Rb. Breda, 01-10-2010, nr. 09/3758
ECLI:NL:RBBRE:2010:BO1366, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
01-10-2010
- Zaaknummer
09/3758
- LJN
BO1366
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2010:BO1366, Uitspraak, Rechtbank Breda, 01‑10‑2010; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2011:BR0181, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 01‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Inspecteur slaagt in bewijslast dat belanghebbende op grond van het Verdrag Rijnvarenden premieplichtig is in Nederland. Het ontbreken van een Rijnvaartverklaring maakt dat niet anders. Aan E106-verklaring komt geen betekenis toe. Het verzoek van belanghebbende om de SVB als derde belanghebbende in de procedure te voegen is afgewezen
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/3758
Uitspraakdatum: 1 oktober 2010
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 22 juli 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2006 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.032 (aanslagnummer [nummer]H.66).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is woonachtig in Nederland. Belanghebbende was in het jaar 2006 van 1 oktober tot en met 31 december in dienst van [bedrijf X] te [land] werkzaam als matroos op het schip mts [naam schip] (hierna: het schip) volgens het schema twee weken op (vaart), twee weken af (verlof). In het onderhavige jaar voer het schip bedrijfsmatig niet alleen op de Rijn, maar ook op andere binnenwateren.
2.2.Het schip was van 16 december 2005 tot 27 augustus 2008 eigendom van [Z] B.V., gevestigd te [plaatsnaam 2], en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868 (hierna: het Certificaat).
2.3.Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft voor het schip op 18 augustus 1999 aan toenmalig geregistreerd eigenaar V.O.F. [Y], en op 21 oktober 2008 aan toenmalig geregistreerd eigenaar V.O.F. [naam schip], een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 1, onderheel h, en artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. Op 13 januari 2010 heeft [bedrijf X] voormeld Ministerie bericht dat zij het schip gaat exploiteren.
2.4.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in 2006 voor de periode dat hij op de loonlijst stond van [bedrijf X], in Nederland verplicht verzekerd is voor de premies volksverzekeringen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar binnen de personele werkingssfeer valt van de Verordening (EG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening).
2.5.De inspecteur meent dat de verzekeringsplicht aan Nederland is toegewezen ingevolge de Verdragen van 27 juli 1950, Trb. 1952, 15 en 30 november 1979, Trb. 1981, 43, betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (hierna tezamen aangeduid als het Verdrag Rijnvarenden). Het Verdrag Rijnvarenden is ingevolge artikel 7, lid 2, onderdeel a, van de Verordening van hogere orde dan de Verordening. Belanghebbende betwist dat het Verdrag Rijnvarenden van toepassing is. Hij acht artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening toepasselijk en meent dat hij ingevolge deze bepaling in [land] verzekerd is en onderbouwt dat met een ter zake afgegeven E106-verklaring. Voorts meent belanghebbende dat ook het Verdrag Rijnvarenden de sociale zekerheidswetgeving van [land] aanwijst.
Met betrekking tot de bewijslastverdeling
2.6.Belanghebbende stelt dat de inspecteur in deze de bewijslast heeft, omdat de inspecteur zich beroept op de uitzondering van artikel 7, lid 2, onderdeel a, van de Verordening. De inspecteur stelt dat de bewijslast bij belanghebbende ligt, omdat belanghebbende aanspraak wenst te maken op een vrijstelling van premieplicht, terwijl belanghebbende als inwoner van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd is.
2.7.In het onderhavige geval verschillen partijen (slechts) van mening over de vragen welke aanwijsregels hier van toepassing zijn – die uit de Verordening of uit een sociaalzekerheidsverdrag – en of die aanwijsregels al dan niet leiden tot premieplicht in Nederland. Dat in het onderhavige geval internationale aanwijsregels van toepassing zijn, is derhalve niet in geschil.
2.8.De inspecteur stelt dat de aanwijsregels van het Verdrag Rijnvarenden, waaraan de Verordening voorrang geeft, van toepassing zijn en stelt dat deze aanwijsregels resulteren in premieplicht in Nederland. De inspecteur draagt de bewijslast daarvan.
Met betrekking tot de vraag welke internationale socialezekerheidsregeling van toepassing is
2.9.Gelet op hetgeen in 2.8 is overwogen rust op de inspecteur de bewijslast aannemelijk te maken dat belanghebbende een rijnvarende is in de zin van artikel 1, onderdeel m, van dat verdrag. Deze bepaling verstaat onder rijnvarende “een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften.”
2.10.Op grond van het overwogene onder 2.1 en 2.2 acht de rechtbank de inspecteur geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat belanghebbende rijnvarende is in de zin van het Verdrag Rijnvarenden. Hieraan doet niet af dat belanghebbende ter zitting in twijfel heeft getrokken dat het schip voortdurend en enkel op de Rijn voer in de weken dat hij in het onderhavige jaar aan boord van het schip werkzaam was. Anders dan belanghebbende vat de rechtbank immers de in 2.9 vermelde definitie van rijnvarende niet op als een “indien en voor zover”-bepaling.
2.11.Met betrekking tot de Rijnvaartverklaring merkt de rechtbank het volgende op. Artikel 1, onderdeel h van de Wet vervoer binnenvaart definieert de Rijnvaartverklaring als “de verklaring, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte”. Om te kwalificeren als rijnvarende verlangt het Verdrag Rijnvarenden – kort gezegd – (slechts) het certificaat in de zin van artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, met inachtneming van de op dat artikel betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften. Noch afgezien van de vraag of het ontbreken van een Rijnvaartverklaring op zichzelf de toepasselijkheid van het Verdrag Rijnvarenden in de weg kan staan, meent de rechtbank dat belanghebbende niet kan baten dat [Z] B.V. noch [bedrijf X] voor het onderhavige jaar een Rijnvaartverklaring hebben aangevraagd. Een Rijnvaartverklaring is voor onbepaalde tijd geldig, hoewel deze kan worden ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de eisen voor afgifte. Voor het schip is in 1999 een Rijnvaartverklaring afgegeven welke kennelijk in 2006 niet was ingetrokken. De omstandigheid dat hier het Ministerie van Verkeer en Waterstaat kennelijk niet de vereiste mededeling is gedaan van iedere wijziging in de omstandigheden op grond waarvan de Rijnvaartverklaring is afgegeven, kan belanghebbende in deze procedure niet baten.
Met betrekking tot de E106-verklaring
2.12.Nu de sociale verzekeringsplicht van belanghebbende moet worden vastgesteld op grond van artikel 11 van het Verdrag Rijnvarenden komt aan de Verordening ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van die regeling geen betekenis toe. Dit brengt met zich dat verklaringen die zijn afgegeven op grond van de Verordening buiten beschouwing moeten blijven. Aan de E106-verklaring die op grond van de Verordening aan belanghebbende is afgegeven valt daardoor niet het vertrouwen te ontlenen dat sprake is van verzekeringsplicht in [land].
2.13.De beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) in de zaken Fitzwilliam Executive Search (HvJ EG van 10 februari 2000, zaak
C-202/97, gepubliceerd in onder meer AB 2000, 328) en Bank e.a. (HvJ EG van 30 maart 2000, zaak C-178/97, gepubliceerd in onder meer AB 2000, 329) brengen daarin geen verandering. In die zaken stond immers vast, in afwijking van het onderhavige geval, dat de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening.
Met betrekking tot de aanwijsregels van het Verdrag Rijnvarenden
2.14.Artikel 11, tweede lid, van het Verdrag Rijnvarenden bepaalt dat op de rijnvarende slechts de wetgeving van één enkele Verdragssluitende Partij van toepassing is, namelijk die van de staat waar zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort. Bij Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nummer 5) heeft het Administratief Centrum voor de sociale Zekerheid van de rijnvarenden bepaald dat met “de onderneming waartoe het schip behoort” in dit verband wordt bedoeld de onderneming die het schip exploiteert, ongeacht of hij ook eigenaar is van het schip en dat de gegevens vermeld op de Rijnvaartverklaring hierbij maatgevend zijn. Bij Besluit nummer 7 van 27 juni 2007 is het Besluit nummer 5 vervangen en daarbij is eveneens bepaald dat wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip geldt, de onderneming of die vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
2.15.De rechtbank begrijpt deze bepaling voor het onderhavige geval aldus, dat als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd en die dus de resultaten behaald met de exploitatie van het schip verantwoordt, en dat daarbij niet maatgevend zijn de gegevens op de Rijnvaartverklaring afgegeven op 18 augustus 1999 aan de toenmalige geregistreerde eigenaar.
2.16.De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in het van hem verlangde bewijs. Zij neemt daarbij het volgende in aanmerking.
2.16.1.Vaststaat dat [Z] B.V. en [bedrijf X] dochtervennootschappen zijn van dezelfde Beheer B.V., namelijk [QQ] B.V. Eerstgenoemde en laatstgenoemde vennootschap maken onderdeel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. [bedrijf X] is niet als dochtervennootschap in deze fiscale eenheid gevoegd.
2.16.2.De inspecteur heeft geconstateerd dat [QQ] B.V. in haar fiscaal geconsolideerde jaarstukken alle vrachtopbrengsten, alsmede de kosten van onder meer het onderhavige schip verantwoordt. Zou [bedrijf X] deze baten en lasten zijn toegekomen, had een en ander in haar eigen jaarrekening moeten zijn begrepen en niet, zoals nu, in die van de fiscale eenheid waarvan [bedrijf X] geen deel uitmaakt.
2.17.De rechtbank acht een en ander aannemelijk, belanghebbende heeft het onvoldoende weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Z] B.V. in het onderhavige jaar de onderneming waartoe het schip behoort, gedreven. Gelet op het overwogene in 2.2 moet worden geoordeeld dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, zich in Nederland bevindt.
Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel
2.18.Ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de inspecteur een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat in de door hem aangevoerde gevallen sprake is geweest van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging. Voorts is niet gesteld of aannemelijk geworden dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel).
2.19.De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur dat, evenals in het geval van belanghebbende, in de door belanghebbende genoemde gevallen het standpunt is ingenomen dat de betreffende werknemer in Nederland is verzekerd. Het gegeven dat uiteindelijk door toepassing van de overlegprocedure ex artikel 13 van het Verdrag Rijnvarenden, een oplossing is gevonden voor de dubbele premieheffing, staat daar los van. Ook belanghebbende kan bij de Sociale Verzekeringsbank, aan wie voor wat betreft Nederland de uitvoering van artikel 13 van het Verdrag Rijnvarenden is voorbehouden, verzoeken om een dergelijke overlegprocedure te starten, zo hij ook ter zitting stelt te hebben gedaan.
Met betrekking tot het verzoek tot voeging van de SVB in deze zaak
2.20.Belanghebbende heeft verzocht de Sociale Verzekeringsbank in de gelegenheid te stellen aan de onderhavige procedure deel te nemen en als partij te worden gevoegd op basis van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht. Gesteld noch aannemelijk geworden is dat de Sociale Verzekeringsbank zelf zich belanghebbende in het onderwerpelijke geding acht. Evenmin ziet de rechtbank in welk belang de Sociale Verzekeringsbank heeft om betrokken te worden in de onderhavige procedure. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om de Sociale Verzekeringsbank toe te laten tot het onderhavige geding dan ook af.
2.21.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3.Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2010.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 oktober 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
- 5201.
CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep