Afhankelijk van de aansprakelijkheidsbepaling stond al dan niet een procedure ex art. 50 IW90 (oud) open.
HR, 11-05-2012, nr. 10/05333
ECLI:NL:HR:2012:BW5398, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-05-2012
- Zaaknummer
10/05333
- LJN
BW5398
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BW5398, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑05‑2012; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2014:2125
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO4500, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2012/25.22 met annotatie van Redactie
BNB 2012/209 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
FED 2012/111 met annotatie van J.W.J. De Kort
NTFR 2012/1377 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Beroepschrift 11‑05‑2012
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 9 december 2010 is namens [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Tweede Meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem, met nummer 08/00609, De beslissing van het hof is op 2 november 2010 in het openbaar uitgesproken. Afschriften van de uitspraak zijn op 3 november 2010 per aangetekende post verzonden.
Bij brief van 20 december 2010 is de ontvangst van het beroepschrift in cassatie namens de griffier van de Hoge Raad bevestigd. Bij brief van (eveneens) 20 december 2010 is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld de aan het beroep klevende gebreken binnen 6 weken te herstellen. Daartoe worden bij dezen de middelen en conclusie van het cassatieberoep bij de Hoge Raad ingediend.
In de brief van 20 december 2010 is tevens als gebrek vermeld dat een bewijsstuk van de aan mij verstrekte volmacht tot het instellen van cassatie ontbreekt. Een dergelijke volmacht pleegt in de praktijk evenwel niet aan advocaten te worden verzocht. Gelet daarop meen ik er vooralsnog vanuit te mogen gaan dat de Hoge Raad aanneemt dat ik in dezen gemachtigd ben tot het instellen van het cassatieberoep.
Middel I (onjuiste of onredelijke verdeling bewijslast)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de beginselen van behoorlijk procesrecht en van de beginselen die ten grondslag liggen aan een ‘fair trial’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), doordien het hof heeft geoordeeld dat het op de weg van belanghebbende (op de voet van art. 34 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de belastingschuld van een derde) ligt, aannemelijk dient te maken dat [A] (de belastingschuldige) zekerheid had kunnen verschaffen toen de ontvanger op 11 december 2000 en 19 december 2001 aan de belastingschuldige uitstel van betaling verleende en doordien het hof belanghebbende niet in de aan haar aldus toebedeelde bewijslast geslaagd heeft geacht. De uitspraak van het hof is tevens onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting middel I
1.1.
Belanghebbende heeft in deze zaak eerder beroep in cassatie doen aantekenen. Dat heeft geleid tot het arrest van 19 december 2008 (na conclusie AG Van Ballegooijen) waarin de Hoge Raad in r.o. 4.6.3. (voor zover hier relevant) heeft overwogen:
‘4.6.3.
Een zorgvuldig gebruik van de beleidsvrijheid die de ontvanger heeft om aan de uitlener uitstel van betaling te verlenen en om daarbij zekerheid te verlangen, brengt mee dat hij daarbij in zoverre rekening dient te houden met de belangen van de inleners die op grond van artikel 34 van de Wet aansprakelijk zijn voor de desbetreffende belastingschuld, dat hij bij het verlenen van uitstel van betaling niet met minder zekerheid genoegen neemt dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak van de uitlener zou hebben verlangd indien de Wet hem niet de mogelijkheid zou hebben geboden de inleners aan te spreken.
Indien de Ontvanger in strijd met deze regel aan A uitstel van betaling heeft verleend voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000, kan hij belanghebbende niet aansprakelijk houden voor de naheffingsaanslag voor zover [A] zekerheid had kunnen verschaffen.’
1.2.
Het hof heeft in r.o. 4.6 van de uitspraak — in de ogen van belanghebbende terecht — overwogen dat kan worden geconcludeerd dat de ontvanger met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak zou hebben verlangd, door aan [A] uitstel van betaling te verlenen zonder zekerheid te verlangen. Daartoe heeft het hof overwogen dat slechts bij uitzondering kan worden afgezien van het vragen om zekerheid, hetgeen naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet aan de orde kon zijn, gelet op het (bij de ontvanger) bestaande vermoeden van fraude (bij [A]) en gelet op de overige door het hof vastgestelde omstandigheden.
Daarmee staat — feitelijk — vast dat de ontvanger zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld.
Hij had wel zekerheid dienen te eisen, als voorwaarde voor het verlenen van uitstel van betaling.
1.3
Het hof heeft vervolgens overwogen dal een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende, die zich erop beroept dat zij niet aansprakelijk is, aannemelijk dient te maken dat [A] ten tijde van het verlenen van uitstel van betaling op 11 december 2000 en 19 december 2001 zekerheid had kunnen verschaffen aan de ontvanger (r.o.4.7.). Belanghebbende meent dat het hof de bewijslast aldus onjuist of onredelijk heeft verdeeld.
1.4.
Het Hof beschouwt het hiervoor geciteerde oordeel van uw Raad in r.o. 4.6.3. ten onrechte als een disculpatiegrond. Wat uw Raad in die overweging bedoelde is dat de ontvanger slechts onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid heeft om belanghebbende aansprakelijk te stellen. Nu derhalve getoetst moet worden of de ontvanger van die bevoegdheid in dit geval terecht gebruik heeft gemaakt, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat degene, die van die bevoegdheid gebruik wil maken, de bewijslast daarvoor draagt. Het arrest van uw Raad moet dan ook aldus worden begrepen dat de ontvanger moet stellen en bewijzen dat hij heeft gehandeld in overeenstemming met de door uw Raad geformuleerde regel. Door in dit geval de bewijslast van het tegendeel op belanghebbende te leggen, heeft het Hof de bewijslast onjuist, althans onredelijk verdeeld.
1.5
Daar komt bovendien bij dat de ontvanger ook het best op de hoogte was van de feiten en omstandigheden ten tijde van het door hem aan [A] verleende uitstel, althans de ontvanger kan in redelijkheid geacht worden van dergelijke feiten en omstandigheden het best op te hoogte te zijn (geweest), althans beter dan belanghebbende. De ontvanger beschikte — anders dan belanghebbende — ook over de wettelijke bevoegdheden om zich op de hoogte te stellen van de feiten en omstandigheden die voor een beoordeling van het verzoek om uitstel van betaling, waaronder het (ten onrechte) afzien van zekerheid, relevant waren. De ontvanger heeft ter zitting ook verklaard dat door hem zekerheid kon worden gevraagd (doch hij was van mening dat hij niet verplicht was zekerheid te vragen)(proces-verbaal zitting blad 5). De ontvanger behoorde dergelijke feiten en omstandigheden ook te kennen.
1.6.
Bij deze stand van zaken is de ontvanger in redelijkheid de meest gerede partij om aannemelijk te maken dat [A] geen zekerheid kon stellen.
1.7
Daarbij kan voorts van belang worden geacht dat de ontvanger, die geen zekerheid verlangt van een belastingschuldige, terwijl dit bij een behoorlijke taakvervulling wet van de ontvanger had mogen worden verwacht, het risico heeft te dragers van het bewijs van de feiten die de aansprakelijkstelling van belanghebbende rechtvaardigen. Het hof heeft dat bewijsrisico ten onrechte afgewenteld op belanghebbende, die in redelijkheid het minst in staat is of kan worden geacht — jaren na dato — aannemelijk te maken dat [A] geen zekerheid kon verstrekken aan de ontvanger.
1.8.
Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in het aan haar — door het hof — opgedragen bewijs. Het hof heeft daarbij onvoldoende rekening gehouden met de (bewijs)posities waarin belanghebbende c.q. de ontvanger verkeren.
Belanghebbende heeft in redelijkheid al het mogelijke gedaan feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit kon worden afgeleid dat [A] zekerheid kon geven. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 13 juli 2010 (blad 5) heeft de ontvanger betwist dat [A] voldoende [(…)] zekerheid had kunnen verschaffen. Dat impliceert dat [A] ook in de opvatting van de ontvanger, tenminste enige zekerheid kon verstrekken. De ontvanger heeft voorts ter zitting verklaard dat het vestigen van een pandrecht (als zekerheid) in theorie tot de mogelijkheden behoort, doch dat het in de praktijk niet uitvoerbaar is een pandrecht bij een paar honderd debiteuren te vestigen.
1.9.
Daaraan had het hof de gevolgtrekking dienen te verbinden dat [A] — ten minste in zoverre — wel zekerheid kon geven en dat de ontvanger belanghebbende derhalve niet aansprakelijk kon houden. Dat het vestigen van een pandrecht praktisch wellicht minder makkelijk uitvoerbaar is, behoort (later) niet ten nadele van een aansprakelijk te stellen derde te strekken, doch voor risico van de ontvanger te komen, die zich niet alleen niet behoorlijk van zijn taak heeft gekweten door geen zekerheid van [A] te eisen, doch die daarvan zelfs heeft afgezien in de wetenschap dat er voor [A] wel mogelijkheden waren zekerheden te verschaffen.
Middel II (verjaring)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 27 en 49 van de Invorderingswet 1990 (zoals van kracht ten tijde van de aansprakelijkstellingsbeschikking) en van de beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het hof heet geoordeeld dat het partijen niet vrij staat het geding na verwijzing door de Hoge Raad uit te breiden met nieuwe stellingen en dat derhalve het beroep dat belanghebbende na verwijzing op verjaring heeft gedaan, buiten beschouwing dient te blijven, althans doordien het hof heeft geoordeeld dat — zo na verwijzing wel een beroep op verjaring gedaan kan worden — een dergelijke stelling niet in de procedure bij de belastingrechter aan de orde kan komen en naar het oordeel van het hof voor een geschil over de toepassing van de verjaringsregeling een rechtsgang bij de civiele rechter open staat, zulks evenwel ten onrechte aangezien een beroep op verjaring van een aansprakelijkheidsschuld in beginsel in iedere stand van het geding gedaan kan worden en de fiscale rechter bevoegd is daarover te beslissen. Het hof had het beroep van belanghebbende op verjaring dienen te honoreren en de aansprakelijkstellingsbeschikking dienen te vernietigen. De uitspraak van het hof is ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting middel II
2.1.
Het hof heeft het na verwijzing door belanghebbende gedane beroep op verjaring van de aansprakelijkheidsschuld ten onrechte buiten beschouwing gelaten, althans het daartoe strekkende oordeel niet dan wet onvoldoende gemotiveerd. Nu verjaring in iedere stand van een geding kan intreden, valt niet in te zien waarom daarop na verwijzing geen beroep zou kunnen worden gedaan. Met het intreden van de verjaring is sprake van een gewijzigde c.q. nieuwe feitelijke omstandigheid, waarmee het hof rekening had dienen te houden. Daarbij is nog van belang dat niet eerder een beroep op verjaring gedaan kon worden, nu diende te worden onderzocht of mogelijk sprake was (geweest) van een stuiting (of schorsing) van de verjaring (zie daarover ook het proces-verbaal van de zitting van 13 juli 2010, blad 7).
2.2.
Het hof heeft vervolgens beslist dat het door belanghebbende gedane beroep op verjaring niet in de procedure bij de belastingrechter aan de orde kan komen en heeft daaraan toegevoegd dat voor een geschil over de toepassing van de verjaringsregeling een rechtsgang bij de civiele rechter open staat. Dit oordeel is evenmin voorzien van een (deugdelijke) motivering, waartoe het hof wel was gehouden, mede gelet op de gemotiveerde stelling name van belanghebbende dienaangaande. Ook in zoverre kan de beslissing van het hof niet in stand blijven wegens een motiveringsgebrek.
2.3
Belanghebbende meent dat een beroep op verjaring gedaan kan worden in de procedure voor de belastingrechter. Ter zitting van 13 juli 2010 zag het hof aanvankelijk geen mogelijkheid deze stelling van belanghebbende te behandelen (proces-verbaal zitting blad 1). Na schorsing van het onderzoek ter zitting heeft de voorzitter van het hof de gemachtigde van belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld het standpunt ten aanzien van de verjaring toe lichten (p-v zitting blad 7). Dat standpunt is verwoord in de ter zitting overgelegde pleitnotities. In onderdeel 1.6 tot en met 1.16 (als hierna ingelast) daarvan wordt gemotiveerd uiteengezet op grond waarvan de fiscale rechter bevoegd is te beslissen, op de ingeroepen verjaring. In de pleitnotities is het volgende gesteld:
‘1.6
Uit de jurisprudentie volgt naar mijn mening zonneklaar dat een beroep op verjaring ook in de aansprakelijkheidsprocedure zelve aan de orde kan worden gesteld, en daarmee, dat uw Hof bevoegd is daarover te beslissen.
1.7
Ik wijs op een arrest van dit Hof (civiele kamer) van 25 september 2001, VN 2001/62.31. Het hof kwam tot de conclusie dat het recht op dwanginvordering jegens de belastingschuldige was verjaard, hetgeen — zo overwoog het hof — betekende dat ook het recht tot invordering jegens de aansprakelijk gestelde was verjaard. De vordering van de ontvanger tot verklaring voor recht dat de aansprakelijk gestelde derde aansprakelijk was voor de belastingschuld van de belastingschuldige werd om die reden afgewezen. In de aantekening onder dit arrest is nog ingegaan op het bereik van art. 27 Invorderingswet 1990 en de twijfel die zou kunnen bestaan over de verjaring van de aansprakelijkheidsschuld.
In de aantekening wordt met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis (blz. 122 MvT Invorderingswet 1990) en de Leidraad Invordering 1990 zelf, waarop ook het hof Arnhem zijn beslissing op had gebaseerd, geconcludeerd dat een aansprakelijkstelling niet meer mogelijk is nadat het recht op invordering van de aanslagen is verjaard.
1.8
Voorts kan worden gewezen op het arrest van 22 oktober 2002 van het Hof 's‑ Hertogenbosch, LJN: AF0954, NJ 2003, 501, waarin het hof heeft overwogen dat in de Invorderingswet 1990 geen aparte regeling is opgenomen voor da verjaring van aansprakelijk- heidsschulden en dat in beginsel de regeling van art. 3:306 BW van toepassing is. Het Hof heeft daaraan echter het volgende toegevoegd in r.o. 4.6.4.:
‘Los van de hiervoor genoemde verjaring moet worden aangenomen dat de verjaringsregeling voor de dwanginvordering van een belastingaanslag automatisch gevolgen heeft voor de aansprakelijkheidsschuld zelf. Immers, de aansprakelijkheidsschuld heeft slechts betrekking op de schuld die ingevolge de belastingaanslag bestaat. Dit betekent dat de aansprakelijkstelling en de bevoegdheid om aansprakelijk te stellen tegelijk verjaren met de bevoegdheid tot dwanginvordering van de onderliggende belastingaanslag. (…)’
Hieruit vloeit voort dat de verjaring van de aansprakelijkheidsschuld direct gekoppeld is aan de verjaring van het recht op dwanginvordering van de aanslag, waarvoor de derde aansprakelijk is gesteld. Het andersluidende standpunt van de ontvanger, dat de aansprakelijkheidsschuld blijft bestaan, ook al is verjaring van de aanslagen ingetreden, kan derhalve geen stand houden.
1.9
Tevens kan worden gewezen op het arrest van 26 september 2003 van de Hoge Raad, VN 2003/50.22 en de daaraan voorafgegane (tussen)arresten van het Hof 's‑Gravenhage, dat een inhoudelijk oordeel had gegeven over het beroep op verjaring van de aansprakelijkheidsschuld in een aansprakelijkstellingsprocedure. Zie in dit zelfde verband het vonnis van de rechtbank Almelo van 12 april 2000, VN 2001/22.28.
1.10
Uit deze jurisprudentie volgt dat een beroep op verjaring inhoudelijk beoordeeld dient te worden door de rechter die wordt gevraagd te oordelen over de aansprakelijkheid van de derde en dat een geslaagd beroep op verjaring van onderliggende belastingschulden automatisch gevolgen heeft voor de aansprakelijkheid van die derde c.q. voor de bevoegdheid van de ontvanger tot het aansprakelijk stellen en houden van een derde.
1.11
De Ontvanger zou naar voren kunnen brengen dat de rechtspraak waarnaar is verwezen tot stand is gekomen onder het oude procesrecht en dat om die reden die uitspraken niet richtinggevend kunnen zijn voor de onderhavige procedure. Dat standpunt zou onjuist zijn.
1.12
Tot 2002 waren aansprakelijkheidsprocedures verdeeld in een civiele procedure waarin louter de vraag centraal stond of een aansprakelijk gestelde daadwerkelijk aansprakelijk was. Deze zogeheten procedure om een verklaring van recht werd in voorkomende gevallen1. gevolgd door een procedure ten overstaan van de belastingrechter waarin enkel de fiscale juistheid van de onderliggende belastingaanslagen aan de orde kon komen.
1.13
Deze getrapte civiele/bestuursrechtelijke procedure leidde tot veel onduidelijkheid over de vraag welke verweren in welke procedure aan de orde konden komen. De wetgever heeft met de wijziging van het procesrecht in 2002 uitdrukkelijk ten doel gehad aan deze onduidelijkheid een einde te maken door de invoering van één procedure waarin alle verweren aan de orde kunnen komen. Het ligt om die reden niet voor de hand om te betogen dat de wetwijziging ertoe zou leiden dat verjaringsgeschillen vroeger wel en nu juist niet meer aan de orde zouden kunnen komen.
1.14
Daarnaast zij bemerkt dat in de civiele procedure naar oud recht juist niet de in vordering van de aansprakelijkstelling aan de orde was. Integendeel, onder het oude procesrecht had de aansprakelijk gestelde van rechtswege uitstel van betaling tot dat de civiele procedure onherroepelijk was afgedaan. De civiele procedure ging daarmee niet over de invordering maar ‘slechts’ over het verkrijgen van een verklaring voor recht.
1.15
Uit de jurisprudentie die ik heb aangehaald valt af te leiden dat de aansprakelijkstelling voor verjaarde belastingschulden niet mogelijk is en dat dient naar ons oordeel tot de conclusie te leiden dat uw Hof — indien u met belanghebbende van oordeel bent dat de onderliggende belastingaanslagen zijn verjaard — het beroep tegen de aansprakelijkstelling gegrond moet verklaren en de aansprakelijkstelling moet vernietigen dan wel vaststellen op een bedrag van nul euro.
1.16
Het veranderde procesrecht sedert 2002 maakt mijns inziens ook een andere oplossing mogelijk. Indien de Ontvanger ter zitting zou erkennen dat de onderliggende belastingaanslagen zijn verjaard kan gesteld worden dat belanghebbende geen procesbelang meer heeft bij de onderhavige procedure en kan belanghebbende om die reden niet ontvankelijk worden verklaard.
Deze oplossing laat zich alleen denken indien het Hof uitdrukkelijk overweegt dat de ontvanger het beroep op verjaring heeft erkend. Een wat gekunstelde oplossing, die niettemin goed illustreert, dat de proceshouding van de ontvanger in dezen tot merkwaardige en onwenselijke consequenties zou leiden.’
2.4.
In aanvulling op het vorenstaande kan nog worden gewezen op het (destijds) geldende artikel 49, derde lid Iw. 1990 (thans vierde lid) waarin is bepaald dat op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de aansprakelijkstellingsbeschikking, hoofdstuk V van de AWR van overeenkomstige toepassing is. Daarmee is voorzien in een rechtsgang bij de fiscale rechter. Niet valt in te zien, dat in die rechtsgang geen beroep op verjaring van de aansprakelijkheidsschuld kan worden gedaan of dat de fiscale rechter niet bevoegd zou zijn daarover te beslissen.
2.5.
Voorts kan worden gewezen op de parlementaire geschiedenis van wetsvoorstel 28 183 (Herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling)(Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 183, nr. 5), waarin de staatssecretaris op vragen van leden van de Tweede Kamer heeft geantwoord: ‘De vraag van deze leden of een aansprakelijkgestelde ook voor de belastingrechter het verweer kan voeren dat het recht van de ontvanger tot invordering van de belastingschuld na het uitbrengen van de aansprakelijkstelling is verjaard, kan naar de huidige stand van het recht positief worden beantwoord.’ Hieruit vloeit onmiskenbaar voort dat de wetgever heeft beoogd dat een beroep op verjaring (ook) door de fiscale rechter kan worden beoordeeld, en niet uitsluitend door de civiele rechter, zoals het hof in de bestreden uitspraak heeft beslist.
2.6.
Bij brief van 9 maart 2009 aan het hof heeft belanghebbende zich de op grond van de daarin vermelde feiten op verjaring beroepen. Dit standpunt is nader toegelicht in de pleitnotities die ter zitting van 13 juli 2010 zijn overgelegd.
2.7.
In aanvulling hierop zij nog verwezen naar de monografie van J.H.P.M. Raaijmakers, Aansprakelijkheid in belastingzaken (derde, geheel herzien druk), die in noot 23 op bladzijde 98 verwijst naar Hof 's‑Hertogenbosch 22 oktober 2002, NJ 2003, 501 en naar aanleiding daarvan schrijft: ‘De aansprakelijkheidsschuld en de bevoegdheid om aansprakelijk te stellen verjaren tegelijk met de bevoegdheid tot dwanginvordering van de onderliggende belastingaanslag’.
2.8.
In deze zin besliste ook de rechtbank Breda op 30 mei 1995 (mr. HAZA 94-378, V-N 1995, blz. 2087, punt 17), (ook) kenbaar uit de conclusie van AG Wattel van 21 januari 2000, nr. 34 652, die in onderdeel 4.2. aangeeft dat er van wordt uitgegaan dat de aansprakelijkstelling en de bevoegdheid om aansprakelijk te stellen tegelijk verjaren met de bevoegdheid tot dwanginvordering van de belastingaanslag (zij het dat de Hoge Raad (wat mij betreft de derde kamer) zich daarover toen (en bij mijn weten ook thans) nog niet had (c.q. heeft) uitgesproken).
2.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verjaring van het recht tot dwanginvordering tevens tot gevolg heeft dat de aansprakelijkheidsschuld als zodanig is verjaard. Een derde kan niet aansprakelijk worden gesteld of gehouden voor een belastingschuld waarvan het recht tot dwanginvordering ten laste van de belastingschuldige is verjaard.
2.10.
Mitsdien had het hof het beroep op verjaring dienen te honoreren en de aansprakelijkstellingsbeschikking dienen te vernietigen. De Hoge Raad kan dat, gelet op de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, zelf in deze zin beslissen.
Op voormelde gronden wordt geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Voorts verzoekt belanghebbende uw Raad te bepalen dat het griffierecht wordt gerestitueerd en de ontvanger (alsnog) te veroordelen in de (integrale) proceskosten. Belanghebbende wenst dit beroep te gelegener tijd graag nader (doen) bepleiten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2012
Uitspraak 11‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid. Art. 27 (tekst tot 1 juli 2009) en art. 49, lid 1, Invorderingwet 1990. Vervolg op BNB 2009/76. Bewijslast (on)mogelijkheid tot stellen zekerheid door belastingschuldige. Aansprakelijk gestelde kan beroep doen op verjaring; ook na verwijzing.
Partij(en)
11 mei 2012
nr. 10/05333
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 november 2010, nr. 08/00609, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 11 november 2002 op grond van artikel 49 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor door A Limited verschuldigde loonbelasting, welke beschikking, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (nr. 04/00015) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch is op het beroep in cassatie van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 43622, LJN BC2566, BNB 2009/76, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.J. van Hagen, advocaat te Breda.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de Ontvanger door het verlenen van uitstel van betaling voor de aan A Limited (hierna: A) opgelegde naheffingsaanslag van 5 december 2000 zonder zekerheid te verlangen, met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan hij bij een behoorlijke uitoefening van zijn taak zou hebben verlangd. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat in een dergelijk geval belanghebbende niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de voldoening van de naheffingsaanslag van 5 december 2000 voor zover A daarvoor zekerheid had kunnen verschaffen en geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat A ten tijde van het verlenen van uitstel van betaling op 11 december 2000 en 19 december 2001 zekerheid had kunnen verschaffen aan de Ontvanger. Het Hof heeft belanghebbende niet geslaagd geacht in dat bewijs.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat buiten beschouwing dient te blijven belanghebbendes eerst na verwijzing ingenomen stelling dat het recht tot dwanginvordering en tot verrekening van de naheffingsaanslagen waarvoor zij deels aansprakelijk is gesteld, zijn verjaard in de zin van artikel 27 van de Wet (tekst tot 1 juli 2009), omdat het partijen niet vrij staat om na verwijzing het geding uit te breiden met nieuwe stellingen. Het Hof heeft daarnaast geoordeeld dat deze stelling van belanghebbende niet in de onderhavige procedure bij de belastingrechter aan de orde kan komen, omdat met betrekking tot de toepassing van de verjaringsregeling een rechtsgang bij de civiele rechter openstaat.
4.2.1.
Middel I richt zich tegen 's Hofs hiervoor in 4.1 vermelde oordeel betreffende de op belanghebbende gelegde bewijslast.
4.2.2.
De in onderdeel 4.6.3 van het hiervoor in 2 genoemde arrest gegeven regel strekt ertoe te waarborgen dat de ontvanger bij het verlenen van uitstel van betaling aan een belastingschuldige uitlener niet met minder zekerheid genoegen neemt dan hij bij een behoorlijke taakuitoefening zou hebben verlangd indien de Wet hem niet de mogelijkheid zou hebben geboden inleners aan te spreken en dat, indien hij dit wel doet, de inlener niet aansprakelijk is voor zover de belastingschuldige die (niet-verlangde) zekerheid wel had kunnen verschaffen. In het vorenstaande ligt besloten dat de ontvanger in een geval als het onderhavige alvorens uitstel van betaling te verlenen zich dient te vergewissen van de financiële situatie van de betrokken belastingschuldige en diens mogelijkheden om zekerheid te stellen.
Indien de ontvanger in een geval als het onderhavige bij het verlenen van uitstel van betaling de benodigde zorgvuldigheid betracht alvorens uitstel van betaling te verlenen, is hij ten tijde van het verlenen van uitstel op de hoogte van de financiële situatie van de betrokken belastingschuldige en diens mogelijkheden om zekerheid te stellen. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt daarom mee dat indien een aansprakelijk gestelde inlener ter betwisting van zijn aansprakelijkheid gemotiveerd stelt dat het bedrag van de aansprakelijkstelling te hoog is omdat de ontvanger met minder zekerheid genoegen heeft genomen dan hij bij een behoorlijke taakuitoefening zou hebben verlangd, de ontvanger het bewijs levert dat, of in hoeverre, de belastingschuldige geen zekerheid kon bieden voor de betaling van de belastingschuld ter zake waarvan aansprakelijkstelling plaatsvindt.
4.2.3.
Uit het hiervoor in 4.2.2 overwogene volgt dat het Hof belanghebbende ten onrechte heeft belast met het bewijs dat A ten tijde van het verlenen van uitstel van betaling op 11 december 2000 en 19 december 2001 zekerheid had kunnen verschaffen aan de Ontvanger. Middel I slaagt derhalve.
4.3.
Middel II richt zich tegen 's Hofs hiervoor in 4.1 vermelde oordeel betreffende de verjaring van het recht op dwanginvordering en verrekening waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. Met betrekking tot dit middel wordt het volgende vooropgesteld.
4.3.1.
Op grond van artikel 27, lid 1, van de Wet (tekst tot 1 juli 2009) verjaart kort gezegd het recht tot dwanginvordering en tot verrekening met betrekking tot een belastingaanslag in beginsel door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop die aanslag geheel invorderbaar is. In artikel 49, lid 1, van de Wet is bepaald dat aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 12 september 2002 tot wijziging van de Invorderingswet 1990 (Herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling, Wet van 12 september 2002, Stb. 2002, nr. 478) is in antwoord op daartoe strekkende vragen opgemerkt dat een aansprakelijk gestelde niet pas in het kader van een executiegeschil, maar al in de procedure voor de belastingrechter het verweer kan voeren dat het recht van de ontvanger tot dwanginvordering van de belastingschuld na het uitbrengen van de aansprakelijkstelling is verjaard (hierna: het verweer) (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 183, nr. 5, blz. 6).
4.3.2.
Het met succes voeren van het verweer is naar zijn aard slechts mogelijk op het moment dat de verjaringstermijn is verstreken. Aangezien de vaststelling dat dit laatste het geval is een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor de cassatieprocedure geen mogelijkheid biedt, kan het verweer niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden gevoerd. Het beroep in cassatie zal in een dergelijk geval ongegrond worden verklaard, waarna op het verweer in een eventueel executiegeschil moet worden beslist. Indien het cassatieberoep evenwel op een andere grond leidt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van het geding, kan het verweer binnen de grenzen van de goede procesorde - ook buiten de verwijzingsopdracht om - worden gevoerd en dient de verwijzingsrechter op het verweer te beslissen.
4.4.
Belanghebbende heeft voor het eerst in de procedure na cassatie en verwijzing gesteld dat het recht tot dwanginvordering en tot verrekening met betrekking tot de naheffingsaanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld, is verjaard. Het Hof heeft geoordeeld dat het belanghebbende niet vrijstaat om voor het eerst in de procedure na cassatie en verwijzing een beroep te doen op verjaring in de zin van artikel 27, lid 1, van de Wet (tekst tot 1 juli 2009). Uit het hiervoor in 4.3.2 overwogene volgt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In het onderhavige geval had het Hof op belanghebbendes beroep op verjaring moeten beslissen. Middel II slaagt derhalve eveneens.
4.5.
Gelet op het hiervoor in 4.2.3 en 4.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.