Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959
Artikel XI
Geldend
Geldend vanaf 30-01-1983
- Bronpublicatie:
30-08-1979, Trb. 1979, 143 (uitgifte: 08-10-1979, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
30-01-1983
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
17-01-1983, Trb. 1983, 14 (uitgifte: 01-01-1983, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
Strafprocesrecht / Algemeen
Internationaal strafrecht / Justitiële en politionele samenwerking
(bij artikel 21 van het Verdrag)
1)
De door de benadeelde binnen de gestelde termijn bij een bevoegde autoriteit van de verzoekende Staat ingediende klacht, die naar het recht van beide Staten vereist is, heeft in de andere Staat gelijke werking. De klacht die slechts naar het recht van de aangezochte Staat vereist is, kan alsnog binnen de wettelijk vastgestelde termijn worden ingediend; deze termijn vangt aan op het tijdstip van ontvangst van het verzoek door de tot strafvervolging bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat. Deze autoriteit stelt de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Staat er onmiddellijk van in kennis dat volgens het recht van de aangezochte Staat een klacht vereist is en binnen welke termijn de klacht moet worden ingediend.
2)
Het verzoek gaat vergezeld van:
- a.
het origineel of het gewaarmerkt afschrift van het strafdossier, een uiteenzetting van de toedracht en eventuele stukken van overtuiging alsmede
- b.
een afschrift van de strafbepalingen die naar het ter plaatse van het feit geldende recht daarop van toepassing zijn.
3)
De verzoekende Staat wordt zo spoedig mogelijk ingelicht omtrent het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. De overgegeven voorwerpen alsmede het toegezonden origineel van het strafdossier worden na beëindiging van de strafzaak kosteloos teruggegeven tenzij daarvan afstand wordt gedaan.
4)
Indien in de aangezochte Staat een strafvervolging wordt ingesteld zien de autoriteiten van de verzoekende Staat jegens de verdachte af van de verdere vervolging of van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis wegens hetzelfde feit. Zij kunnen echter de vervolging of tenuitvoerlegging voortzetten of hervatten wanneer:
- a.
is gebleken dat de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat de strafzaak niet kan afhandelen, in het bijzonder omdat de verdachte zich aan de vervolging of tenuitvoerlegging van het strafvonnis in de aangezochte Staat onttrekt, dan wel dat zij weliswaar de strafzaak heeft gesloten, maar geen beslissing ten principale heeft genomen aangaande het aan het verzoek ten grondslag liggende strafbare feit;
- b.
de verzoekende autoriteit om naderhand bekend geworden redenen het verzoek tot overneming van de strafvervolging heeft ingetrokken voordat de rechter, in strafprocedures waarin hij buiten behandeling ter terechtzitting op de stukken kan beslissen straf heeft opgelegd, dan wel voordat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevangen.
5)
Iedere in een van beide Staten overeenkomstig de daar geldende bepalingen verrichte opsporingshandeling en iedere handeling die de verjaring schorst of stuit heeft in de andere Staat de rechtskracht die zij gehad zou hebben indien zij in die Staat rechtsgeldig was verricht.
6)
De briefwisseling betreffende het bepaalde in artikel 21 van het Verdrag en in dit artikel vindt plaats tussen enerzijds de Bondsminister van Justitie of de Ministeries van Justitie van de landen (‘Landesjustizverwaltungen’) van de Bondsrepubliek Duitsland en anderzijds de Nederlandse Minister van Justitie.
7)
De kosten die voortvloeien uit de toepassing van dit artikel worden niet terugbetaald.