HR 11 april 2006, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.2 (i).
HR, 05-04-2011, nr. 10/00868
ECLI:NL:HR:2011:BP4647
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-04-2011
- Zaaknummer
10/00868
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BP4647
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4647, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4647
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2009:BK6897, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BP4647, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2009:BK6897
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4647
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. In aanmerking genomen hetgeen de bestreden uitspraak inhoudt omtrent de achtergrond van de bewezenverklaarde misdrijven en dat het hof heeft vastgesteld dat concrete informatie of aanwijzingen omtrent het motief van de verdachte ontbreken alsmede dat de verdachte heeft geweigerd verantwoording af te legging voor zijn daden, is ’s hofs strafmotivering niet onbegrijpelijk.
5 april 2011
Strafkamer
nr. 10/00868
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 17 december 2009, nummer 24/001558-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen tegenstrijdig is met de strafmotivering.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer 1] met een hard voorwerp op het hoofd geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2. hij omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [a-straat 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk in een gedeelte van die woning brand gesticht, ten gevolge waarvan die woning gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor in die woning aanwezige goederen en levensgevaar voor in die woning aanwezige personen ([slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]) te duchten was."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
8. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik ken [verdachte] en [slachtoffer 1] al heel lang. [Verdachte] was een goede vriend van mij. We zagen elkaar vrijwel dagelijks. In 1990 gaf [verdachte] toe dat hij geld van mij wilde lenen en dat hij dat geld nodig had omdat hij gokschulden had. In die tijd heb ik [slachtoffer 1] verteld over de gokverslaving van [verdachte].
Dat was een schok voor [slachtoffer 1]. Zij was wel op de hoogte van zijn gokverslaving, op grond van een incident dat eerder had plaatsgevonden. Er is toen - na overleg tussen [verdachte], [slachtoffer 1] en mij - gedurende een jaar een gokverbod voor [verdachte] ingesteld. Na afloop van dat jaar begon [verdachte] weer te gokken. Ik heb [verdachte] daarmee geconfronteerd en er is toen weer een gokverbod voor de duur van een jaar ingesteld.
In november 1996 vertelde [betrokkene 1] mij dat [verdachte] weer vaak in het casino kwam."
9. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"[Slachtoffer 1] wist wel dat [verdachte] vroeger had gegokt in het casino en zij wist ook van de toenmalige gokschulden. Ik had haar daarover verteld.
Wanneer [slachtoffer 1] had geweten dat [verdachte] de laatste jaren weer aan het gokken was, dan had zij hem verlaten. Ik weet dit zeker, omdat zij dit wel eens heeft gezegd tegen mij."
10. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Ik ken [verdachte] en [slachtoffer 1] al ruim zes jaar. Ik kom regelmatig bij hen op visite.
Ongeveer twee jaar geleden heb ik van [getuige 1] gehoord dat [verdachte] veel gokte.
Het is mij bekend dat [slachtoffer 1] ongeveer acht tot tien jaar geleden heeft gehoord dat [verdachte] gokte. [Verdachte] heeft destijds beloofd nooit meer te gokken. Ik weet zeker dat [slachtoffer 1] er niet van op de hoogte was dat [verdachte] echter nog gokte.
Het is mij bekend dat [slachtoffer 1] [verdachte] op 11 december (het hof begrijpt: 1996) 's middags in de parkeergarage bij het casino in Groningen heeft getroffen. [Slachtoffer 1] was niet het type dat daar niets van zou zeggen. Ik ben ervan overtuigd dat ze daar vreselijk kwaad over is geworden en dat ze thuis hierover heeft gepraat met [verdachte]."
11. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3]:
"Ik ken [slachtoffer 1] vanaf 1982 en ik ken [verdachte] vanaf 1983. In mei 1987 waren [verdachte], [slachtoffer 1], mijn man en ik aan het varen op een meer in Sneek. Wij werden toen aangesproken door medewerkers van de waterpolitie. Zij verzochten [verdachte] om direct contact op te nemen met zijn ouders. Later vertelden mijn schoonouders mij dat zij van [betrokkene 2] hadden gehoord dat [verdachte] in de problemen zat vanwege zijn gokgedrag en dat er mensen bij de ouders van [verdachte] waren geweest om geld op te eisen. [Verdachte] zou een schuld van zeker tienduizend gulden bij die mensen hebben. Dit zou hebben plaatsgevonden op het moment dat wij waren aangesproken door de waterpolitie. [Slachtoffer 1] wist vóór dit voorval dat [verdachte] wel eens naar het casino ging, maar zij wist tot dit voorval niet dat [verdachte] in de problemen zat door zijn gokgedrag. Ik weet dat [verdachte] en [slachtoffer 1] vervolgens grote ruzie hebben gehad over het gokken en de gokschulden van [verdachte].
[Slachtoffer 1] heeft in 1987 tegen mij gezegd dat zij [verdachte] zou verlaten indien zij er achter zou komen dat hij weer ging gokken. [Slachtoffer 1] vreesde de gokwereld. Zij was na het voorval met de ouders van [verdachte] erg bang geworden.
In de periode vanaf 1987 tot op heden hoorde ik van onder meer [getuige 1] dat [verdachte] nog steeds grof gokte.
[Getuige 5] (het hof begrijpt: [getuige 5]) heeft mij verteld van de confrontatie in de parkeergarage van het casino (het hof begrijpt: het casino in Groningen) op 11 december 1996. [Getuige 5] vertelde mij dat [slachtoffer 1] die bewuste dag kwaad was geworden toen zij [verdachte] in de parkeergarage had getroffen. [Slachtoffer 1] was kwaad omdat [verdachte] haar had voorgelogen dat hij niet meer in het casino kwam. Op de vraag van [slachtoffer 1] "Wat doe je hier?" had [verdachte] geantwoord: "Ik moest hier even zijn", waarop [slachtoffer 1] had gezegd: "Je liegt. Je gokt nog steeds." Volgens [getuige 5] heeft [slachtoffer 1] ook nog gezegd: "Hier zullen we het vanavond nog uitgebreid over hebben. Hier is het laatste woord nog niet over gezegd"."
12. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 4]:
"Mijn dochter [slachtoffer 1] heeft een flinke tijd geleden, zeker een aantal jaren geleden, tegen mij gezegd dat zij haar relatie met [verdachte] zou beëindigen wanneer zij zou bemerken dat hij nog gokte. [Slachtoffer 1] had een afkeer van gokken.
Via de ouders van [verdachte] heb ik gehoord van de gokschuld van [verdachte] in het verleden.
[Betrokkene 3] heeft verteld dat een casino-verbod voor [verdachte] was geregeld."
13. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 6]:
"Begin december 1996 heb ik aan [slachtoffer 1] gevraagd of mijn zoon [verdachte] zich mogelijk bezig hield met "zijn praktijken". Ik doelde daarmee, en [slachtoffer 1] begreep dat ook, op het gokken door [verdachte]. Volgens [slachtoffer 1] was dat niet zo.
In een verder verleden heeft [verdachte] meerdere gokschulden gehad. Mijn man en mijn zoon [betrokkene 2] hebben er toen voor gezorgd dat die schulden werden betaald."
14. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 5]:
"Afgelopen woensdag (het hof begrijpt: woensdag 11 december 1996) hebben [slachtoffer 1] en ik onze auto's geparkeerd in de parkeergarage van het casino in Groningen. Daarna zijn we naar het pannenkoekenschip gegaan. Omstreeks 17.45 of 17.50 uur zijn we naar onze auto's gelopen.
Toen ik bij de auto met [slachtoffer 1] stond te praten, zag ik dat [verdachte] in zijn auto van één van de parkeerdekken kwam rijden.
[Verdachte] vertoonde een ander gedrag dan normaal. Toen [slachtoffer 1] [verdachte] zag in de parkeergarage, hoorde ik haar zeggen: "Ik had al zo'n voorgevoel". Gezien de reactie van [slachtoffer 1], was zij duidelijk teleurgesteld."
15. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"[Betrokkene 1] ([betrokkene 1]) deelde ons op 13 december 1996 het volgende mee:
[Verdachte] is een goede vriend van mij.
Ik weet dat [slachtoffer 1] [verdachte] op 11 december 1996 betrapt heeft bij het casino. Dat was toevallig, want [slachtoffer 1] was daar in de buurt met een vriendin.
[Verdachte] was al op zeer jonge leeftijd verslaafd aan gokken. Zijn vader is in die tijd bedreigd door personen bij wie [verdachte] een gokschuld had. Ik weet dat [verdachte] toen ook geld heeft geleend van [getuige 1]."
2.2.3. Het Hof heeft de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn vrouw op gewelddadige wijze om het leven gebracht en heeft (vervolgens) brand gesticht in de echtelijke woning. Ten tijde van de brandstichting waren zijn beide nog erg jonge kinderen (slapend) in de woning aanwezig. Daarmee heeft de verdachte ook voor zijn kinderen een levensgevaarlijke situatie gecreëerd. Bovendien heeft de verdachte, door zijn vrouw om te brengen, zijn kinderen van hun moeder beroofd. De verdachte heeft geweigerd de verantwoordelijkheid voor zijn daden te nemen en daarvoor verantwoording af te leggen. De brand is kennelijk gesticht met de bedoeling om sporen van het misdrijf te wissen. Tengevolge van de brandstichting is het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] zeer ernstig verminkt.
Door het plegen van deze delicten heeft de verdachte aan de nabestaanden onnoemelijk veel leed toegebracht, welk leed ter zitting op indringende wijze naar voren is gekomen door de inhoud van de schriftelijke slachtofferverklaring. Mede door het langdurige tijdsverloop voordat het tot nieuwe ontwikkelingen in deze zaak en (uiteindelijk) tot een berechting is gekomen, zal er bij de nabestaanden langdurig grote onbekendheid en onzekerheid zijn geweest over wat er zich nu precies heeft afgespeeld in de woning van de verdachte in de avond en nacht van 11 op 12 december 1996. Voor een deel zal die onbekendheid en onzekerheid ook blijvend zijn, zolang de verdachte geen volledige openheid van zaken wenst te geven. Ook dit rekent het hof de verdachte zwaar aan.
De verdachte heeft er niet voor teruggedeinsd zijn vrouw om het leven te brengen en zijn beide kinderen in gevaar te brengen. Hij heeft bovendien diverse keren op berekenende wijze getracht anderen als de daders of mogelijke daders van die delicten aan te wijzen, om zodoende de verdenking op anderen te laden en aan zijn bestraffing te ontkomen. Daarmee heeft de verdachte zich in de ogen van het hof neergezet als een kille, niets ontziende persoon. De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof meerdere keren een enigszins gelaten indruk gemaakt. Hij vestigt de indruk niet al te zeer gebukt te gaan onder de ernst van de delicten waarvan hij wordt verdacht.
De achtergrond van deze misdrijven en het motief van de verdachte laten zich, bij gebreke van enige concrete informatie of aanwijzingen daarover, slechts raden."
2.3. In aanmerking genomen (i) hetgeen de bestreden uitspraak inhoudt omtrent de achtergrond van de bewezenverklaarde misdrijven, en (ii) dat het Hof heeft vastgesteld dat concrete informatie of aanwijzingen omtrent het motief van de verdachte ontbreken alsmede dat de verdachte heeft geweigerd verantwoording af te leggen voor zijn daden, is - anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd - het oordeel van het Hof dat de achtergrond van de misdrijven en het motief van de verdachte zich slechts laten raden, niet onbegrijpelijk. Dat, naar in de toelichting op het middel wordt gesteld, uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt van "het veronderstelde gokgedrag van [verdachte] en mogelijk daardoor veroorzaakte relationele problemen met het slachtoffer", dwingt niet tot een ander oordeel.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 april 2011.
Conclusie 08‑02‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Leeuwarden heeft de verdachte op 17 december 2009 voor 1 subsidiair: Doodslag, en 2. Opzettelijk brandstichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en opzettelijk brandstichten terwijl daarvan levensgevaar voor anderen te duchten is, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar.
2.
Mr. I. Grijpma, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mr. C. Eenhoorn, advocaat te Groningen, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof onvoldoende heeft gereageerd op een onderbouwd standpunt van de advocaat, erop neerkomend dat verdachte het slachtoffer vóór een bepaald tijdstip niet om het leven kan hebben gebracht, en dat het volstrekt onaannemelijk is dat verdachte dat gedaan zou hebben ná dat tijdstip. Het hof heeft enkel geantwoord dat er allerlei dingen onduidelijk zijn en dat nog steeds vraagtekens bestaan, om dan te komen tot de vaststelling dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad om beide delicten te begaan. Het tweede middel klaagt dat de vaststelling van het hof, inhoudende dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad om de beide delicten begaan niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd dan wel heeft doen steunen op bewijsmiddelen die deze vaststelling niet kunnen dragen.
3.2.
Bewezen verklaard is dat
- ‘1.
subsidiair
hij omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer 1] met een hard voorwerp op het hoofd geslagen, ingevolge waarvan genoemde [slachtoffer 1] is overleden;
- 2.
Hij omstreeks 11 december 1996 te Hoogezand opzettelijk brand heeft gesticht in een woning gelegen aan de [a-straat 1], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk in een gedeelte van de woning brand gesticht, ten gevolge waarvan die woning gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor in die woning aanwezige goederen in levensgevaar voor in die woning aanwezige personen ([slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3]) te duchten was.’
3.3.
Het arrest bevat een ruime ‘Overweging met betrekking tot het bewijs van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde’. Deze overweging luidt als volgt:
‘Uit het strafdossier blijkt dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde reeds langdurig gokverslaafd was. Diverse personen uit de directe familie- of kennissenkring van de verdachte hebben verklaringen afgelegd met als inhoud en/of strekking dat het gokgedrag van verdachte problematisch was, in die zin dat er sprake was van casinoverboden en/of financiële problemen. Voorts hebben diverse personen uit de directe familie- of kennissenkring van de verdachte verklaard dat [slachtoffer 1], de vrouw van de verdachte, op de hoogte was van het gokgedrag van de verdachte in het verleden en dat zij dat gokgedrag ten strengste had afgekeurd en niet had toegestaan.
Enkele personen uit de directe familie- of kennissenkring van de verdachte hebben tenslotte verklaard dat [slachtoffer 1] tegen hen heeft gezegd dat zij zou gaan scheiden van de verdachte wanneer zij er achter zou komen dat hij weer gokte en dat [slachtoffer 1] niet wist dat de verdachte in 1996 weer het casino bezocht.
Op 11 december 1996 is er aan het einde van de middag een onverwachte, toevallige ontmoeting geweest tussen de verdachte en [slachtoffer 1], in de parkeergarage van het casino in Groningen, waarna beiden, ieder in hun eigen auto, naar hun woning in Hoogezand zijn gegaan.
Door [getuige 5], een vriendin van [slachtoffer 1] die bij deze ontmoeting aanwezig was, is op 14 december 1996 verklaard dat verdachte bij die ontmoeting ander gedrag vertoonde dan normaliter, en dat zij uit de reactie van [slachtoffer 1] kon opmaken dat [slachtoffer 1] duidelijk teleurgesteld was de verdachte daar toen tegen te komen.
Op 11 december 1996, omstreeks 19.45 à 20.00 uur heeft [betrokkene 4], een medewerkster van de kapsalon van [slachtoffer 1] in Assen, gebeld naar de huistelefoon van de verdachte en heeft hem, in een volgens haar rustig verlopen en kort gesprek, verteld over een (hevige) woordenwisseling die zij die middag op het werk had gehad met [betrokkene 5], de bedrijfsleider van de kapsalon. De verdachte heeft hierop tegen [betrokkene 4] gezegd dat hij de volgende dag op deze kwestie terug zou komen. Vervolgens heeft, zo verklaart hij, de verdachte besloten om [betrokkene 5] die avond nog te bezoeken en is naar diens woning in [plaats] gereden.
Het is voor het hof een groot vraagteken waarom het telefoongesprek tussen de verdachte en [betrokkene 4] voor de verdachte aanleiding is geweest om nog dezelfde avond de autorit naar [plaats] te maken, nu dat telefoongesprek op zich geen dringende aanleiding lijkt te hebben kunnen vormen voor deze actie van de verdachte.
Ook blijft het gissen waarom de verdachte, alvorens van huis te vertrekken, in verband met de geruime afstand die hij naar de woning van [betrokkene 5] moest afleggen, geen telefonisch contact heeft opgenomen met hem teneinde na te gaan of hij thuis zou zijn en om hem van zijn voorgenomen komst op de hoogte te brengen.
Opmerkelijk is voorts dat de verdachte, die als rayonvertegenwoordiger in kappersartikelen veelvuldig in de noordelijke provincies op pad was, heeft verklaard dat hij niet goed wist hoe hij naar [plaats] moest rijden en dat hij aanvankelijk verkeerd gereden is, waardoor zijn autorit naar [plaats] geruime tijd in beslag heeft genomen. Opvallend acht het hof ook dat, waar de verdachte zegt de weg te zijn kwijtgeraakt, hij niet op dat moment vanuit zijn auto telefonisch contact opneemt met [betrokkene 5], maar in plaats daarvan de weg gaat vragen in een cafetaria. Opmerkelijk is ook nog dat de verdachte heeft verklaard dat hij, toen hij [betrokkene 5] niet thuis aantrof in [plaats], daar ruim anderhalf uur voor de woning heeft gewacht, dan wel heeft rondgereden in de buurt, in afwachting van de thuiskomst van [betrokkene 5].
Een en ander kan — gelet op het onder 1 en 2 ten laste gelegde — voeding geven aan de gedachte dat de verdachte zich hiermee een alibi voor de avond van 11 december 1996 heeft willen verschaffen en daartoe tijdsverloop heeft gecreëerd.
Vervolgens is de verdachte op een gegeven moment onverrichterzake teruggereden naar zijn woning in Hoogezand. Bij zijn woning aangekomen, heeft de verdachte volgens zijn eigen verklaring de auto de oprit opgereden en is hij uit zijn auto gestapt, waarna hij rook uit de woning zag komen. Hierop heeft de verdachte volgens zijn eigen verklaring zijn auto met draaiende motor en ontstoken verlichting laten staan en heeft hij zijn sleutelbos, met daaraan de sleutel van de voordeur van de woning, in het contactslot laten zitten en is hij met zijn mobiele telefoon het toenmalige alarmnummer 06-11 gaan bellen. De verdachte is daarbij gedurende enige tijd bij zijn woning vandaan gelopen, naar zijn zeggen omdat hij om hulp wilde vragen. De verdachte heeft vervolgens een juist passerende bus laten stoppen, zonder contact te maken met de chauffeur en hem om hulp te vragen. Toen de verdachte — staande bij de bus — contact kreeg met een medewerker van de alarmcentrale, heeft de verdachte volgens die medewerker verteld dat er drie mensen in de woning aanwezig waren en dat hij de woning niet binnen kon omdat de voordeur helemaal in brand stond.
Ook dit gedrag van de verdachte roept naar het oordeel van het hof vraagtekens op. Waarom heeft de verdachte de motor van zijn auto laten draaien en de verlichting van zijn auto laten branden toen hij de oprit was opgereden en uitgestapt? Waarom heeft de verdachte zijn sleutelbos, met daaraan de sleutel van de voordeur van de woning, in het contactslot van zijn auto laten zitten? Op grond waarvan heeft de verdachte verondersteld dat zijn vrouw en twee kinderen nog in de woning aanwezig waren en wellicht al niet de woning hadden verlaten? En waarom heeft de verdachte in het eerste geval niet onmiddellijk geprobeerd de woning in te gaan, om te proberen zijn vrouw en twee kinderen uit de woning te halen? Waarom heeft de verdachte, op het moment dat hij de buschauffeur tot stoppen had gebracht, die buschauffeur in het geheel niet om hulp gevraagd? Waarom heeft de verdachte niet om hulp geroepen, om buurtbewoners te alarmeren teneinde hulp te mobiliseren? Waarom heeft de verdachte aan de alarmcentrale gemeld dat hij de woning niet binnen kon omdat de voordeur helemaal in brand stond op het moment waarop de verdachte dat volgens zijn eigen verklaring nog helemaal niet geconstateerd had?
Een en ander kan — gelet op het onder 1 en 2 ten laste gelegde — voeding geven aan de gedachte dat verdachte hiermee heeft geprobeerd de indruk te wekken dat hij eerst aankwam bij zijn woning nadat de brand in zijn woning reeds was gesticht en dat hij tijdsverloop heeft gecreëerd, ten einde die brand voldoende tot ontwikkeling te laten komen.
Vervolgens is de verdachte zijn woning in gegaan, terwijl er op de begane grond brand was. De verdachte heeft verklaard dat is dat op dat moment de voordeur van de woning deels openstond.
Het is de verdachte gelukt zijn kinderen in veiligheid te brengen.
Het is opmerkelijk dat de verdachte hierbij — volgens zijn eigen verklaring — de beide kinderen een voor een in veiligheid heeft gebracht, in plaats van beide kinderen tegelijk, en dat hij daarbij ook nog eens eerst het kind dat zich het dichtst in de buurt van de door de verdachte gebruikte uitgang bevond in veiligheid heeft gebracht en daarna het kind dat zich het verst van die uitgang bevond en dat hij pas daarna voor het eerst om hulp heeft geroepen.
Ook hier rijst de gedachte dat de verdachte hiermee heeft geprobeerd tijdsverloop te creëren, teneinde de brand verder tot ontwikkeling te laten komen voordat anderen ter plaatse zouden komen.
Het is — gelet op de omstandigheid dat zijn woning in brand stond, zijn vrouw nog in de woning moest zijn en niet te vinden was — eveneens opmerkelijk dat de verdachte zowel op zijn buurman, als op de commandant van de brandweer, die beiden kort na de melding van de brand aan de alarmcentrale ter plaatse waren, een rustige indruk maakte.
Bij een in de nacht van 11 op 12 december 1996 ingesteld nader onderzoek door de brandweer en de politie in de woning van de verdachte is na enige tijd het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] aangetroffen. Het stoffelijk overschot bevond zich — zo is uit later onderzoek gebleken — onder de restanten van een metalen stellingkast, op de vloer van het kantoorgedeelte in de woning. Dit kantoor bevond zich — gezien vanaf de buitenzijde van de voordeur van de woning — schuin links van de voordeur van de woning.
In dat kantoorgedeelte was tevens een kluis, waarvan de kluisdeur openstond, met de sleutels van de kluis in het slot. In die kluis — waarin zich volgens de verdachte een geldbedrag van Fl. 340.000,- tot Fl. 360.000,- heeft bevonden — werden geen restanten van enige kluisinhoud aangetroffen.
Uit een op 12 december 1996 ingesteld technisch onderzoek naar de oorzaak van de brand en naar het brandbeeld in de woning van de verdachte is gebleken dat de brand zich heeft beperkt tot de hal achter de voordeur en het links van de hal gelegen kantoorgedeelte en dat een technisch verklaarbare oorzaak van het ontstaan van de brand kan worden uitgesloten.
Uit onderzoek van enkele in het kantoorgedeelte genomen brandmonsters is gebleken van de aanwezigheid van een brandversnellend middel, te weten motorbenzine. Onder meer op de restanten van de kleding waarin het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] was gekleed, is eveneens motorbenzine aangetroffen.
Uit het op 26 februari 1997 opgemaakte verslag van de sectie op het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] blijkt dat er sprake is van een breuklijn rechts in de schedel en van een bloeding aan de voorkant onder het harde hersenvlies. Deze letsels zijn het gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld op het hoofd, zoals het slaan met een hard voorwerp. Daarnaast blijkt uit dat verslag van een scherprandige klieving van de rechter halsslagader, met een rafelige klieving van het strottenhoofd. Deze verwondingen laten zich aanzien als letsels die kunnen worden veroorzaakt door het snijden met een scherp voorwerp.
De beschreven letsels zouden zonder meer tot de dood hebben geleid.
Voorts blijkt uit dat verslag dat er weliswaar aanwijzingen zijn dat [slachtoffer 1] niet meer leefde op het moment dat de brand uitbrak, maar dat niet met zekerheid uitgesloten kan worden dat de verbranding bij leven heeft plaatsgehad en dat de dood daarna is ingetreden door de brandletsels en de daarmee gepaard gaande traumatische shock.
Uit het strafdossier, zoals dat in de loop der jaren is ontstaan, blijkt dat de verdachte niet consistent heeft verklaard over zijn eigen lezing van de gebeurtenissen op de avond van 11 december 1996, ook niet in de periode vlak na de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Voorts stelt het hof vast dat uit de verhoren blijkt dat de verdachte gaandeweg steeds meer zijn medewerking aan het onderzoek door de politie heeft geweigerd. Deze houding valt niet goed te begrijpen, tegen de achtergrond van het door de verdachte ingenomen standpunt dat hij onschuldig is.
In die houding van de verdachte lijkt wel te passen het gegeven dat hij meerdere keren een ander of anderen aanwijst als degene of degenen die (mogelijk) verantwoordelijk is/zijn voor de dood van [slachtoffer 1] en de brandstichting. Nader onderzoek door de politie naar de mogelijke betrokkenheid van een ander of anderen heeft echter telkens geen concrete resultaten opgeleverd, in die zin dat niet aannemelijk is geworden dat een ander of anderen dan de verdachte verantwoordelijk is/zijn voor de dood van [slachtoffer 1] en de brandstichting.
Tijdens de behandeling van de strafzaak in hoger beroep heeft de verdachte op 30 juni 2009 zich op het standpunt gesteld dat andere personen, te weten [betrokkene 6] en een of twee anderen, onder wie mogelijk [betrokkene 7] en/of [betrokkene 8], verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer 1] en de brandstichting. Het hof heeft deze stellingname van de verdachte (nader) laten onderzoeken. Mede uit dit nadere onderzoek komt het volgende naar voren.
Na op 10 juni 2008 door de rechtbank te Groningen te zijn veroordeeld, bij welke gelegenheid de gevangenneming van de verdachte is bevolen, was de verdachte in de periode van 12 juni 2008 tot 12 september 2008 ingesloten in de penitentiaire inrichting Ter Apel.
In deze periode, te weten op 17 juli 2008, heeft de verdachte telefonisch contact gehad met mr. D.C. Keuning, advocaat te Groningen en kantoorgenoot van de beide raadslieden van de verdachte.
Naar aanleiding van de telefoongesprekken heeft mr. D.C. Keuning de verdachte op 21 juli 2008 bezocht in de penitentiaire inrichting in Ter Apel. De verdachte heeft toen aan mr. D.C. Keuning vertelt dat hij in de penitentiaire inrichting een medegedetineerde had ontmoet die heel veel wist te vertellen over de werkelijke toedracht van de dood van [slachtoffer 1].
De verdachte heeft daarbij de naam [betrokkene 6] genoemd. Mr. D.C. Keuning heeft daarop besloten de zaak te laten rusten totdat de raadsman van verdachte, mr. E.J. de Mare terug zou zijn van vakantie.
[Betrokkene 6] heeft op 7 augustus 2008 telefonisch contact opgenomen met de hem bekende verbalisant [verbalisant 3] en heeft [verbalisant 3] verteld dat hij belastende informatie had over een medegedetineerde, te weten de verdachte [verdachte].
Op 14 augustus 2008 heeft [betrokkene 6] vervolgens een verkennend gesprek met de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] gevoerd. De inhoud van dat gesprek is neergelegd in het verslag. Naar aanleiding hiervan heeft de politie [betrokkene 6] op 20 augustus 2008 verhoord, van welk verhoor een videoregistratie is vervaardigd.
Tijdens dat verhoor heeft [betrokkene 6] verklaard dat hij tijdens zijn detentie door [verdachte] is benaderd met het verzoek om tegen een forse financiële beloning een scenario met betrekking tot de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] naar buiten te brengen. [Betrokkene 6] en [verdachte] hebben daarop samen het scenario ontwikkeld dat inhield dat een inmiddels overleden junk/inbreker, genaamd [betrokkene 9], samen met [betrokkene 6] de woning van [verdachte] was binnengedrongen en [slachtoffer 1] had gedwongen de kluis te openen, waarna het geld uit de kluis was gehaald en [slachtoffer 1] door [betrokkene 9] was vermoord, waarna [betrokkene 9] brand had gesticht om sporen te wissen. Dat verhaal zou volgens [betrokkene 6] door hem aan de raadsman van [verdachte] moeten worden verteld. [Betrokkene 6] zou voor zijn rol binnenkort reeds een voorschot van € 3500,- ontvangen via een broer van [verdachte].
[betrokkene 6] heeft voorts verklaard door [verdachte] zijn benaderd en aanvankelijk meegegaan te zijn in dit voorstel, waarna beiden een gedetailleerd scenario hebben uitgewerkt, gebaseerd op informatie uit het strafdossier dat in het bezit was van [verdachte].
[Betrokkene 6] zei op een gegeven moment echter in gewetensnood te zijn gekomen en daarom de politie hebben benaderd.
Op 10 september 2008 heeft [betrokkene 6] vervolgens — conform zijn volgens hem met [verdachte] besproken plan — een verklaring afgelegd ten overstaan van de verdediging. Deze verklaring van [betrokkene 6] is vastgelegd op het briefpapier van het kantoor van de verdediging en is door [betrokkene 6] ondertekend.
In een proces-verbaal van bevindingen van 19 november 2008 heeft verbalisant [verbalisant 4] uiteengezet wat achtergrond van laatstgenoemde handelwijze van [betrokkene 6] zou zijn geweest. Kort gezegd zou [betrokkene 6] zijn dubbelrol hebben volgehouden totdat hij was overgeplaatst en daarmee veilig was voor mogelijke wraakacties van [verdachte] jegens hem. [Betrokkene 6] heeft dit nadien bevestigd.
Op 30 september 2008 heeft verbalisant [verbalisant 4] via een redactiemedewerker van het TV-programma Peter R. de Vries, misdaadverslaggever, vernomen dat [betrokkene 6] hen had benaderd met informatie over het plan van [verdachte]. In een gesprek op 1 oktober 2008 heeft Peter R. de Vries aan verbalisant [verbalisant 4] meegedeeld dat [betrokkene 6] hem had verteld over de inhoud van het plan van een [verdachte] en dat [betrokkene 6] had gezegd dat hij zijn moeder had opgedragen een aan hem beloofd voorschot van € 2500,- op te halen bij een broer van [verdachte].
Verificatie van dit laatste gegeven bij de ex-vriendin van [betrokkene 6] en de ouders van [betrokkene 6] heeft uitgewezen dat op 5 september 2008 een broer van [verdachte], [betrokkene 2], € 2500,- aan de ex-vriendin van [betrokkene 6] heeft overgedragen.
De verdachte heeft ontkend dat hij op eigen initiatief [betrokkene 6] heeft benaderd en voorgesteld een scenario op te stellen met als doel de indruk te wekken dat een ander of anderen verantwoordelijk is/zijn voor de dood van [slachtoffer 1] en de brandstichting. De broer van de verdachte heeft ontkend geld te hebben overgedragen.
Nader onderzoek door de politie naar de mogelijke betrokkenheid van [betrokkene 6] en een ander of anderen, onder wie [betrokkene 7] heeft geen concreet resultaat opgeleverd, in die zin dat niet aannemelijk is geworden dat een ander of anderen dan de verdachte verantwoordelijk is/zijn voor de dood van [slachtoffer 1] en de brandstichting.
Ter terechtzitting van het hof op 3 december 2009 heeft de verdachte naar aanleiding van het nadere onderzoek verklaard dat [betrokkene 6] en een of twee anderen in zijn woning zijn geweest, maar hij niet met zekerheid kan zeggen wie. Volgens de verdachte hebben [betrokkene 6] en [betrokkene 7] er achter gezeten.
Gelet op al het bovenstaande — in onderling verband en onderlinge samenhang bezien — zijn er sterke aanwijzingen aanwezig dat de verdachte verantwoordelijk is voor de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] en de brandstichting. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad om die beide delicten begaan. Niet ondenkbaar is dat er in de avond van 11 december 1996 in de woning van de verdachte sprake is geweest van een escalerende ruzie tussen de verdachte en [slachtoffer 1], wellicht over het gokgedrag van de verdachte. Eén en ander kan er, zonder nader bewijs, echter niet toe leiden het wettig en overtuigend bewijs van het onder 1 en 2 ten laste gelegde aanwezig te achten.
Door de ontwikkelingen in de strafzaak in de fase van het hoger beroep en de daaruit voortvloeiende (nadere) onderzoeksresultaten wordt dit echter anders.
Het betreft dan de rol van [betrokkene 6] zoals hij in het onderzoek naar voren komt vanaf juni 2009. De verdediging heeft — kort samengevat — omstandig betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 6] niet betrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer om na volgende redenen.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 6], waar hij heeft verklaard dat hij tijdens zijn detentie door de verdachte is benaderd met het verzoek om tegen een forse financiële beloning een scenario betreffende de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] naar buiten te brengen en dat hij op dat verzoek is ingegaan, wel geloofwaardig. Het hof stelt voorts vast dat in dit verband een aan [betrokkene 6] beloofd voorschot van € 2500,- is opgehaald bij een broer van [verdachte] in diens winkel te Winschoten. Verificatie van dit laatste gegeven door de politie heeft een zodanige bevestiging, bestaande in gedetailleerde informatie omtrent die geldoverdracht, opgeleverd dat er geen twijfel over bestaat dat die geldoverdracht daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Het hof stelt voorts vast dat uit de verklaringen van [betrokkene 6] blijkt dat de verdachte tegenover [betrokkene 6] heeft bekend verantwoordelijk te zijn voor de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] en de brandstichting. Het gedetailleerde scenario betreffende de toedracht daarvan, dat door de verdachte en [betrokkene 6] gezamenlijk is uitgewerkt en dat door [betrokkene 6] naar buiten moest worden gebracht en dat ook daadwerkelijk door [betrokkene 6] naar buiten is gebracht, te weten zowel bij de verdediging van verdachte als naar de politie, is dan ook naar het oordeel van het hof (mede) gebaseerd op de daderkennis van de verdachte. Het hof acht daarbij met name het volgende van belang:
- —
uit het verslag van het verkennend gesprek dat [betrokkene 6] op 14 augustus 2008 heeft gevoerd met de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], blijkt dat [betrokkene 6] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
‘Uiteindelijk heeft [verdachte] mij verteld dat hij [slachtoffer 1] had doodgeslagen met een klap op haar achterhoofd. Voor dat doel had hij een broodplank gebruikt.
Ook vertelde hij details, zoals de plaats waar benzine was uitgegoten in het kantoortje.
Hij instrueerde mij om te zeggen dat [slachtoffer 1] al voor 22.00 uur doodgemaakt was, want uit het dossier was gebleken dat een telefoontje op dat tijdstip al onbeantwoord was gebleven.’
- —
Uit het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 6], welk verhoor op 20 augustus 2008 plaatsvond, blijkt dat [betrokkene 6] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
‘Op een gegeven moment kwam [verdachte] met de opmerking dat hij iemand zocht die inmiddels dood was. Toen ik hem vroeg waarom, antwoordde hij: dan kan ik hem de schuld geven.
Ik heb toen de naam [betrokkene 9] genoemd. (…)
We (het hof begrijpt: de verdachte en [betrokkene 6]) hadden een gesprek over TNO en de mogelijkheid dat hij toch veroordeeld zou worden. Hij zocht een alternatief. Zeg maar: iemand die dood was en die de schuld kon krijgen. (…)
Later in de gesprekken merkte hij op dat ikzelf eigenlijk een hele sterke en stabiele persoon was. (…)
Toen vroeg hij mij: wil jij dat niet doen? (…)
Toen heb ik gezegd: ik wil wel kandidaat zijn om het in scène te zetten dat ik het gedaan heb. (…) Hij zei dat het goed was, jij kunt het wel sterk overbrengen. (…)
[Verdachte] zei dat ik moest vertellen dat ze gekleed was in een rok en dat ze haar kleding had omgewisseld, dat er een mouwophouder was en dat er een ijzeren rek over haar heen gegooid was. Hij vertelde dat er een wond was op haar achterhoofd en een snee in haar nek. (…)
Alles wat ik weet, heb ik uit de mond van [verdachte] gehoord. (…)
Ik zeg nu gewoon wat ik moest zeggen. Nou, we zijn om elf uur dus gekomen. We gingen via de voordeur. [slachtoffer 1] deed open. We namen haar mee in de woonkamer. [Slachtoffer 1] werd daar vastgehouden door [betrokkene 9] en ik ging het huis doorzoeken. [verdachte] heeft voor dat doel voor mij een plattegrond van het huis getekend, want op dat moment beschikte hij nog niet over het dossier. Met een wenteltrap ging je naar boven, daar lagen de kinderen. Wat ook belangrijk was, dat er een zwart bankstel was, dat moest ik onthouden. En dat ik naar boven was geweest, dat ik de kinderen zag liggen, dat ik via de badkamer naar zolder kon. Dat bij binnenkomst door de voordeur gelijk links het kantoor was waar zich om de hoek de kluis bevond. Dat moest ik vertellen. En dan de sleutels. Later hebben we daar een fout ingemaakt want ik ben ook bij de advocaat van [verdachte] geweest. Deze vroeg me ook waar de sleutels waren aangetroffen. Ik moest van [verdachte] zeggen dat deze in het potje lagen in de woonkamer. Dat heeft [verdachte] gecorrigeerd, dat ik dat anders moest vertellen. We zaten dus binnen en zogenaamd moesten we haar mishandelen. Daarna moesten we haar meenemen naar de kluis. Die moest ze openden. Toen ze die open had gedaan had [betrokkene 9] haar een klap op haar hoofd gegeven. We hebben benzine moeten gooien. We moesten benzine halen uit het busje. Er was benzine gevonden in bepaalde hoeken van het kantoortje. Om het verhaal te bekrachtigen moesten we benzine gooien. We hebben het in de fik gestoken, om de sporen uit te wissen. (…)
[Verdachte] zei tegen mij dat hij het had gedaan en dat hij mij bepaalde informatie kon vertellen die alleen de dader kon weten. (…)
[Verdachte] is later teruggekomen op het tijdstip van het onbeantwoord gebleven telefoontje.
Dat zou niet om 22.00 uur, maar om 23.00 uur zijn geweest. (…)
[verdachte] vroeg of ik met zijn advocaat wilde praten. (…)
De instructies van [verdachte] aan mij waren om de advocaat te overtuigen.’
Gelet op al het bovenstaande — in onderling verband en onderlinge samenhang bezien- acht het hof bewezen dat de verdachte verantwoordelijk is voor de gewelddadige dood van [slachtoffer 1] en de brandstichting.’
3.4.
De verdediging heeft zich in hoger beroep veel moeite getroost om het tijdpad zoals verdachte dat heeft geschetst, te leggen naast de reconstructie die op 5 maart 1997 is uitgevoerd. Het hof is daarop niet inhoudelijk ingegaan maar heeft slechts vastgesteld dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad om zijn echtgenote van het leven te beroven en de brand te stichten. Het ware fraaier geweest als het hof specifiek op dit onderbouwde standpunt was ingegaan. Het hof had er dan bijvoorbeeld op kunnen wijzen dat als verdachte om 23:23 uur weer van de brug bij Nordhorn zou zijn vertrokken en niet, zoals hij heeft beweerd, nogmaals naar [plaats], maar rechtstreeks naar huis zou zijn gereden, hij voor middernacht thuis zou zijn geweest. Wat daarvan ook zij, het hof heeft gekozen voor het andere scenario en die keuze beargumenteerd. De vragen die het hof tussendoor heeft gesteld hebben de strekking de twijfel van het hof over de door verdachte geschetste gang van zaken tot uitdrukking te brengen. In de bewijsoverwegingen van het hof ligt besloten dat de versie van verdachte het moet afleggen tegen de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 6], die in de bewijsmiddelen 32 en 33 zijn neergelegd. De bewijsmiddelen 39 tot en met 45 bevestigen deze verklaringen. Aldus doet zich het geval voor dat de uitspraak in de bewijsconstructie voldoende gegevens bevat om recht te doen aan de eis van het tweede lid van artikel 359 Sv.1. Het voorgaande voert mij ook tot de conclusie dat het hof het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden.
Het eerste en tweede middel falen.
4.1.
Het derde middel klaagt dat het hof in de aanvulling van het arrest een misvatting die was opgetekend in het verkorte arrest, heeft rechtgezet zonder aan te geven welk gevolg daaraan dient te worden verbonden. Het betreft de passage in het verkorte arrest waarin het hof vraagtekens zet bij het door het hof aangenomen gegeven dat verdachte eerst het kind, dat zich het dichtst bij de uitgang die door verdachte is gebruikt zou hebben bevonden, in veiligheid heeft gebracht en daarna eerst het kind dat zich het verst van de uitgang bevond. Het hof is nadien tot de bevinding gekomen dat dit andersom moet zijn geweest. Aldus is volgens de steller van het middel een van de sterke aanwijzingen voor de verantwoordelijkheid van verdachte voor de dood van zijn echtgenote en de brandstichting vervallen, waaraan, zo begrijp ik het middel, het hof consequenties had moeten verbinden.
4.2.
Ik stel voorop dat het hof in de aanvulling van het verkorte arrest een in het verkorte arrest opgenomen bewijsoverweging mag verbeteren.2. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat het wegvallen van de vraagtekens over de volgorde waarin verdachte de kinderen heeft gered niet afdoet aan de redengevendheid voor het bewijs van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Dat is niet onbegrijpelijk. De twijfels die het hof heeft geuit hebben betrekking op meerdere aspecten uit verdachtes verklaring. Het handelen van verdachte is kennelijk in een aantal aspecten voor het hof niet erg begrijpelijk of logisch. Deze twijfelachtige aspecten doen af aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verdachte. Dat een van deze twijfels nadien is weggenomen doet klaarblijkelijk volgens het hof niet zozeer af aan de redengevende kracht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, dat daardoor de bewezenverklaring op losse schroeven zou komen te staan. Hoewel het het hof zou hebben gesierd om dit met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen, maakt het feit dat het hof dit heeft nagelaten de bewijsconstructie nog niet tot een ontoereikende of onbegrijpelijke.
Het derde middel faalt.
5.1.
Het vierde middel klaagt over een tegenstrijdigheid in het arrest. In de strafmotivering heeft het hof overwogen dat de achtergrond van de misdrijven en het motief van verdachte zich, bij gebreke van enige concrete informatie of aanwijzingen daarover, slechts laten raden. Maar in de bewijsmiddelen 8 tot en met 15 voert het hof getuigen op die wijzen op de problemen die de gokverslaving in de relatie tussen verdachte en zijn vrouw veroorzaakte.
5.2.
Naar mijn inschatting heeft het hof inderdaad die bewijsmiddelen opgenomen om de achtergrond te schetsen van een mogelijk conflict tussen verdachte en zijn vrouw. Die achtergrond moet het hof van belang hebben geacht voor het bewijs. Daaruit blijkt dat voor het hof achtergrond en motief wel duidelijk zijn geweest. Het onderdeel van de strafmotivering waarop het middel wijst staat op gespannen voet met het kennelijke belang dat het hof aan deze bewijsmiddelen heeft gehecht. Deze tegenstelling kan worden opgeheven als de strafmotivering wordt gelezen met weglating van deze passage. Alsdan komt aan dit middel de feitelijke grondslag te vervallen. Ik acht zo een verbeterde lezing verantwoord omdat het gegeven dat verdachte wel een motief zou hebben voor de misdrijven aan de aard en ernst daarvan in redelijkheid niet afdoet.
Het middel faalt bij verbeterde lezing van het arrest.
6.
Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. Het hof heeft als feit 2 bewezen verklaard dat van de brandstichting gemeen gevaar voor in die woning aanwezige goederen te duchten was. In de nadere bewijsoverweging 1b in de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof het een feit van algemene bekendheid geacht dat van het in brand steken van onroerend goed gemeen gevaar voor zich in die woning bevindende goederen te duchten is. Als deze overweging voortspruit uit de opvatting dat van gemeen gevaar voor goederen ook sprake is als het in brand steken van de eigen woning ook gevaar veroorzaakt voor de zaken die zich in die woning bevinden en ook aan verdachte toebehoren, heeft het hof blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting.3. Als het hof dit niet heeft miskend is de beslissing dat er sprake was van gemeen gevaar voor goederen, zonder nadere onderbouwing ten aanzien van die goederen, onbegrijpelijk. In cassatie wordt evenwel hierover niet geklaagd. Klaarblijkelijk acht de steller van het middel dit gebrek van te geringe betekenis om er de aandacht voor te vragen. Gelet daarop laat ik het bij de signalering van dit gebrek, zonder daaraan een consequentie te verbinden.
7.
De voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2011
HR 24 september 2002, LJN AE4162, NJ 2002/629. Zie ook HR 9 november 2004, LJN AP8400, rov. 3.2.3.
HR 22 december 1987, NJB 1988, 89; HR 20 oktober 1992, NJ 1993/140 m.nt. Knigge; NJR 11/157.