Rb. Noord-Holland, 01-04-2016, nr. AWB - 15 , 3503
ECLI:NL:RBNHO:2016:2499
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
01-04-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 3503
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:2499, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 01‑04‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:2190, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 13 Burgerlijk Wetboek Boek 3
Uitspraak 01‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft het Wob-verzoek van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat sprake is van misbruik van recht. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder. Het Wob-verzoek is nagenoeg gelijkluidend aan het Wob-verzoek dat een jaar eerder door de partner van haar zoon is ingediend. De rechtbank acht het uitgesloten dat de overeenkomsten tussen beide Wob-verzoeken op toeval berusten. De focus van eiseres is niet gericht op het verkrijgen van informatie maar op het incasseren van een dwangsom. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/3503
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 april 2016 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: J. Perton),
en
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder
(gemachtigde: drs. H.R. Grootenhuis).
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en haar verzoek om vaststelling van een dwangsom afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 5 augustus 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift.
Op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen het door verweerder op 4 augustus 2015 genomen besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres heeft op 4 december 2014 bij verweerder een Wob-verzoek ingediend.
De inhoud van het verzoek luidt als volgt: “In verband met de gewenste transparantie in het functioneren van overheidsorganen wil ik graag van u alle (beleids)informatie over alle aangevraagde, toegekende, geweigerde, onterechte en teruggevorderde toeslagen aan alle Oost-Europese EU-over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014. In welk aantal gevallen is bij onrechtmatige verzoeken om toeslagen een strafrechtelijk procedure gestart en hoe vaak heeft dit tot dusver geleid tot een veroordeling?
Ik verzoek u tevens mij in het bezit te stellen van alle (volledige) jurisprudentie over het fenomeen belastingtelefoon met daarbij aangegeven de conclusies van de rechters hierover in relatie tot onder meer de feitelijke en juridische validiteit daarvan, mede in relatie tot (de) algemene beginselen van behoorlijk bestuur en alle – gedocumenteerde – informatie hoe u daar beleidsmatig op heeft ingespeeld. Tenslotte verzoek ik u mij te doen toekomen een overzicht van alle soft- en hardware (hoe ook genaamd) die bij uw dienst in gebruik zijn, het programma van eisen dat hierbij bij de aanschaf destijds is gehanteerd en alle informatie over de gevolgde aanbestedingsprocedure. Dit is van belang om te kunnen toetsen of en zo ja in hoeverre een bestuurlijk gewenste goede dienstverlening is gerealiseerd of is te realiseren.”
2. Bij het primaire besluit, dat verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd, heeft verweerder het Wob-verzoek van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Omdat de inhoud van het Wob-verzoek van eiseres verweerder bekend voorkwam, heeft hij onderzoek gedaan en geconstateerd dat op 20 november 2013 een nagenoeg gelijkluidend Wob-verzoek is gedaan door de partner van de zoon van eiseres. Verweerder heeft destijds aan genoemde partner een dwangsom betaald wegens het niet tijdig beslissen op haar Wob-verzoek. Eiseres moet volgens verweerder daarom bekend zijn geweest met die Wob-procedure en stelt dat zij ‘leentjebuur’ heeft gespeeld. Verweerder stelt dat de beide Wob-verzoeken zoveel gelijkenis vertonen dat van toeval geen sprake kan zijn. Verweerder stelt dat het eiseres het Wob-verzoek niet heeft gedaan met het doel om informatie te verkrijgen, maar dat zij doelbewust heeft aangestuurd op het incasseren van een dwangsom. Op pagina 3 van haar verweerschrift geeft verweerder de volgende opsomming van punten, die naast de gelijkenis van beide Wob-verzoeken, aanleiding zijn geweest om tot misbruik van recht te concluderen:
- -
de aanleiding van het verzoek was informatie ten aanzien van een vermeende verhuizing, waarvan de oorzaak bij betrokkene reeds duidelijk was;
- -
het verzenden van aangetekende brieven, het consequent aandringen op sturen van ontvangstbevestigingen en het op exact de “juiste” momenten sturen van ingebrekestellingen (na het verzoek van 4 december 2014, de eerste ingebrekestelling van 6 januari 2015);
- -
het exact berekenen van de verschuldigde dwangsom na het verstrijken van 2 weken en 42 dagen na de ingebrekestelling van 6 januari 2015, wat begin maart en in de brief van betrokkene van 10 maart 2015 wordt aangekondigd;
- -
het geen enkele keer trachten om telefonisch in contact te treden met Belastingdienst/ Toeslagen. Ondanks de meerdere brieven die zijn verzonden met persoonlijke telefoonnummers van medewerkers en verzoeken daartoe, heeft betrokkene hier geen enkele keer gebruik van gemaakt. In de regel wordt in een regulier Wob-traject door verzoekers wel nader contact gezocht met het bestuursorgaan om nader de inhoud van het verzoek te kunnen duiden of contact te krijgen over de voortgang van het verzoek.
Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit aan eiseres een dwangsom van €400,- toegekend, omdat hij te laat heeft beslist op haar bezwaarschrift.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij betwist dat zij misbruik heeft gemaakt van de Wob. Volgens eiseres heeft verweerder haar Wob-verzoek kennelijk niet-ontvankelijk verklaard om zijn eigen falen in deze procedure te verdoezelen. Verweerder heeft de privacy van de partner van haar zoon geschonden door eiseres mee te delen dat zij een soortgelijk Wob-verzoek heeft ingediend en een dwangsom is betaald wegens niet tijdig beslissen. Eiseres heeft aangegeven dat zij niet op de hoogte was van het eerdere Wob-verzoek en de door verweerder toegekende vergoeding. De gelijkenissen tussen beide Wob-verzoeken berusten volgens eiseres op toeval.
Eiseres verzoekt de rechtbank te bevorderen dat verweerder aan al haar Wob-verzoeken voldoet en verzoekt om vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op haar Wob-verzoeken. Voorts stelt zij dat wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift een dwangsom van € 430,- in plaats van € 400,- vastgesteld had moeten worden.
4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge artikel 15 van Boek 3 van het BW vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wbp wordt onder verwerking van persoonsgegevens verstaan: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wbp worden persoonsgegevens slechts verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.
5. Zoals uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van onder meer 19 november 2014 (bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135) en 6 mei 2015 (bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2015:1426 en ECLI:NL:RVS:2015:1440) volgt, zijn zwaarwichtige gronden vereist om tot het oordeel te komen dat iemand misbruik heeft gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dergelijke zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
6. De rechtbank stelt, met verweerder, vast dat het Wob-verzoek van eiseres van
4 december 2014 een zodanige gelijkenis vertoont met het Wob-verzoek dat op 20 november 2013 door de partner van haar zoon is ingediend, dat zij het uitgesloten acht dat de overeenkomsten op toeval berusten. Behalve dat de lay-out van beide brieven praktisch gelijk is, is de gevraagde informatie over de Belastingtelefoon en de toegekende toeslagen aan Oost-Europese burgers in nagenoeg dezelfde bewoordingen gesteld. Daarnaast zijn de laatste drie regels van beide Wob-verzoeken op twee woorden na gelijk aan elkaar met exact dezelfde leestekens en afkortingen. Dat eiseres het verzoek over de toeslagen heeft uitgebreid met de jaren 2013 en 2014 en heeft toegevoegd een vraag over de Belastingtelefoon, doet daar niet aan af. De stelling van eiseres dat zij niet bekend was met het Wob-verzoek van 20 november 2013, acht de rechtbank dan ook ongeloofwaardig. De rechtbank houdt het er op dat eiseres het Wob-verzoek van 4 december 2014 heeft gemoduleerd aan het eerdere Wob-verzoek van 20 november 2013.
7. Gelet op de onder rechtsoverweging 6 genoemde omstandigheid, in samenhang bezien met de door verweerder in het verweerschrift op pagina 3 puntsgewijs genoemde overige omstandigheden (met name de focus van eiseres die niet gericht is op het verkrijgen van informatie maar op het incasseren van een dwangsom), heeft verweerder op goede gronden de conclusie getrokken dat eiseres de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren. Daarmee heeft eiseres misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. De rechtbank volgt het door verweerder ingenomen standpunt.
8. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder de privacy heeft geschonden van de partner van haar zoon, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat door de gegevens uit het Wob-verzoek van genoemde partner te vergelijken met het onderhavige Wob-verzoek, sprake is van het verwerken van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1 van de Wbp. Het verwerken van persoonsgegevens kan slechts plaatsvinden onder de in artikel 8 van de Wbp opgesomde voorwaarde. De rechtbank is van oordeel dat aan deze voorwaarde is voldaan, nu door het vergelijken van de Wob-verzoeken verweerder heeft kunnen vaststellen dat misbruik werd gemaakt van bevoegdheid om dit soort verzoeken in te dienen. Voor het goed functioneren van de Wob en daarmee ook voor het goed functioneren van overheidsorganen is van belang dat dergelijk misbruik wordt vastgesteld en dat hieraan consequenties worden verbonden. Ook is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder verwerkte persoonsgegevens toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn. Niet gebleken is voorts dat verweerder bij de gegevensverwerking de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft geschonden, gezien verweerders toelichting op de wijze waarop de gegevens zijn verwerkt. Van een ongeoorloofde privacyschending is daarom geen sprake.
9. Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van misbruik van recht, bestond voor hem geen wettelijke verplichting om aan eiseres een dwangsom te betalen wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb-bepalingen betreffende beslistermijnen en het verbeuren van dwangsommen wegens overschrijding daarvan heeft de wetgever niet gewild dat door onredelijk gebruik van het recht om aanvragen in te dienen dwangsommen ten laste van de publieke kas kunnen worden geïncasseerd (Kamerstukken II 2004/05,
29 934, nr. 3) De rechtbank komt gelet hierop niet toe aan het beoordelen van de beroepsgrond van eiseres dat de dwangsom € 430,- zou moeten bedragen in plaats van
€ 400,-.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, voorzitter, en mr. S. Slijkhuis en
mr.drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. M. Dittmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.