HR, 19-06-2001, nr. 03059/00
ECLI:NL:HR:2001:ZD2851
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-06-2001
- Zaaknummer
03059/00
- Conclusie
Nr. 03059/00
- LJN
ZD2851
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2851, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2851
ECLI:NL:HR:2001:ZD2851, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2851
- Wetingang
Conclusie 19‑06‑2001
Nr. 03059/00
Partij(en)
Mr. Fokkens
Nr. 03059/00
Zitting 8 mei 2001
Conclusie inzake
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens -kort gezegd- valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en poging tot omkoping van een ambtenaar veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk.
2.
Namens verdachte heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM.
Het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden in hoger beroep, in de cassatiefase en in het geheel bezien, aldus het middel.
4.
Voor zover het middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden is het middel terecht voorgesteld aangezien tussen het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad meer dan tien maanden zijn verstreken. Dat is te lang. Gelet op de mate van overschrijding kan de Hoge Raad de straf verminderen (HR NJ 2000, 721).
5.
Voor het overige faalt het middel. In hoger beroep is door de raadsman van verdachte de verdediging gevoerd. Daarbij heeft de raadsman voor zover het betreft het tijdsverloop in deze zaak naar voren gebracht:
"Voorts dient er rekening mee gehouden te worden dat de V.T.V. zaak uit begin 1996 heeft afgespeeld, dat de hoofdschuldige dienstverlening heeft gekregen en dat [verdachte] een straf heeft gekregen die lager was dan de voorlopige hechtenis die hij op dat moment reeds had ondergaan.
(...)Gezien het lange tijdsverloop zou met 2 maanden voorwaardelijk moeten worden volstaan"
6.
Een beroep op overschrijding van de redelijke termijn voor berechting valt hierin niet te lezen. Het is ook niet zo verwonderlijk dat de raadsman dit naliet, omdat de vertraging die de behadeling in hoger beroep heeft ondervonden in belangrijke mate kan worden toegeschreven aan de twee gehonoreerde verzoeken om aanhouding die de verdediging heeft gedaan. Voor vergelijkbare voorbeelden van een verwijzing naar de procesduur waarmee volgens de verdediging bij de strafoplegging rekening moest worden gehouden verwijs ik naar HR 9 januari 2001 (gr. Nr. 01751/00; NJ 1999, 150 en NJ 2001, 111). In al die zaken werd de stelling dat de appelrechter dit betoog als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn had moeten opvatten, door de Hoge Raad verworpen.
7.
De omstandigheid dat in hoger beroep door de raadsman geen verweer is gevoerd betekent dat thans niet met vrucht kan worden geklaagd dat dit tijdsverloop een onredelijke vertraging heeft opgeleverd. (HR NJ 1991, 752).
8.
Het tweede middel houdt in dat het Hof ten onrechte de zaak niet gevoegd heeft behandeld met de zaak met rolnummer 22/00049199 (in cassatie bekend onder 03060/00, in welk zaak ik heden eveneens concludeer, JWF), althans heeft het Hof deze beslissing zonder nadere motivering onvoldoende toereikend gemotiveerd.
9.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman gevraagd heeft bedoelde zaken gevoegd te behandelen in verband met de strafmaat. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen en daarbij bepaald dat de zaken gelijktijdig maar niet gevoegd zullen worden behandeld. Daarbij heeft de voorzitter medegedeeld dat bij het bepalen van de strafmaat uiteraard rekening zal worden gehouden met de in andere zaken te nemen beslissingen. Dat het Hof dit heeft gedaan is in de in het arrest gegeven strafmotivering uitdrukkelijk vermeld.
10.
Het middel is ondeugdelijk. Voeging en splitsing van strafzaken geschieden in het belang van het onderzoek. Het oordeel of voeging in het belang is van het onderzoek, is voorbehouden aan de feitenrechter. Dat oordeel behoeft geen nadere motivering (HR NJ 1984, 237). Het Hof heeft dus de juiste maatstaf toegepast. In cassatie kan dat oordeel verweven als het is met een waardering van de feiten, niet verder worden getoetst (HR NJ 1987, 570).
11.
Het middel gaat er ten onrechte vanuit dat de zaken op 26 mei 1999 gevoegd zijn behandeld. Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt niet dat de afzonderlijk aangebrachte zaken aldaar gevoegd zijn. De enkele omstandigheid dat het Hof )kennelijk) om doelmatigheidsredenen van de gelijktijdige behandeling van beide zaken op die zitting - het ging toen om een beslissing over de vraag welke getuigen in welke zaak dienden te worden gehoord - één proces-verbaal heeft opgemaakt, maakt dat niet anders. Ik voeg daaraan toe dat het mij gelet op hetgeen de raadsman als grond voor zijn verzoek tot voeging naar voren heeft gebracht, ook volstrekt onduidelijk is in welk belang verdachte door het niet voegen zou zijn geschaad.
12.
Het derde middel houdt in dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het ter zitting gevoerde verweer dat geen sprake is geweest van valsheid in geschrift, omdat het opnemen van een verkeerd adres in een garantverklaring, als zijnde een voor de garantstelling niet essentieel gegeven, van die verklaring geen vals geschrift maakt. in de zin van art. 225 Sr. Volgens het middel zou het hier gaan om een verweer dat strijdt met de bewezenverklaring en niet in strijd is met de gebezigde bewijsmiddelen.
13.
Ook dit middel kan niet slagen. Het Hof heeft in de bewijsvoering vastgesteld dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in hun garantverklaringen telkens hebben verklaard dat zij (al enige tijd) met de betreffende vreemdelingen samenwoonden op de genoemde adressen. De relevantie van dat gegeven blijkt uit bewijsmiddel 12 waarin is opgenomen:
"Als bleek dat de vreemdeling niet meer met de garant samenwoonde dan moest dat worden doorgegeven aan justitie, waarna justitie een procedure zou inzetten tot intrekking van de verblijfsvergunning en uitzetting van de vreemdeling".
14.
Het vierde middel behelst de klacht dat de tenlastelegging onder feit 3 niet voldoet aan art. 261 Sv omdat in de tenlastelegging slechts is vermeld dat verdachte meerdere malen aan de aldaar genoemde politieambtenaar een gift heeft gedaan met het oogmerk die ambtenaar "te bewegen in zijn bediening in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten". Deze laatste passage zou te vaag en algemeen zijn en nadere feitelijke invulling behoeven.
15.
Het middel kan niet slagen om de volgende reden. De betreffende passage betreft niet de handelingen die de verdachte heeft verricht - het telkens doen van giften van de bedoelde politieambtenaar - maar het oogmerk waarmee dat geschiedde. Dat laatste behoeft niet nader geconcretiseerd te worden, mede omdat van te voren veelal niet duidelijk zal zijn waaruit het handelen in strijd met de ambtsplicht zal bestaan. Er is hier een vergelijking te maken met artikel 225 Sr. Bij tenlastelegging van het gebruik maken van een vals geschrift moet worden omschreven waaruit dat gebruik maken heeft bestaan (HR NJ 1988, 172), maar bij tenlastelegging van het valselijk opmaken van een vals geschrift is het niet vereist dat het oogmerk om het geschrift als echt en onvervalst te gebruiken wordt uitgewerkt (HR NJ 1979, 447). Zie ook T&C Sr aantek. 11d en 22d. bij art. 225.
Verder blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting niet dat de verdediging door de wijze van tenlastelegging op enigerlei wijze is bemoeilijkt.
16.
Het tweede en derde middel alsmede het eerste middel voor zover het niet slaagt, kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
Het eerste middel deels gegrond achtend, concludeer ik dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 19‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 juni 2001
Strafkamer
nr. 03059/00
ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te [woonplaats] van 20 oktober 1999, rolnummer 22/001163-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 14 maart 1997 - de verdachte ter zake van 1. "uitlokking van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 3. "een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat in de cassatiefase het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
3.2.
De verdachte heeft op 21 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 4 september 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, derhalve ruim tien maanden na het instellen van het cassatieberoep.
3.3.
In aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel is in zoverre dus terecht voorgesteld.
3.4.
De gegrondheid van de klacht leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem, voordat sprake was van overschrijding van die termijn, heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
3.5.
De overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede en derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1.
Het middel strekt ten betoge dat de tenlastelegging onder 3 een onvoldoende duidelijke opgave van het feit behelst en daarom in zoverre nietig had moeten worden verklaard. Gedoeld wordt op de in de tenlastelegging voorkomende - klaarblijkelijk aan art. 177 Sr ontleende - zinsnede "in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten" welke een onvoldoende feitelijke omschrijving van de desbetreffende gedraging zou opleveren.
5.2.
In het bestreden arrest ligt als oordeel van het Hof besloten dat genoemde termen mede feitelijke betekenis hebben en dat de tenlastelegging voor wat betreft de opgave van het feit voldoet aan de eisen van art. 261, eerste lid, Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een ver-keerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
5.3.
Het middel faalt derhalve.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
- 7.
Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de gevangenisstraf aldus dat deze 14 maanden en 1 week, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2001.