CBb, 16-04-2009, nr. AWB 08/599
ECLI:NL:CBB:2009:BI1677
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
16-04-2009
- Zaaknummer
AWB 08/599
- LJN
BI1677
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2009:BI1677, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16‑04‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2009/157 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
JIN 2009/595
JIN 2009/570
Uitspraak 16‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Wet personenvervoer 2000 Bestuursdwang/last onder dwangsom
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/599 16 april 2009
14913 Wet personenvervoer 2000
Bestuursdwang/last onder dwangsom
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. J.W. Weehuizen, advocaat te s'-Hertogenbosch,
tegen
Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Mearadji, werkzaam bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 8 augustus 2008, bij het College binnengekomen op 11 augustus 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 juli 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 maart 2008 waarbij verweerder hem een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000.
Bij brief van 8 september 2008 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 8 oktober 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 22 januari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en zijn gemachtigde, naar voorafgaand bericht, niet zijn verschenen en verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1
Artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wp 2000) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“1. (…)
- 2.
Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
3.
Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met het verrichten van besloten busvervoer, respectievelijk taxivervoer, gelijkgesteld het aanbieden van dat vervoer, tenzij dit aanbieden geschiedt door tussenpersonen die bemiddelen in dat vervoer bij wijze van dienstverlening of in de uitoefening van hun beroep of bedrijf.”
Artikel 93 Wp 2000 bepaalt het volgende:
“Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.”
In de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251 / pag. 42) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 1
- 1.
Een last onder dwangsom wordt opgelegd na constatering van een overtreding van een in de bijlage bij deze beleidsregels genoemde bepaling van de Wet personenvervoer 2000 of van het Besluit personenvervoer 2000.
- 2.
In de bijlage zijn per soort overtreding de hoogte van de dwangsom en het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, vermeld.
Artikel 2
De looptijd van een last onder dwangsom ter zake van het verrichten van vervoer zonder een daartoe verleende vergunning of in strijd met een daartoe verleende vergunning bedraagt 2 jaar. Voor de overige overtredingen bedraagt de looptijd 1 jaar.”
De Bijlage bij artikel 1 van de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg bepaalt, onder meer, dat als de overtreding bestaat uit het verrichten van taxivervoer, zonder een daartoe verleende vergunning, alsmede het aanbieden van dit vervoer zonder daartoe verleende vergunning, in welk geval sprake is van overtreding van artikel 4, tweede en derde lid, Wp 2000, de hoogte van de dwangsom per overtreding € 10.000 bedraagt en de maximumhoogte van de verbeurde dwangsombedragen € 200.000 is.
- 2.2.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Appellant is blijkens het computersysteem van de Inspectie van Verkeer en Waterstaat niet in bezit van een taxivergunning als bedoeld in artikel 4, tweede lid, Wp 2000.
- -
Op zondag 16 december 2007 omstreeks 01:15 uur hebben B, adpirant van de politie regio Brabant Noord en C, inspecteur van de Inspectie Verkeer en Waterstaat in burgerkleding op het centraal station te 's-Hertogenbosch een controle verricht in het kader van het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wp 2000 gestelde verplichtingen ten aanzien van het personenvervoer.
- -
Blijkens het op ambtseed opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van bevindingen van 16 december 2007 werden B en C omstreeks 01:20 uur op weg naar de achterzijde van het centraal station aangesproken door appellant die vroeg waar zij naar toe moesten. Toen B zei dat zij naar Oss moesten, zei appellant dat hij hen daar naar toe kon brengen. Voorts is in het proces-verbaal vermeld dat appellant zei dat hij geen taxi was maar een snorder, dat een rit met een gewone taxi zeventig euro zou kosten en dat hij hen voor vijf tientjes weg zou brengen. Blijkens het proces-verbaal zijn B en C met appellant naar zijn auto gegaan, een rode Renault Laguna met het kenteken [nummer], daar ingestapt en is appellant weggereden. Voorts is vermeld dat B en C tijdens de rit omstreeks 01:27 uur appellant vroegen welke route hij ging nemen naar Oss, dat appellant zei dat hij via de snelweg zou rijden en dat B en C hierop appellant hebben gevraagd te stoppen. Dit was op de Onderwijsboulevard te 's-Hertogenbosch. In het proces-verbaal is vermeld dat appellant toen stopte en B en C zich legitimeerden en appellant aanhielden.
- -
Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 16 december 2007 blijkt dat appellant op zondag 16 december 2007 om 01:50 uur werd voorgeleid aan de inspecteur van politie regio Brabant Noord, aangewezen en dienstdoende als hulpofficier van justitie.
- -
Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 16 december 2007 omstreeks 05:31 uur heeft appellant verklaard werkloos te zijn, een uitkering van het UWV en schulden te hebben. Voorts is vermeld dat appellant heeft verklaard op zaterdag 15 december 2007 vanaf 17:00 uur tot 24:00 in de gokhal aan de Kruisstraat en omstreeks 01:00 uur op het station geweest te zijn. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat appellant heeft verklaard niet meer te weten dat hij de ambtaren heeft aangesproken, niets te weten van een prijsafspraak en niet meer te weten wat hij heeft gezegd. Voort is vermeld dat appellant heeft verklaard dat hij geschrokken is van hetgeen er is gebeurd en dat hij dit niet meer gaat doen.
- -
Bij brief van 29 februari 2008 heeft verweerder appellant in kennis gesteld van het voornemen aan hem een last onder dwangsom op te leggen en hem in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
- -
Bij brief van 11 maart 2008 heeft appellant zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
- -
Bij besluit van 14 maart 2008 heeft verweerder appellant de last opgelegd dat hij zich dient te onthouden van overtreding van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Wp 2000 en bepaald dat hij, met ingang van de tweede dag na de dag waarop hem de beschikking is gezonden, bij elke geconstateerde overtreding van het in artikel 4, tweede lid, gegeven voorschrift – te weten dat het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning – een dwangsom van € 10.000,- zal verbeuren, totdat een maximum van € 200.000,- zal zijn bereikt.
- -
Bij brief van 17 maart 2008 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.
- -
Van de gelegenheid om op 17 juni 2008 omtrent zijn bezwaar gehoord te worden, heeft appellant geen gebruik gemaakt.
- -
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Aan het bestreden besluit, waarbij de bezwaren van appellant ongegrond zijn verklaard, heeft verweerder de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. De stelling van appellant dat hij geen personen op commerciële wijze heeft willen vervoeren is in tegenspraak met het op ambtseed opgemaakte en op 16 december 2007 gesloten proces-verbaal van bevindingen van B. Uit dit proces-verbaal blijkt dat appellant tegen betaling taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning. Verweerder mag afgaan op de inhoud van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen, behoudens bewijs van het tegendeel. Appellant heeft de juistheid van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen niet gemotiveerd betwist.
De last onder dwangsom wordt door verweerder gehandhaafd om herhaling van de overtreding te voorkomen. Door het rijden zonder vergunning wordt de economische ordening van het beroepspersonenvervoer verstoord, ontstaat ongelijke concurrentie en worden belangen geschaad die het stellen van de vergunningseisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid beoogt te beschermen. De enkele verklaring van appellant dat hij in de toekomst geen inbreuk zal maken op de Wp 2000 maakt niet dat hij ook daadwerkelijk geen overtreding als de onderhavige meer zal plegen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant acht het uitgangspunt van het bestreden besluit, inhoudende dat hij zonder vergunning taxivervoer heeft aangeboden, onjuist. Hij bestrijdt dat hij op commerciële wijze personen heeft willen vervoeren. Ook is hij niet voornemens om inbreuk te maken op de Wp 2000. Dit alles brengt naar mening van appellant mee dat geen reden is voor het opleggen van een last onder dwangsom.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Ter beoordeling van het College staat of verweerder bij het bestreden besluit de aan appellant opgelegde last onder dwangsom op goede gronden heeft gehandhaafd.
5.2
Het College is op grond van de in het proces-verbaal van 16 december 2007 neergelegde bevindingen van de opsporingsambtenaar van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat appellant ten tijde in geding het in artikel 4, tweede lid, Wp 2000 neergelegde verbod om taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning heeft overtreden. Blijkens het op ambtseed opgemaakte en ondertekende proces-verbaal heeft de opsporingsambtenaar waargenomen dat appellant hem en zijn collega heeft aangeboden hen tegen betaling met de auto naar Oss te brengen en dat appellant, nadat zij in de auto waren gestapt, met hen is weggereden. Voorts is niet bestreden dat appellant ten tijde in geding niet beschikte over een taxivergunning als bedoeld in artikel 4, tweede lid, Wp 2000. De stelling van appellant dat hij niet op commerciële wijze personen heeft willen vervoeren is in tegenspraak met de in het proces-verbaal vastgelegde bevindingen en kan hem niet baten. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 maart 2007 inzake AWB 06/418 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: BA1577) kan het bewijs dat de betrokkene de hier aan de orde zijnde overtreding heeft begaan – naar analogie van het bepaalde in artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering – worden aangenomen op het procesverbaal van de opsporingsambtenaar. Dit brengt met zich dat in beginsel mag worden afgegaan op de inhoud van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen en feiten. Naar het oordeel van het College bestaat in dit geval, gelet op de inhoud van de processen-verbaal en de niet gemotiveerde stellingen van appellant in bezwaar en beroep, geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van de opsporingsambtenaren te twijfelen.
5.3
De door verweerder opgelegde last onder dwangsom heeft niet ten doel de geconstateerde overtreding van het in artikel 4, tweede lid, Wp 2000 bepaalde te beëindigen — deze overtreding was immers ten tijde van het opleggen van de last reeds beëindigd —, maar strekt er toe een nieuwe overtreding van het betreffende voorschrift door appellant te voorkomen. Dit in aanmerking genomen dient, om tot handhaving van het betreffende voorschrift door middel van de opgelegde last onder dwangsom over te kunnen gaan, sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding door appellant zal plaatsvinden. Daartoe dient verweerder zich rekenschap te geven van alle omstandigheden van het geval, waarbij ook kan worden betrokken dat eerder overtreding van het betreffende voorschrift heeft plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder kunnen concluderen dat klaarblijkelijk gevaar bestaat dat appellant zich in de toekomst opnieuw aan overtreding van artikel 4, tweede lid, Wp 2000 schuldig zal maken. Met verweerder acht het College hierbij van belang dat appellant op 16 december 2007 blijkens zijn mededeling “ik ben geen taxi ik ben een snoorder” “willens en wetens” taxivervoer zonder vergunning heeft verricht en hier kennelijk een gewoonte van maakt. Bovendien is gesteld noch gebleken dat een gevaar voor herhaling niet meer aan de orde is, bijvoorbeeld doordat de omstandigheden die appellant ertoe hebben gebracht illegaal taxivervoer te verrichten, in gunstige zin zijn gewijzigd. De enkele verklaring van appellant dat hij in de toekomst geen inbreuk zal maken op de Wp 2000 heeft verweerder terecht onvoldoende geacht om te kunnen concluderen dat klaarblijkelijk gevaar van een nieuwe overtreding niet bestaat.
Verweerder kwam derhalve krachtens artikel 93 Wp 2000 in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, Awb de bevoegdheid toe om in het onderhavige geval een last onder dwangsom leggen.
5.4
Dat verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om de herhaling van de overtreding te voorkomen, acht het College niet onredelijk. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat door het illegale taxivervoer de door middel van vergunningverlening nagestreefde ordening van de vervoermarkt wordt verstoord, ongelijke concurrentie ontstaat en dat de belangen die de vergunningseisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid beogen te beschermen worden geschaad. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder had moeten afzien van zijn bevoegdheid om handhavend tegen illegale situaties op te treden, is in dit concrete geval niet gebleken.
5.5
Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom, waarvan de hoogte conform de Beleidsregels last onder dwangsom personenvervoer over de weg is bepaald, op goede gronden heeft gehandhaafd.
5.6
Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. J.A. Hagen en mr. J.D.L. Nuis, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Graefe