Hof Den Haag, 18-09-2020, nr. 2200136013
ECLI:NL:GHDHA:2020:1714
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-09-2020
- Zaaknummer
2200136013
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1714, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑09‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek tot opheffing lijfsdwang. Het hof is van oordeel dat art. XLIVa van de Invoeringswet USB – mede gelet op de wetsgeschiedenis - redelijkerwijs zo moet worden uitgelegd dat de regeling van artikel 577c (oud) Sv van toepassing blijft op een vóór 1 januari 2020 opgelegde ontnemingsmaatregel. Hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 26 mei 2020 heeft overwogen (ECLI:NL:HR:2020:914), te weten dat de door de wetgever in art. XLIVa van de Wet USB geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen (uitdrukkelijk alleen) ten aanzien van de vervangende hechtenis buiten toepassing moeten worden gelaten, maakt dat niet anders. Bij de hier aan de orde zijnde verandering van wetgeving, te weten de vervanging van lijfsdwang door gijzeling, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een verandering in wetgeving van sanctierecht die gunstiger luidt voor de veroordeelde.
Rolnummer: 22-001360-13
Datum uitspraak: 18 september 2020
GERECHTSHOF DEN HAAG
meervoudige raadkamer
BESCHIKKING
gegeven op de verzoeken tot opheffing van de lijfsdwang ex artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering ingediend namens en door de betrokkene, genaamd:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
thans gedetineerd in [adres],
hierna te noemen betrokkene.
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 4 februari 2015 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 639.286,62.
Deze ontnemingsmaatregel is op 17 mei 2016 onherroepelijk geworden.
De advocaat-generaal heeft op 8 mei 2019 een vordering ‘Verlof tenuitvoerlegging lijfsdwang’ ex artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering voor de duur van 1080 dagen bij dit gerechtshof ingediend, vanwege het na gedeeltelijke betaling nog openstaande bedrag van € 639.019,02.
De raadkamer van het hof heeft de vordering in het openbaar op 10 juli 2019, 16 december 2019 en 13 februari 2020 behandeld en op 27 februari 2020 toegewezen.
Op 27 mei 2020 is namens de betrokkene een verzoek tot opheffing van de lijfsdwang ingediend omdat er sprake zou zijn van betalingsonmacht in plaats van betalingsonwil. Nadat dit verzoek was doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam, heeft de rechtbank Rotterdam zich op 14 juli 2020 onbevoegd verklaard, waarna het verzoek is teruggezonden naar dit hof.
Op 3 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter in kort geding de vorderingen van de betrokkene tot – kort samengevat – beëindiging van de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang en invrijheidsstelling van de betrokkene afgewezen.
Op 4 augustus 2020 is er vervolgens door de betrokkene bij dit hof nog een verzoek tot opheffing van de lijfsdwang ingediend. Daarin stelt de betrokkene dat nu sinds 1 januari 2020 de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82; hierna: Wet USB) in werking is getreden geen lijfsdwang meer toegepast kan worden, maar enkel het dwangmiddel gijzeling.
De meervoudige raadkamer van het hof heeft beide verzoeken in het openbaar op 21 augustus 2020 behandeld. Daarbij zijn gehoord de betrokkene, zijn raadsman, mr. J.M. Lintz, advocaat te ‘s-Gravenhage en de advocaat-generaal, mr. W.A.C. Mulder.
Bevoegdheid van het hof en beslissing op het door de betrokkene ingediende verzoek
In overeenstemming met hetgeen het hof Arnhem-Leeuwarden overweegt in zijn beschikking van 17 februari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:1322) overweegt het hof als volgt.
Op 1 januari 2020 is de Wet USB in werking is getreden. Voor zover hier van belang strekt deze wet ertoe om in zaken als deze, waarin een ontnemingsmaatregel is opgelegd en betaling en volledig verhaal zijn uitgebleven, in de toekomst geen lijfsdwang meer toe te passen maar het dwangmiddel van gijzeling, waarbij al bij de oplegging van de ontnemingsmaatregel het maximale aantal dagen waarvoor dit dwangmiddel kan worden toegepast, wordt bepaald. Het openbaar ministerie kan vervolgens met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering bij de rechter vorderen om te worden gemachtigd de veroordeelde te gijzelen.
Ingevolge artikel XLIVa, eerste lid, van de Invoeringswet USB (Stb. 2019, 504) hebben de wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht géén gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter vóór 1 januari 2020 is bepaald. Ingevolge het tweede artikellid wordt lijfsdwang toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden vóór 1 januari 2020, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin, en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.
Anders dan waar de wetgever volgens artikel XLIVa, eerste lid, van de Invoeringswet USB vanuit lijkt te gaan, werd vóór 1 januari 2020 bij oplegging van de ontnemingsmaatregel niet reeds (de maximale duur van) de lijfsdwang bepaald. Pas als volledige betaling van de opgelegde maatregel uitbleef, kon het openbaar ministerie ex artikel 577c, eerste lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang vorderen.
De Memorie van Toelichting bij artikel XLIVa van de Invoeringswet USB luidt als volgt:
‘Met de Wet USB worden de op dit moment bij de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel en een schadevergoedingsmaatregel als dwangmiddel toegepaste lijfsdwang en vervangende hechtenis vervangen door het dwangmiddel gijzeling (zie de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr en de toelichting bij de artikelen 6:4:20 en 6:6:25 Sv, Kamerstukken II 2014/15, 34 096, nr. 3, p. 94 en 108). Uit de rechtspraktijk zijn vragen gerezen over de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die is opgenomen in een rechterlijke uitspraak, gewezen vóór inwerkingtreding van de Wet USB. Niet beoogd is de lijfsdwang of vervangende hechtenis in een dergelijk veroordelende uitspraak na inwerkingtreding van de Wet USB als gijzeling te lezen. De rechter heeft immers geen gijzeling bepaald. Het is derhalve wenselijk voor deze uitspraken een overgangsrechtelijke voorziening te treffen. Onderhavig artikel voorziet hierin. Het voorgestelde artikel XLIVa, eerste lid, heeft tot gevolg dat een lijfsdwang of vervangende hechtenis, opgenomen in een uitspraak die is gewezen vóór inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, ook ná deze inwerkingtreding nog als lijfsdwang respectievelijk vervangende hechtenis wordt toegepast. In rechterlijke uitspraken, gewezen ná inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, kan vanzelfsprekend geen vervangende hechtenis of lijfsdwang meer worden bepaald, omdat alsdan enkel het dwangmiddel gijzeling bestaat. Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv). Voor het overige blijven de huidige regels gelden. Dat betekent onder meer dat de oude verdeelsleutel bij het berekenen van het aantal dagen blijft gelden en dat nog steeds het openbaar ministerie beslist over de toepassing van de lijfsdwang of vervangende hechtenis’ (Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3, p. 16‑17).
Het hof is van oordeel dat artikel XLIVa van de Invoeringswet USB – mede gelet op de hiervoor weergegeven Memorie van Toelichting - redelijkerwijs zo moet worden uitgelegd dat de regeling van artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering van toepassing blijft op een vóór 1 januari 2020 opgelegde ontnemingsmaatregel. Het Openbaar Ministerie zal, als het vrijheidsbeneming als pressiemiddel wil toepassen in het geval de betrokkene niet aan de verplichting tot betaling van een dergelijke, vóór 1 januari 2020 opgelegde, ontnemingsmaatregel heeft voldaan en volledig verhaal op diens vermogen ook niet mogelijk is gebleken, een vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang moeten indienen. Die vordering zal – ingevolge artikel 577c, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering – moeten worden ingediend bij en worden behandeld door de raadkamer van het gerecht waar de ontnemingszaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld.
Hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 26 mei 2020 heeft overwogen (ECLI:NL:HR:2020:914), te weten dat de door de wetgever in artikel XLIVa van de Wet USB geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen (uitdrukkelijk alleen) ten aanzien van de vervangende hechtenis buiten toepassing moeten worden gelaten, maakt dat niet anders. Bij de hier aan de orde zijnde verandering van wetgeving, te weten de vervanging van lijfsdwang door gijzeling, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een verandering in wetgeving van sanctierecht die gunstiger luidt voor de veroordeelde, en die daarom met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Anders dan bij de vervangende hechtenis gold (en geldt) immers ook reeds bij (toepassing van de) lijfsdwang dat deze niet wordt toegepast indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling, oftewel in geval van betalingsonmacht. Ook overigens is de hier aan de orde zijnde verandering van wetgeving niet gunstiger voor de veroordeelde.
Het hof acht zich gelet op het voorgaande bevoegd van de verzoeken tot opheffing van de lijfsdwang kennis te nemen.
Voorts is het hof van oordeel dat, anders dan door de betrokkene wordt gesteld, ook na inwerkingtreding van de Wet USB lijfsdwang kan worden toegepast, indien – zoals in casu - sprake is van een vóór 1 januari 2020 toegewezen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beoordeling van het door de raadsman namens de betrokkene ingediende verzoek
De raadsman van de verdachte heeft verzocht om de lijfsdwang op te heffen nu er bij de betrokkene geen sprake is van betalingsonwil maar betalingsonmacht.
In de beschikking van 27 februari 2020 heeft (een anders samengestelde Kamer van) het hof de vordering tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang toegewezen en geoordeeld dat de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is aan de betalingsverplichting te voldoen.
In de onderhavige procedure heeft de betrokkene noch zijn raadsman feiten of omstandigheden aangevoerd die naar ’s hofs oordeel tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Kortom, gelet op het voorgaande en nu de betrokkene naar het oordeel van het hof ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is aan de hem gestelde betalingsverplichting te voldoen, is er naar het oordeel van het hof sprake van betalingsonwil en niet van betalingsonmacht. Het hof zal daarom ook het namens de betrokkene ingediende verzoek tot opheffing van de lijfsdwang afwijzen.
BESLISSING
Het hof:
Wijst beide verzoeken tot het opheffen van lijfsdwang af.
Deze beschikking is gewezen door
mr. B.P. de Boer, voorzitter,
mr. A.S.I. van Delden en mr. H.P.Ch. van Dijk, leden,
in bijzijn van de griffier mr. C.M. Jellema,
en op 18 september in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.