Rb. Noord-Holland, 16-06-2023, nr. HAA 21/3461 en 3462
ECLI:NL:RBNHO:2023:5507
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
16-06-2023
- Zaaknummer
HAA 21/3461 en 3462
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2023:5507, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 16‑06‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2023/1445
NDFR Nieuws 2023/974
NTFR 2023/1222 met annotatie van mr. E.D. Postema
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/578
Uitspraak 16‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Box 3 - artikel 1 EP en 14 EVRM, ook na rechtsherstel nog significate afwijking tussen werkelijk genoten inkomen en forfaitair inkomen door veronderstelde >5% rendement overige bezitingen, heffing nog steeds buitenproportioneel, verder verminderd.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/3461 en HAA 21/3462
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2023 in de zaken tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam , verweerder.
Procesverloop
Jaar 2018 (HAA 21/3461):
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.350 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 272.187.
Jaar 2019 (HAA 21/3462):
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.576 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 274.568.
Beide jaren:
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Eiser heeft bij zijn beroep een € 2 munt meegestuurd. Deze munt is geretourneerd aan eiser en daarbij is vermeld dat de munt niet aan de rechter gegeven mag worden, maar dat eiser deze munt wel mee kan nemen naar de zitting ter illustratie van zijn betoog.
Verweerder heeft voor beide zaken een verweerschrift ingediend.
De griffier heeft bij brief van 15 september 2022 aan eiser gevraagd of hij naar aanleiding van de bij het verweerschrift gedane tegemoetkoming het beroep wil intrekken of handhaven. Eiser heeft bij brief van 25 september 2022 medegedeeld dat hij het beroep wil handhaven, omdat bij het voorstel van de belastingdienst “het bestreden probleem blijft bestaan”.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2023 te Haarlem. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn zus [naam 1] . Verweerder is vertegenwoordigd door mr. [naam 2] en [naam 3] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in 2018 en in 2019 geen fiscaal partner.
Jaar 2018
2. Eiser heeft in 2018 loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ontvangen van de Gemeente [plaats] van € 60.350, waarop € 21.113 loonheffing is ingehouden.
3. Op peildatum 1 januari 2018 is het totaal aan box 3 bezittingen volgens de aangifte:
- bank- en spaartegoeden € 124.812
- effectenbezit (€ 235.091- € 57.716*) € 177.375 +
Totaal € 302.187
(*de vrijstelling groene beleggingen ad € 57.716)
Er zijn geen schulden, het heffingsvrije vermogen bedraagt € 30.000. Het door eiser handmatig berekende voordeel over de grondslag van € 272.187 is € 10.139.
4. De aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd. De computerberekening van het box 3 voordeel komt uit op een voordeel van € 10.137. De inkomstenbelasting box 3 bedraagt 30% van € 10.137 = € 3.041.
5. Tot het dossier in beroep behoren renseignementen waarop per rekeningnummer van eiser saldi van bank- en spaartegoeden enerzijds en van beleggingsproducten anderzijds te zien zijn. Ook de directe opbrengsten zijn per rekeningnummer vermeld. Het totaaloverzicht luidt als volgt:
Saldo 1-1-2018 | Direct rendement | |
Totaal betaal- en spaarproducten | € 142.866 | € 220 |
Totaal beleggingsproducten | € 235.091 | € 6.490 |
Totaal vermogen | € 377.957 | € 6.710 |
6. Naar aanleiding van het Kerstarrest (Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963) en het Besluit (inmiddels: de Wet) rechtsherstel box 3 heeft verweerder de box 3 belasting op 8 februari 2023 als volgt verminderd. Verweerder is hierbij uitgegaan van de in de aanslag vermelde bedragen.
Betaal- en spaarproducten € 124.812 x 0,12% = € 149
Beleggingsproducten € 177.375 x 5,38% = € 9.542 +
Totaal € 9.691
Verminderd met het heffingvrije vermogen bedraagt het voordeel uit sparen en beleggen€ 8.709. De inkomstenbelasting box 3 bedraagt dan 30% van € 8.709 = € 2.612.
Jaar 2019
7. Eiser heeft in 2019 loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ontvangen van de Gemeente [plaats] van € 63.576, waarop € 22.025 loonheffing is ingehouden.
8. Op peildatum 1 januari 2019 is het totaal aan bezittingen volgens de aangifte:
- bank- en spaartegoeden € 176.194
- effectenbezit (€ 178.412 - € 56.678*) € 121.734 +
Totaal € 297.928
(*de vrijstelling groene beleggingen ad € 56.678)
Er zijn geen schulden, het heffingsvrije vermogen bedraagt € 30.360. Het door eiser handmatig berekende voordeel over de grondslag van € 267.568 is € 10.106.
9. Verweerder heeft bedoeld de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte op te leggen. De aangifte is alleen door de computer verkeerd “ingelezen” waardoor het bedrag van de effecten niet als € 121.734, maar als € 128.734 is verwerkt. De computerberekening van het box 3 voordeel komt dan uit op een voordeel van € 10.399. De inkomstenbelasting box 3 bedraagt 30%van € 10.399 = € 3.119.
10. Tot het dossier in beroep behoren renseignementen waarop per rekeningnummer van eiser saldi van bank- en spaartegoeden enerzijds en van beleggingsproducten anderzijds te zien zijn. Ook de directe opbrengsten zijn per rekeningnummer vermeld. Het totaaloverzicht luidt als volgt:
Saldo 1-1-2019 | Direct rendement | |
Totaal betaal- en spaarproducten | € 200.364 | € 129 |
Totaal beleggingsproducten | € 179.899 | € 3.000 |
Totaal vermogen | € 380.263 | € 3.129 |
11. Naar aanleiding van het Kerstarrest en het Besluit (inmiddels: de Wet) rechtsherstel box 3 heeft verweerder de box 3 belasting op 8 februari 2023 als volgt verminderd. Verweerder is hierbij uitgegaan van de in de aanslag vermelde bedragen.
Betaal- en spaarproducten € 176.194 x 0,08% = € 140
Beleggingsproducten € 128.734 x 5,59% = € 7.196 +
Totaal € 7.336
Verminderd met het heffingvrije vermogen bedraagt het voordeel uit sparen en beleggen€ 6.589. De inkomstenbelasting box 3 bedraagt dan 30% van € 6.589 = € 1.976.
Geschil12.In geschil is of de belastingheffing over het box 3 vermogen, zoals deze bij de verminderingen is vastgesteld, te hoog is.
13. Eiser stelt kort samengevat dat de belastingheffing nog steeds te hoog is, omdat inkomen wordt belast dat hij niet daadwerkelijk heeft genoten. Eiser benadrukt dat hij hierbij niet het standpunt inneemt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, maar dat het hem gaat om de stelling dat de belastingheffing op stelselniveau onredelijk en discriminatoir uitwerkt.
14. Verweerder betoogt dat met de verminderingen overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 op passende wijze is gecorrigeerd voor de bovenmatigheid van de eerdere forfaitaire inkomensberekening. Verweerder concludeert wel dat de aanvankelijke aanslagen te hoog waren, dat het beroep dus gegrond is en dat er aanleiding is voor vergoeding van eventuele proceskosten en het griffierecht.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
Beoordeling van het geschil
Overweging van proceseconomie
16. Beide bezwaren van eiser zijn aanvankelijk aangewezen als bezwaar dat onder de massaalbezwaarregeling valt. Eiser was het daar niet mee eens, omdat zijn klachten anders luidden dan de klachten die in de massaalbezwaarregeling verwoord zijn. Verweerder heeft daarop besloten de bezwaren van eiser terug te trekken uit de aanwijzing massaal bezwaar en uitspraak op bezwaar te doen. Tegen die uitspraken is eiser in beroep gekomen.
17. In beroep heeft eiser op de zitting desgevraagd duidelijk verwoord wat zijn klachten behelzen en dat hij hierbij nadrukkelijk niet de stelling inneemt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De klachten van eiser zijn in wezen monetair van aard waar hij stelt dat de overheid een nieuwe geldsoort of spiegelgeld heeft gecreëerd door hem forfaitair inkomen toe te dichten en dat te belasten, terwijl hij dat inkomen niet in de monetair bekende euro’s heeft genoten. Dit roept bij eiser vragen op: Krijgt hij het restant spiegelgeld na heffing terug van de overheid? Moet hij het restant spiegelgeld opnemen in het box 3 vermogen van het volgende jaar? Of kan hij een vordering of schuld opnemen? Kan hij box 3 belasting ook betalen met ‘spiegelgeld’? Eiser heeft ook gesteld dat als het spiegelgeld geen waarde heeft, hij daar geen belasting over wil betalen. Eiser heeft verder toegelicht dat als hij deze heffing wetenschappelijk doorrekent, dat dan iedereen in feite een ander belastingpercentage betaalt en dat de heffing dan heel discriminerend is. Het hangt af van het type aandelen hoe de heffing uitpakt en bij eiser is dat niet positief geweest.
18. De rechtbank vat de klachten van eiser, op grond van de stukken en na zijn uitleg, op als gericht tegen het stelsel als zodanig. De rechtbank acht zich voor zover nodig en mede uit overwegingen van proceseconomie bevoegd om de gevolgen van de collectieve uitspraak op bezwaar in haar oordeel te betrekken, met inbegrip van de onderhavige verminderingen (Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718).
Rechtsherstelberekening
19. Eiser wil geen belasting betalen over inkomen dat hij niet daadwerkelijk heeft genoten. Verweerder stelt dat er geen tegenbewijsregeling is en dat hij dus niet de vrijheid heeft om verder te verminderen dan de Wet rechtsherstel box 3 toelaat. Wel heeft verweerder ter zitting desgevraagd het volgende toegezegd. De verminderingen zijn berekend op basis van de vermogensbedragen zoals in het computersysteem van de Belastingdienst bij de aanslagen staat opgenomen. De aanslag voor het jaar 2019 bevat op dat punt nog steeds de inleesfout, waardoor het bedrag van de effecten niet als € 121.734, maar als € 128.734 is verwerkt. Volgens verweerder kan dat bij de automatische vermindering niet worden aangepast. Verder is verweerder bij de verminderingen niet uitgegaan van het inmiddels bekende gerenseigneerde werkelijke vermogen, dat afwijkt van wat eiser in de aangifte heeft opgegeven. Verweerder is wel bereid verder te verminderen overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 als dit op basis van het werkelijke vermogen tot een lagere box 3 heffing uitkomt. Eiser heeft op de zitting verklaard dat hij ervan wil uitgaan dat de gerenseigneerde gegevens de juiste zijn.
20. De rechtbank stelt vast dat de Wet rechtsherstel box 3 niet verplicht tot het verminderen van aanslagen op grond van het in die aanslagen opgenomen vermogensbedrag. De Wet rechtsherstel box 3 benoemt in artikel 1 dat onder ‘banktegoeden’ bepaalde deposito-bezittingen worden verstaan en onder ‘overige bezittingen’ de andere bezittingen dan banktegoeden. Het gaat hier dus om het werkelijke bedrag aan bezittingen en dat komt ook overeen met de strekking van die wet, te weten het uitgaan van de werkelijke samenstelling van banktegoeden en overig vermogen.
21. Voor het jaar 2018 volgt uit de renseignementen dat het werkelijke bedrag aan bankrekeningen van eiser hoger is dan is de aanslag is opgenomen (namelijk€ 142.866 in plaats van € 124.812) en dat het bedrag aan overig vermogen van de aanslag correct is (na de vrijstelling € 177.375). Een berekening overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 met het werkelijke vermogen komt dan nadeliger voor eiser uit dan waar verweerder bij de vermindering van is uitgegaan. Dit is dus geen aanleiding voor een verdere vermindering voor het jaar 2018.
22. Voor het jaar 2019 volgt uit de renseignementen dat het werkelijke bedrag aan bankrekeningen van eiser weliswaar hoger is dan in de aanslag is opgenomen (namelijk € 200.364 in plaats van € 176.194), maar dat het dat bedrag aan overig vermogen in werkelijkheid lager is dan in de aanslag is opgenomen (na de vrijstelling € 123.221 in plaats van € 128.734). Een berekening overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 met het werkelijke vermogen komt dan voordeliger voor eiser uit dan waar verweerder bij de vermindering van is uitgegaan. Met de werkelijke vermogensbedragen komt het voordeel uit sparen en beleggen namelijk uit op € 6.362 (oftewel € 1.908 aan belastingheffing box 3) in plaats van op € 6.589 (oftewel € 1.976 aan belastingheffing box 3). Er is dus in elk geval aanleiding om het inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2019 verder te verminderen tot € 6.323.
De forfaitaire inkomensberekening
23. Eiser wil geen belasting betalen over inkomen dat hij niet daadwerkelijk heeft genoten. Deze wijze van belastingheffing vindt eiser discriminerend, omdat als hij deze heffing wetenschappelijk doorrekent, iedereen in feite een ander belastingpercentage betaalt. Het hangt af van het type aandelen hoe de heffing uitpakt en bij eiser is dat niet positief geweest. Verweerder stelt dat met de verminderingen overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 op passende wijze is gecorrigeerd voor de bovenmatigheid van de eerdere forfaitaire berekening. Forfaits zijn op zich immers toegestaan en zij wijken altijd iets af van de werkelijkheid. Er is geen tegenbewijsmogelijkheid in de wet opgenomen, onder andere omdat dit niet uitvoerbaar is. Het staat verweerder dan ook niet vrij om de aanslagen verder te verminderen door uitsluitend het werkelijk genoten inkomen te belasten.
24. Uit vaste jurisprudentie volgt inderdaad dat de belastingwetgever zich kan bedienen van forfaits en dat een zekere ruwheid inherent is aan een forfaitaire regeling. Het sinds 2017 geldende forfait van box 3 werd door de Hoge Raad echter buitenproportioneel gevonden. Het kon de toets van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM niet doorstaan omdat er “onvoldoende rechtvaardiging was voor het aanzienlijke verschil in behandeling tussen degenen die positieve vruchten plukken van hun risicovolle beleggingen, en die ook fiscaal een bevoorrechte behandeling ten deel valt, en degenen aan wie dat fortuin is voorbij gegaan, en aan wie door het stelsel een relatief zware belastingschuld wordt toebedeeld”. Aangezien er geen aanknopingspunten binnen het destijds geldende wettelijke stelsel waren, zag de Hoge Raad zich genoodzaakt om het rechtsherstel zelf te bieden door uitsluitend het werkelijke rendement in de heffing te betrekken (Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963).
25. Inmiddels is die wetgeving er met de Wet rechtsherstel box 3 wel. Deze rechtbank heeft daarover geoordeeld dat de Hoge Raad de opdracht heeft gegeven om rechtsherstel naar redelijkheid te bieden en dat indien de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel significant afwijkt van het door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten rendement dit naar het oordeel van de rechtbank de proportionaliteitstoetsing van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, in samenhang met artikel 14 van het EVRM evenmin kan doorstaan (Rechtbank Noord-Holland 14 februari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:1991). Ook andere rechters hebben reeds in vergelijkbare zin geoordeeld (zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1116 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 maart 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:945).
26. Het werkelijke (directe) rendement van eiser in de vorm van ontvangen rente en dividenden bedraagt in 2018 in totaal (€ 220 op banksaldi + € 6.490 op overigebezittingen =) € 6.710. De forfaitaire berekening komt uit op (€ 149 op banksaldi + € 9.542 op overige bezittingen =) € 9.691. Tussen het werkelijke directe inkomen en het forfaitaire inkomen voor 2018 bestaat dus een verschil van € 2.981.
Het werkelijke (directe) rendement van eiser in de vorm van ontvangen rente en dividenden bedraagt in 2019 in totaal (€ 129 op banksaldi + € 3.000 op overigebezittingen =) € 3.129. De forfaitaire berekening zoals hierboven gedaan op basis van het werkelijke vermogen, komt uit op (€ 140 op banksaldi + € 7.196 op overige bezittingen =)€ 7.336. Tussen het werkelijke directe inkomen en het forfaitaire inkomen voor 2019 bestaat dus een verschil van € 4.207.
27.Uit deze cijfers volgt dat er een significante afwijking bestaat tussen het werkelijk (direct) genoten inkomen en het forfaitaire inkomen en dat dit voor het overgrote deel wordt veroorzaakt door het hoge rendementspercentage van meer dan 5% voor overige bezittingen. Met het rechtsherstel is weliswaar een deel van de ficties vervallen (de veronderstelde vermogensmix) en is de heffing daarmee reëler geworden, maar het uitgangspunt van de wetgever dat mensen met wel en niet risicovolle beleggingen een gemiddeld rendement van 5,38% in 2018, respectievelijk 5,59% in 2019, zouden kunnen behalen, is blijven bestaan. Zoals de gegevens van eiser laten zien, zijn deze veronderstelde rendementen in meer dan significante mate niet door hem behaald. In het geval van eiser acht de rechtbank het geboden rechtsherstel dan ook onvoldoende. Bij eiser zou bij de huidige heffing overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3 nog steeds sprake zijn van buitenproportionaliteit in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM. Een dergelijke buitenproportionele heffing kan de wetgever in alle redelijkheid niet op het oog hebben gehad.
28. De rechtbank zal de aanslagen daarom verder verminderen, uitgaande van het werkelijke directe rendement zoals dat tussen partijen vast staat. Verweerder heeft hierover weliswaar nog verklaard dat er gezien de markttendens ook ongerealiseerde vermogenswinsten op de beleggingen zouden moeten zijn, maar hem is niet bekend of hiervan werkelijk sprake is. Eiser heeft verklaard dat het met zijn aandelen helaas alleen maar neerwaarts is gegaan. Reeds omdat niet aannemelijk is dat sprake is van ongerealiseerde vermogensmutaties in de vorm van winsten, laat staan dat bekend is welk bedrag daarvoor in aanmerking genomen zou moeten worden, neemt de rechtbank uitsluitend directe inkomsten mee in de berekening. Op grond van het voorgaande bedraagt de box 3-heffing voor het jaar 2018 (30% x € 6.710 =) € 2.013 en bedraagt de box 3-heffing voor het jaar 2019 (30% x € 3.129 =) € 938.
Slotsom
29. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag 2018 dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 6.710, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag. De aanslag 2019 dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.129, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag.
Proceskosten
30. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Het formulier voor opgaaf van proceskosten is niet ingeleverd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. Verweerder dient wel het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden, dat was één keer € 49 voor beide zaken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 6.710, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- -
vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een aanslag berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van € 3.129, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag, en
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ferrier, rechter, in aanwezigheid vanmr. N.G.U. Wasch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).