HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009, 495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7746, NJ 2009, 496,m.nt. Borgers.
HR, 07-09-2010, nr. 09/04240
ECLI:NL:HR:2010:BM9859
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-09-2010
- Zaaknummer
09/04240
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BM9859
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM9859, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9859
ECLI:NL:PHR:2010:BM9859, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9859
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2011/27 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 07‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Onttrekking aan het verkeer. In aanmerking genomen dat is bewezenverklaard dat verdachte met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, valt zonder nadere motivering die ontbreekt niet in te zien hoe de bij verdachte inbeslaggenomen alarmpistolen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven.
7 september 2010
Strafkamer
Nr. 09/04240
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 februari 2009, nummer 22/003764-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De Schie" te Rotterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover daarbij de onttrekking aan het verkeer is uitgesproken van twee alarmpistolen, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, tot vernietiging wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en tot vermindering van de duur daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd twee alarmpistolen van de verdachte aan het verkeer onttrokken heeft verklaard.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven twee alarmpistolen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte onder 1 begane misdrijf werden aangetroffen en deze aan verdachte toebehorende voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet."
3.3. In aanmerking genomen dat onder 1 is bewezenverklaard dat de verdachte met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien hoe de bij de verdachte inbeslaggenomen alarmpistolen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van twee alarmpistolen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 7 september 2010.
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens 1. ‘met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen’ en 2. en 3. ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met verbeurdverklaring en onttrokkenverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen. Voorts heeft het Hof de teruggave aan de verdachte gelast van een inbeslaggenomen personenauto, alsmede twee benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Voor zover voor de beoordeling van het middelen relevant, heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
- ‘1.
hij op 08 maart 2007 te Spijkenisse met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [slachtoffer 1] geboren op [geboortedatum] 1991, buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk
- —
het vastpakken van de penis van die [slachtoffer 1] en
- —
het naar achteren trekken van de voorhuid van de penis van die [slachtoffer 1];
(…)
- 3.
hij op 17 januari 2007 te Vierpolders, gemeente Brielle, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd: ‘Ik pak jou en je zoon’en/of ‘de papieren liggen in Spijkenisse en daar heb ik ook mijn pistool’,’.
4.
Het eerste middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het onder 1. tenlastegelegde onvoldoende met redenen heeft omkleed.
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv in:
- ‘1.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 juni 2008, inhoudende — zakelijk weergegeven —:
[Slachtoffer 1] heb ik ontmoet op een trainingsveld. Ik train daar politiehonden, diensthonden noemen we die tegenwoordig.
Ik had hem verteld dat ik beroepsmatig honden train. Ik heb hem uitgelegd hoe wij trainen, hoe de handelingen zijn, het speuren, rivieren, bijtwerk, noem maar op. Ik heb hem voorgesteld dat als hij belangstelling had, hij mij zou kunnen helpen. Hij stemde ermee in helper te zijn, sporen uit te lopen en te manrivieren. Ik zou hem dertig euro voor een middag betalen. De volgende dag hebben we de trainingen gedaan die ik had voorgesteld, speuren, manrivieren en transportlopen. (…)
Ik noem mijzelf weleens [verdachte].
- 2.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2009, inhoudende:
Op 8 maart 2007 heeft [slachtoffer 1] mij geholpen met het trainen van de honden.
- 3.
Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2007084105-4 (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal, zaaknummer 2007139539), d.d. 26 maart 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 26 maart 2007 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] — zakelijk weergegeven —:
Op 5 maart 2007 ging ik bij het oude voetbalveld van [A] op een bankje zitten. Terwijl ik daar zat, zag ik een mij onbekende man langs het bankje, waarop ik zat, lopen. Ik zag dat die man een hond bij zich had. Ik hoorde dat hij zei dat:
- —
hij honden trainde voor de politie;
- —
ik misschien zou kunnen helpen;
- —
ik 30 euro kon verdienen.
Op 8 maart 2007 was ik volgens afspraak bij het oude voetbalveld. Vervolgens gingen we oefenen met de hond. Ik hoorde dat de man met de zwarte hond zei dat we om te fouilleren en visiteren even naar de bosjes moesten lopen. Ik zag dat de man van de zwarte hond ook de bosjes in kwam. Ik zag en voelde dat hij mij ging fouilleren. Ik zag en voelde dat de man het volgende deed:
- —
hij maakte met beide handen mijn riem los;
- —
hij trok mijn spijkerbroek en onderbroek omlaag tot op mijn bovenbenen even boven de knie;
- —
hij met zijn rechterhand mijn pik vastpakte;
- —
hij met die hand de voorhuid van mijn pik naar achter deed ;
De man met de zwarte hond heet [verdachte], althans zo moest ik hem noemen. Ik las in de map die ik van hem had gekregen dat zijn achternaam waarschijnlijk ‘[verdachte]’ is.
- 4.
Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2007084105-1 (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal, zaaknummer 2007139539), d.d. 20 maart 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal vermeldt als plaats delict de gemeente Spijkenisse en houdt verder onder meer in als de op 20 maart 2007 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1] — zakelijk weergegeven —:
Ik wens aangifte te doen van seksueel misbruik namens mijn minderjarige zoon [slachtoffer 1]. [Slachtoffer 1] is vijftien jaar oud. Hij is geboren op [geboortedatum] 1991.
Op 8 maart 2007 hoorde ik van [slachtoffer 1] het volgende verhaal. Hij is op 8 maart 2007 naar het voetbalveld gegaan waar hij een ontmoeting had met [verdachte]. Ik hoorde daarover van [slachtoffer 1] het volgende :
- —
dat [verdachte] [slachtoffer 1] ging fouilleren;
- —
dat [verdachte] bij dat fouilleren met zijn handen aan het geslachtsdeel van [slachtoffer 1] heeft gezeten;
- —
dat [verdachte] daarbij de voorhuid van de penis van [slachtoffer 1] naar achter heeft getrokken. (…)
(…)
- 9.
Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2007021671-7 (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal, zaaknummer 2007139539), d.d. 3 april 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 3 april 2007 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] — zakelijk weergegeven — :
[Betrokkene 2], een collega, had contact met een man die honden trainde. Die hondentrainer heette [verdachte], althans zo ken ik hem. Nadat [betrokkene 2] gestopt was met de hondentraining vroeg [verdachte] aan mij of ik hem wilde helpen met de hondentraining. Volgens [verdachte] kon ik daar flink geld mee verdienen.
Begin januari 2007 ben ik met [verdachte] meegegaan om zijn hond te trainen. Na de oefeningen moest ik met [verdachte] in een afgelegen vogelkijkhutje fouilleringsoefeningen doen. Ik vroeg aan [verdachte] wat dat inhield. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei dat hij mij grondig ging fouilleren. Ik vroeg aan hem of dat inhield dat hij ook aan mijn edele delen zou zitten. [Verdachte] zei dat dit wel de bedoeling was. Ik zei tegen [verdachte] dat ik daar niet aan mee wilde werken. [Verdachte] reageerde daar verbaal agressief op. Hij zei tegen mij dat ik een contract had met hem en dat hij de baas was. Ik vond de situatie naar mij toe erg bedreigend. In de contacten die ik met [verdachte] had, had [verdachte] mij verteld dat hij mensengeur nodig had om de hond te laten speuren. Hij had dan sperma van mij nodig. Verder moest ik van hem meewerken aan een oefening als drenkeling. Nadat ik dan door de hond uit het water gehaald was, zou hij al mijn kleding uittrekken en op mij gaan liggen zodat ik weer warm werd.
De andere dag is [verdachte] weer aan de deur geweest bij mij thuis, hij heeft toen met mijn moeder gesproken. Mijn moeder had toen de politie gebeld en die kon door de telefoon meeluisteren met wat [verdachte] allemaal tegen mijn moeder zei. [Verdachte] heeft toen die dag mijn moeder bedreigd. Ik zag dat [verdachte] wild en hard aan kwam rijden met zijn auto en bruusk stopte voor mijn huis. Van mijn moeder hoorde ik dat [verdachte] gezegd had dat hij mij wel zou pakken. [Verdachte] had gezegd dat hij wist waar ik werkte en waar ik op school zat en dat hij altijd een pistool op zak had omdat hij bij de politie gewerkt had.
(…)
De bewijsmiddelen zijn — ook in hun onderdelen — slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud in het bijzonder betrekking hebben.
Bewijsoverweging:
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen 3 en 4, met name uit de leeftijd van het slachtoffer en het feit dat hij de verdachte niet kende, af dat het onder 1 bewezenverklaarde feit buiten echt is gepleegd.’
6.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, heeft de raadsman van de verdachte tijdens de behandeling van het hoger beroep, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting en de overgelegde pleitnotitie, het navolgende aangevoerd:
‘Feit 1 (ontucht)
Onder 1 wordt cliënt ontucht verweten. Cliënt zou op 8 maart 2007 ontuchtige handelingen met [slachtoffer 1] hebben gepleegd.
Voorzitter, ik vind het dossier voor met name dit eerste feit op z'n zachtst gezegd onzorgvuldig opgebouwd. Dat terwijl nu juist bij zedenzaken uitermate zorgvuldig te werk dient te worden gegaan.
Het OM heeft, teneinde een veroordeling te bewerkstelligen, allerlei zaken aan het dossier toegevoegd die welbeschouwd niets met onderhavige zaak van doen hebben. Zo heeft u uiteraard de uitspraken van de rechtbank en het hof met betrekking tot de zaken uit 1998 aangetroffen. Eveneens zijn allerlei brieven van cliënt toegevoegd die niets met de zaak van doen hebben.
Daarnaast zijn er getuigen gehoord, ruimschoots na de aangifte van [slachtoffer 1], die eveneens niets direct relevants ten aanzien van het tenlaste gelegde verklaren. Het meest verbazingwekkend vond ik wel het proces-verbaal bevindingen d.d. 5 april 2007 van [betrokkene 3] waarbij een verhaal van [betrokkene 4] wordt weergegeven in nota bene de ik-vorm zonder dat [betrokkene 4] de verklaring zelf heeft ondertekend waardoor volkomen onduidelijk blijft of [betrokkene 4] zich kan vinden in hetgeen de verbalisant heeft gerelateerd.
Op zich kan ik nog wel begrijpen dat de politie en het OM in het kader van dossieropbouw mensen gaat horen en zaken toevoegt die in feite niets met het tenlaste gelegde van doen hebben. Immers, het bewijs moet ergens vandaan komen. Alleen de verklaring van [slachtoffer 1] zou niet voldoende zijn. Ik kom daar straks op terug. (…)
De verdediging betreurt het eveneens dat geen audio-opnames van het verhoor van de moeder van [slachtoffer 1] maar met name van het verhoor van [slachtoffer 1] zelf zijn gemaakt. Hoe de inhoud precies toe stand is gekomen wordt niet duidelijk daar (eveneens in strijd met de aanwijzing) geen letterlijke weergave van het verhoor in het proces-verbaal terecht is gekomen. Hierdoor ligt ruis in de verklaringen en zelfs instructie op de loer hetgeen nadelig is voor de verdediging.
Het moge duidelijk zijn waarom de verdediging van dit alles een punt maakt terwijl zij zich bewust is van het feit dat er geen enkel rechtsgevolg kan worden verbonden aan het niet goed naleven van voornoemde aanwijzing.
De reden daarvoor is het bewijs, althans de bewijsconstructie in deze zaak. Immers, in feite is er slechts 1 bron waaruit direct bewijs voor de tenlastelegging kan worden geput. De rest er omheen is slechts bedoeld om u de overtuiging te laten bekomen dat cliënt de ontucht zou hebben gepleegd.
De vraag is of u gezien het voormelde voor wat betreft de ontucht het wettig en overtuigend bewijs zou kunnen aannemen. Is daarbij voldaan aan de bewijsminima. Is er sprake van de zogenaamde dubbele bevestiging.
De verdediging meent dat uw hof voormelde regel niet formalistische, althans, op minimale wijze dient te interpreteren. Verwezen zij dienaangaande naar Nijboer (in Strafrechtelijk bewijsrecht maar ook T&C, enz.) De materiele interpretatie van de eis van dubbele bevestiging geniet veruit de voorkeur. Nijboer cs beschouwen formalistische constructies die slechts op een informant zijn terug te voeren zelfs als ongeoorloofd.
Het is daarbij de verdediging genoegzaam bekend dat volgens de HR niet vereist is dat het andere bewijsmateriaal de bewezenverklaring zelfstandig moet kunnen dragen. Het is een kwestie van bewijsappreciatie of het beschikbare steunbewijs als voldoende kan worden aangemerkt. Maar er moet gewoonweg een zeer zorgvuldige afweging bij dit soort zaken plaatsvinden. Gezien het voormelde zou u de ontucht zoals deze aan cliënt onder 1. van de tenlastelegging is ten laste gelegd niet als bewezen mogen aannemen.
Zoals gezegd is daar in feite uitsluitend de verklaring van [slachtoffer 1] die direct kan worden teruggebracht tot het tenlastegelgde. U heeft gehoord wat volgens cliënt de reden is geweest waarom [slachtoffer 1] belastend heeft verklaard. Cliënt heeft daar een duidelijke reden voor aangegeven. Zulks behoeft volgens mij geen nadere duiding.
Cliënt volhard in zijn ontkenning. Alles overziend zou niet tot een bewezenverklaring moeten worden gekomen voor de ontucht.
Conclusie: vrijspraak van het onder 1 tll.’
7.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat, gelet op art. 342 Sv en hetgeen de raadsman van de verdachte in hoger beroep heeft aangevoerd, uit hetgeen het Hof naast de verklaring van het slachtoffer voor het bewijs heeft gebezigd niet in voldoende mate kan blijken dat de verdachte zich aan het bewezenverklaarde handelen schuldig heeft gemaakt.
8.
In zijn arrest van 26 januari 2010, LJN BK2094, overwoog de Hoge Raad in lijn met eerdere arresten1.:
‘3.3
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.
3.4.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangever onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake.
Hierbij verdient nog opmerking dat in de onderhavige zaak het verband tussen de verklaring van de aangever en het overige gebruikte bewijsmateriaal ook zonder nadere motivering duidelijk is. Anders dan in HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009, 495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7764, NJ 2009, 496 het geval was, is in deze zaak geen sprake van een te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal.’
9.
De bewezenverklaarde bedreiging met een mes steunde in deze zaak hoofdzakelijk op de verklaring van de aangever, die stelde dat verdachte op de deur van zijn woning in het asielzoekerscenrum had gebonkt, een mes bij zich had en hem tot driemaal toe had toegeroepen: ‘I kill you’. Het steunbewijs bestond uit de constatering van de verbalisanten dat de aangever zeer geëmotineerd was en uit de verklaringen van de verdachte dat hij de bewuste dag in het desbetreffende asielzoekerscentrum was geweest, dat hij wist dat de aangever daar woonde en dat hij die dag een zakmes (dat bij zijn aanhouding in zijn broekzak werd aangetroffen) bij zich had. Uit het feit dat de Hoge Raad dit als steunbewijs voldoende achtte kan worden afgeleid dat de eisen die de Hoge Raad aan het op grond van art. 342 lid 2 Sv vereiste steunbewijs stelt, minder hoog zijn dan de eisen die gesteld worden aan het steunbewijs dat nodig is in gevallen waarin de verdachte zijn ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.2. Dat verschil in eisen valt mijns inziens goed te begrijpen. Het door art. 342 lid 2 Sv geëiste bewijsminimum is niet de enige waarborg ter voorkoming van rechterlijke dwalingen. Andere waarborgen kunnen gevonden worden in het ondervragingsrecht en in de (althans in bepaalde gevallen bestaande plicht) om te motiveren waarom de getuigenverklaring betrouwbaar wordt geacht. Deze waarborgen kunnen gezien worden als communicerende vaten. Als het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, is compensatie nodig in de vorm van stevig steunbewijs. Omgekeerd geldt dat een veroordeling in gevallen warin het steunbewijs mager is, niet onverantwoord hoeft te zijn als de verdachte de getuige heeft kunnen ondervragen en als de rechter beargumenteert waarom de verklaring voor betrouwbaar kan worden gehouden.
10.
De in de toelichting op het middel gestelde eis dat ‘in ieder geval een wezenlijk deel van de verklaring van de aangever/getuige moet worden bevestigd door een andere bron’, gaat dan ook te ver.3. In het zojuist besproken arrest (LJN BK2094) werd het wezenlijke punt uit de verklaring van de aangever (namelijk dat de verdachte hem met het mes bedreigde) niet ondersteund door ander bewijsmateriaal. Voldoende lijkt te zijn dat het noodzakelijke verband met ander bewijsmateriaal maakt dat de in de desbetreffende getuigenverklaring weergegeven feiten en omstandigheden ‘niet op zichzelf staan’, maar steun vinden in dat andere bewijsmateriaal. De casuïstische aanpak die de Hoge Raad daarbij voorstaat volgend, merk ik op dat de bewijsconstructie waarover de Hoge Raad in het bedoelde arrest oordeelde, grote overeenkomsten vertoont met die in de onderhavige zaak. Geconcludeerd kan dan ook worden dat ook in de onderhavige zaak geldt dat, ‘anders dan in HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009, 495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7764, NJ 2009, 496 het geval was’, geen sprake is ‘van een te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal’.4.
11.
Rest de vraag of het Hof zijn bewijsoordeel in het licht van het gevoerde verweer nader had moeten motiveren. Hetgeen verdachtes raadsman heeft aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep houdt weinig meer in dan een abstracte uiteenzetting over bewijsminima, en kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat (en waarom) sprake was van een onbetrouwbare verklaring van het slachtoffer dat nadere motivering vereiste.
12.
Ik merk daarbij op dat het arrest van het Hof voldoende aanknopingspunten bevat die inzichtelijk maken waarom het Hof aan de verklaring van het slachtoffer geloof heeft gehecht. Ik wijs daarbij in het bijzonder op de verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 9) die onder meer een beschrijving inhoudt van een soortgelijk voorval als het onder 1. tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit. Dit onderdeel van deze verklaring lijkt weliswaar geen deel uit te maken van de bewijsconstructie van het onder 1. bewezenverklaarde feit5., maar dat neemt niet weg dat dit onderdeel begrijpelijk maakt waarom het Hof niet twijfelde aan de juistheid van de verklaring van [slachtoffer 1].
13.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
14.
Het tweede middel klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof ten aanzien van het onder 3. bewezenverklaarde dat de verdachte de woorden ‘de papieren liggen in Spijkenisse en daar heb ik ook mijn pistool’ heeft gebezigd, althans dat het Hof zijn oordeel in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd.
15.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 3. bewezenverklaard dat:
‘hij op 17 januari 2007 te Vierpolders, gemeente Brielle, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 2] dreigende de woorden toegevoegd: ‘Ik pak jou en je zoon’ en ‘de papieren liggen in Spijkenisse en daar heb ik ook mijn pistool’, ’
16.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, heeft het Hof deze bewezenverklaring (in elk geval6.) doen steunen op de navolgende bewijsmiddelen:
- ‘8.
Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2007021671-1 (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal, zaaknummer 2007139539), d.d. 19 januari 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 19 januari 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de aangeefster [betrokkene 5] — zakelijk weergegeven —:
Op 17 januari 2007 bevond ik mij in mijn woning te [woonplaats]. Ik was op dat moment aan het bellen met de politie over een verhaal aangaande mijn zoon [getuige 1]. Toen ik de politie aan de telefoon had, zag ik dat [verdachte] met zeer hoge snelheid bij ons de straat inreed. Ik zag dat [verdachte] de auto midden op de straat voor onze deur parkeerde en ik zag dat hij heel agressief naar de voordeur kwam lopen. Ik hoorde [verdachte] tot drie keer toe zeggen: ‘Ik pak jou en je zoon’. Ik hoorde hem zeggen dat hij voor [getuige 1] een verzekering had afgesloten en dat de verzekering 475,- euro had gekost. Ik vroeg hem waar [verdachte] de verzekeringspapieren had en ik hoorde [verdachte] zeggen: ‘De papieren liggen in Spijkenisse en daar heb ik ook mijn pistool.’ Ik was bang omdat ik mezelf en met name mijn kinderen heel erg bedreigd voelde.
- 9.
Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2007021671-7 (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal, zaaknummer 2007139539), d.d. 3 april 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 3 april 2007 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] — zakelijk weergegeven — :
(…)
De andere dag is [verdachte] weer aan de deur geweest bij mij thuis, hij heeft toen met mijn moeder gesproken. Mijn moeder had toen de politie gebeld en die kon door de telefoon meeluisteren met wat [verdachte] allemaal tegen mijn moeder zei. [Verdachte] heeft toen die dag mijn moeder bedreigd. Ik zag dat [verdachte] wild en hard aan kwam rijden met zijn auto en bruusk stopte voor mijn huis. Van mijn moeder hoorde ik dat [verdachte] gezegd had dat hij mij wel zou pakken. [Verdachte] had gezegd dat hij wist waar ik werkte en waar ik op school zat en dat hij altijd een pistool op zak had omdat hij bij de politie gewerkt had.
- 10.
Het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2007021671-4 (als bijlage gevoegd bij het procesverbaal, zaaknummer 2007139539), d.d. 23 maart 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4]. Dit proces verbaal houdt onder meer in als relaas van deze opsporingsambtenaar — zakelijk weergegeven —:
Op woensdag 17 januari 2007 kreeg ik een vrouw aan de telefoon die zich voorstelde als [betrokkene 5], moeder van [getuige 1]. Zij vertelde dat er een man genaamd [verdachte] naar haar woning gelegen te [woonplaats] onderweg was. Zij was behoorlijk in paniek omdat [verdachte] door de telefoon bedreigingen had geuit. Terwijl ik [betrokkene 5] aan de telefoon had riep zij in paniek dat zij [verdachte] de straat in zag rijden en voor haar woning parkeren. Ik hoorde dat een man met een luide stem en op boze toon tegen [betrokkene 5] zei dat hij [getuige 1] moest spreken. Ik hoorde dat de man ook op dreigende toon zei dat hij mevrouw en haar zoon wel zou pakken en dat er niet met hem te spotten viel. De man begon steeds harder te schreeuwen en klonk steeds dreigender.’
17.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep en de overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, aangevoerd:
‘Ad feit 3 (bedreiging mevrouw en [getuige 1])
Zoals in eerste aanleg is aangegeven ontkent cliënt stellig de bedreigingen te hebben geuit. Hij betreurt het dan ook zeer dat er geen opnames zijn van hetgeen hij zou hebben geuit en door de verbalisant zou zijn gehoord. Cliënt heeft daar zo zijn gedachten over die ik thans niet nader zal duiden.
Wat daar van ook moge zijn, de verbalisant rept niet over een pistool halen, dat terwijl zij van meet af aan het gesprek heeft kunnen volgen. [Betrokkene 5] ziet cliënt kennelijk de auto parkeren op het moment dat zij de politie belt. Cliënt kan derhalve niet iets hebben gezegd zonder dat de verbalisant dit zou hebben gehoord. Daarbij zij vermeld dat de verbalisant ook niet te kennen heeft gegeven dat zij bepaalde zaken niet goed heeft kunnen verstaan.
Gezien het proces-verbaal van 23 maart 2007 van de verbalisant is het niet aannemelijk dat cliënt over een pistool zou hebben gesproken. De zinsnede dienaangaande zoals tenlastegelgd kan dan ook niet bewezen worden verklaard. ’
18.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het in het licht van dit verweer onbegrijpelijk is dat het Hof bewezen heeft verklaard dat verdachte heeft gezegd dat zijn pistool thuis zou liggen. Als ik het goed begrijp, bedoelt de raadsman te stellen dat het zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat het Hof de verklaring van aangeefster (bewijsmiddel 8) in zoverre betrouwbaar heeft geacht. In aanmerking genomen dat uit het enkele feit dat de meeluisterende opsporingsambtenaar (die in zijn proces-verbaal geen integrale weergave geeft van het ‘steeds harder’ en ‘steeds dreigender’ klinkende geschreeuw van verdachte) geen melding maakt van de bedoelde uitlating, niet dwingend volgt dat die uitlating niet is gedaan, levert het aangevoerde mijns inziens geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op dat tot nadere motivering noopte. Daarbij komt dat de steller van het middel over het hoofd lijkt te zien dat het Hof ook het navolgende onderdeel van verdachtes ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring (bewijsmiddel 1) voor het bewijs van feit 3 heeft gebezigd.
‘De helper [getuige 1] belde de trainingsafspraak zelf af. Ik zei dat ik wel even langs zou komen. Men had de politie op dat moment aan de lijn. Ik vroeg zijn moeder of ik [getuige 1] kon spreken. Ik heb gezegde dat mijn alarmpistool thuis lag.’
Dit onderdeel van deze verklaring kan slechts ‘in het bijzonder’ betrekking hebben op het onder 3. bewezenverklaarde feit. Verdachte erkende dus zelf wel degelijk van een pistool te hebben gesproken.7.
19.
Voor zover in de toelichting op het middel nog bedoeld wordt te klagen dat de verklaring van aangeefster dat de verdachte heeft verklaard dat zijn pistool in Spijkenisse lag (bewijsmiddel 8) strijdig is met de verklaring van de zoon van aangeefster dat zijn moeder hem heeft gezegd dat verdachte bij diezelfde gelegenheid heeft verklaard dat hij zijn pistool altijd op zak heeft (bewijsmiddel 9), faalt het middel eveneens. Het een sluit het ander namelijk niet uit. De gedachte dat in woede geuite bedreigingen altijd een consistent geheel vormen, strookt niet met wat de algemene ervaring leert. Ik merk daarbij op dat de verklaring van de zoon in elk geval de stelling van de verdediging weerspreekt dat verdachte in het geheel niet van een pistool heeft gesproken.
20.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
21.
Het derde middel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het Hof twee alarmpistolen aan het verkeer onttrokken heeft verklaard en daartoe geoordeeld heeft dat het ongecontroleerde bezit van alarmpistolen in strijd is met de wet.
22.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven twee alarmpistolen, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte onder 1 begane misdrijf werden aangetroffen en deze aan verdachte toebehorende voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. (…)
Beslissing
Het hof: (…)
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
- —
2 alarmpistolen’.
23.
Met de toelichting op het middel ben ik van oordeel dat ten aanzien van de inbeslaggenomen alarmpistolen niet zonder meer valt in te zien waarom deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet.8. In aanmerking genomen dat nadere motivering ontbreekt, als ook dat evenmin valt in te zien hoe, zoals het Hof voorts heeft overwogen, alarmpistolen kunnen dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke misdrijven als het onder 1. bewezenverklaarde ‘met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen’, kan het bestreden arrest in zoverre niet in stand blijven.
24.
Het middel slaagt.
25.
Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het derde middel is terecht voorgesteld.
26.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte, die gedetineerd is, heeft op 13 maart 2009 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet, in de Hoge Raad besluit de zaak zelf af te doen, leiden tot strafvermindering.
27.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover daarbij de onttrekking aan het verkeer is uitgesproken van twee alarmpistolen, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en voorts tot vernietiging voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en tot vermindering van de duur daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010
Vgl. punt 6 van de noot van Borgers onder HR 30 juni 2009, NJ 2009, 496.
Vgl. W.H.B. Dreissen, ‘Eén getuige is geen getuige’, DD 2009, p. 760 ev.
In het onderhavige geval vindt de verklaring van het slachtoffer steun in de verklaring van verdachte. Anders dan in de hiervoor aangehaalde arresten van 30 juni 2009, worden in de voor het bewijs gebezigde gedeelten van de verklaringen gedetailleerde beschrijvingen gegeven van de aanloop naar en de omstandigheden onder welke het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit volgens aangever heeft plaatsgevonden en stemmen deze verklaringen in zoverre overeen, zodat hier bezwaarlijk kan worden gesteld dat sprake van een te ver verwijderd verband tussen deze verklaringen.
Bewijsmiddel 9 heeft ‘in het bijzonder’ betrekking op het onder 3. bewezenverklaarde feit. Bedoeld onderdeel geeft daarbij aan wat de aanleiding van de bewezenverklaarde bedreiging was.
Zie evenwel hierna, onder punt
Over de omstandigheid dat deze vaststelling mogelijk afbreuk doet aan de bewezenverklaarde doodsdreiging, wordt niet geklaagd.
Vgl. in die zin ten aanzien van een schroevendraaier HR 20 mei 2008, LJN BC6235.