang is ten opzichte van de hem opgelegde straf.”3.
De minister spitst hier de proportionaliteit weliswaar toe op de periode van het toezicht, maar zij is naar het oordeel van de rechtbank evenzeer, of wellicht nog prominenter, van belang bij de duur van de vrijheidsbeneming, in welke vorm dan ook. In het kader van de herroeping van de v.i. gaat het om de executie van een straf en dat maakt dat de proportionaliteit daarvan moet worden afgewogen tegen de ernst van het delict. Die afweging heeft (echter) reeds plaatsgevonden door de rechter bij het opleggen van de straf en dat maakt dat de executie niet zodanige vormen mag aannemen – ook niet als dat nodig lijkt voor de veiligheid van de samenleving – dat daardoor de straf niet langer proportioneel is. En ook daar knelt de schoen in onderhavige zaak: herroeping van de v.i. zou, gelet op voornoemde duur van de klinische behandeling van de veroordeelde en de eerdere gedeeltelijke herroeping, niet in evenredige verhouding staan tot de opgelegde straf.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat er thans geen ruimte meer is voor toewijzing van de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de v.i.. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.
3. De beslissing
De rechtbank:
- wijst de vordering van het openbaar ministerie af.
Deze beslissing is gegeven door mr. R. Verkijk, voorzitter, mr. P.W.E.C. Pulles en mr. H.M.J. Quaedvlieg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Taranto, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 september 2022.
Buiten staat
Mr. R. Verkijk, mr. P.W.E.C. Pulles en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑09‑2022