HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393.
HR, 27-09-2011, nr. 09/04237
ECLI:NL:HR:2011:BS1708
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2011
- Zaaknummer
09/04237
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BS1708
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BS1708, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BS1708
ECLI:NL:PHR:2011:BS1708, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BS1708
- Vindplaatsen
NJ 2011/518 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 27‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 tweede volzin en 358.3 Sv. De klacht dat 's Hofs motivering niet voldoet aan het motiveringsvoorschrift van art. 359.2 Sv, stuit af op de omstandigheid dat het hier een verweer betreft a.b.i. art. 358.3 Sv. Dienaangaande geldt het motiveringsvoorschrift van de 1e volzin van art. 359 Sv (vgl. HR LJN BB8977, NJ 2009/130).
27 september 2011
Strafkamer
nr. 09/04237
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 30 september 2009, nummer 21/003839-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.2. Voor zover het middel klaagt dat 's Hofs motivering niet voldoet aan het in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gegeven motiveringsvoorschrift ten aanzien van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, miskent het dat het hier een verweer betreft waarop ingevolge art. 358, derde lid, Sv bepaaldelijk moet worden beslist. Voor die beslissing geldt het motiveringsvoorschrift van de eerste volzin van eerstgenoemde bepaling (vgl. HR 29 april 2008, LJN BB8977, NJ 2009/130, rov. 6.3).
2.3. In zoverre faalt het middel.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 27 september 2011.
Conclusie 30‑08‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verzoeker bij arrest van 30 september 2009 wegens 1. medeplegen van poging tot afpersing veroordeeld tot zeven maanden gevangenisstraf.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging in haar preliminair verweer betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
4.
Het proces-verbaal terechtzitting van het Hof d.d. 16 september 2009 houdt met betrekking tot voormeld preliminair verweer — voor zover hier relevant — het volgende in:
‘De raadsman van verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en hij deelt mede, zakelijk weergegeven:
Namens cliënt wil ik een preliminair verweer voeren. In verband hiermee leg ik op dit moment reeds een afschrift van mijn pleitnota over, waarvan het eerste gedeelte betrekking heeft op het verweer. Ik verzoek het hof de pleitnota aan het proces-verbaal van de zitting te hechten.
De raadsman voert het woord conform het eerste gedeelte van de door hem overgelegde pleitnotitie, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
De raadsman van verdachte heeft om redenen als vermeld in de overgelegde pleitnota een beroep gedaan op de niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De raadsman heeft ten aanzien van de opgenomen tapgesprekken en de geheimhoudergesprekken verwezen naar de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2007 (LJN: BA7722), de rechtbank Amsterdam van 20 december 2007 (LJN: BC0685), de rechtbank Breda van 8 april 2008 (LJN: BC8900) en de rechtbank Amsterdam van I7 juli 2008 (LJN: BD9172).
In de visie van de raadsman dient in elk geval de opeenstapeling van gemaakte vormverzuimen in casu niet te leiden tot toepassing van de sancties als genoemd in lid l van artikel 359a van het Wetboek van strafvordering, maar tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
(…)
De raadsman deelt nog mede, zakelijk weergegeven:
Ik blijf van mening dat in casu geen sprake is van een eerlijke behandeling en dat daaraan tekort is gedaan en bovendien dat er sprake is van een grove doelbewuste schending van het procesrecht. Ik verwijs in dit verband naar het ‘Zwolsman’- en het ‘Karman’-arrest.
Het hof Den Bosch komt in zijn uitspraak weliswaar tot een andere uitkomst dan niet ontvankelijkheid, maar geeft in de uitspraak wel aan wanneer er sprake is van een schending waarop niet ontvankelijkheid dient te volgen.
Ten aanzien van de geheimhoudersgesprekken wil ik opmerken dat men op dit moment nog steeds niet weet hoe daarmee om te gaan.
De advocaat-generaal geeft te kennen dat hij het stom vindt dat een deel van de taps is vernietigd. Maar ik blijf van mening dat dit tot gevolg moet hebben dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard. Ook met de geheimhoudersgesprekken is het niet goed gegaan. Er is sprake van een opeenstapeling van missers.
De voorzitter deelt mede, zakelijk weergegeven:
Uit de opstelling van de verdediging met betrekking tot de getapte telefoongesprekken tijdens de behandeling in eerste aanleg blijkt niet dat de verdediging op dat moment moeite had met de schriftelijke uitwerking. De verdediging had toen kennelijk niet de behoefte de taps te beluisteren.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
De verdediging ging er toen van uit dat cliënt geen medepleger was en dat hij niet veroordeeld zou worden. Nu blijkt dat ook de toon waarin de gesprekken zijn gevoerd van belang is. We hebben gemeend dat het zou lukken de rechtbank van ons standpunt te overtuigen zonder de geluidsbestanden te beluisteren. Cliënt is door de rechtbank ook niet voor alle tenlastegelegde feiten veroordeeld. Ik ben van mening dat er in hoger beroep sprake is van een nieuwe ronde met nieuwe kansen. We hebben onze tactiek in hoger beroep aangepast.
Het hof schorst het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, zakelijk weergegeven:
Het hof heeft de onderscheidenlijke delen van het door de raadsman gevoerde niet ontvankelijkheidsverweer beoordeeld en ook de ‘opeenstapeling’ van die onderdelen.
Het hof is van oordeel dat geen van de onderdelen, noch de opeenstapeling daarvan, op dit moment aanleiding geeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uit te spreken. In het bijzonder is het hof ten aanzien van de geheimhoudersgesprekken van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van een grove inbreuk op de rechten van verdachte en de belangen van de verdediging. Er is geen reden te twijfelen aan het feit dat deze gespreksopnamen zijn vernietigd.
Hel preliminaire verweer wordt verworpen. Thans zal de inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaatsvinden en het hof zal ter zitting de door de verdediging aan te geven gespreksopnamen beluisteren. Op het preliminaire verweer zal het hof bij eindarrest nader terugkomen.’
5.
In zijn bestreden eindarrest heeft het Hof het in de door de raadsman van verzoeker overgelegde pleitnota gevoerde preliminaire verweer (p. 2–6) als volgt samengevat en verworpen:
‘Preliminair verweer betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting is door de raadsman van verdachte om redenen als vermeld in de overgelegde pleitnota aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging. Het verweer laat zich in de volgende onderdelen samenvatten:
- a.
De transcriptie van een aantal getapte telefoongesprekken kan niet worden gecontroleerd: de gesprekken konden door de verdediging niet worden beluisterd, omdat de (geluidsbestanden van die) gesprekken inmiddels zijn vernietigd.
- b.
Het is onduidelijk of en wanneer de geheimhoudersgesprekken zijn vernietigd. Een proces-verbaal van vernietiging ontbreekt immers. Er is gehandeld in strijd met de instructie van het college van procureurs-generaal van 12 maart 2002.
- c.
Buiten de schuld van de verdediging is het haar niet mogelijk gebleken om de verschillende getapte telefoongesprekken te beluisteren vanwege technische redenen. Het hof had in punt 3 van het tussenarrest van 18 maart 2009 daartoe voor de verdediging de ruimte geschapen. Aan dat punt is dus niet voldaan. Ook in dit verband wordt een beroep gedaan op wat in punt a. reeds aan de orde kwam.
- d.
Als geen van de hiervoor genoemde argumenten een niet-ontvankelijkheid verklaring van het Openbaar ministerie kan dragen, dan doet het totaal dat wel.’
Bij de beoordeling van dit verweer en de verschillende onderdelen daarvan stelt het hof het navolgende voorop:
‘Het hof kan in de handelwijze van het Openbaar ministerie noch in de handelwijze van de opsporingsambtenaren een welbewust of doelbewust handelen zien dat de belangen van de verdediging wel moest schaden of veronachtzamen. Een, in een niet ontvankelijkheid van het Openbaar ministerie te vertalen, nonchalance ziet het hof evenmin.
Met betrekking tot punt a.
Op de zitting van l6 september 2009 is een aantal van de getapte telefoongesprekken beluisterd. Dat waren er in totaal 5.Bij slechts één van die gesprekken bleek de transcriptie zoals die zich (net als van alle andere gesprekken, waaronder en ook de gesprekken die vernietigd zijn) bij de stukken bevindt discussiestof op te leveren. Van het verschil tussen wat de raadsman van verdachte in dat ene gesprek beluisterde (en waarin het hof hem kan volgen) en hetgeen als transcriptie daarvan op papier is gekomen, kan niet gezegd worden dat die transcriptie de resultante is (of niet anders kan zijn) dan van een gerichte, vooringenomen of kwaadwillige interpretatie van dat gesprek. Van het leeuwendeel van de overige beluisterde gesprekken is ter zitting toegegeven dat de transcriptie daarvan een juiste was.
Ten aanzien van de gesprekken die niet meer uitgeluisterd konden worden.
Door de verdediging of door verdachte is niet expliciet aangegeven van welke intussen vernietigde gesprekken de transcripties (die er wel zijn) onjuist zouden zijn. Dat bij de transcriptie van die gesprekken een onjuiste indruk daarvan zou zijn gecreëerd, is niet aannemelijk geworden. Het op zichzelf in onderdeel a terecht gesignaleerde probleem leidt daarom niet tot het met dit onderdeel van het verweer beoogde gevolg.
Met betrekking tot b.
Het is inderdaad onduidelijk of en wanneer de geheimhouders gesprekken zijn vernietigd. Anderzijds is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze gesprekken (voor zover inderdaad getapt) op enigerlei wijze hebben doorgewerkt in het opsporingsonderzoek of de processen-verbaal waaruit het dossier is opgebouwd en waarop het hof heeft af te gaan. Er is evenmin aannemelijk geworden dat de eventuele gesprekken niet op enig moment zouden zijn vernietigd. Het hof ziet geen reden om met het — belangrijke — rechtsbelang van de vertrouwelijkheid van het verkeer tussen advocaten in cliënte voor ogen zonder een dergelijke indicatie in te grijpen. Voor een honorering van het verweer dat thans aan de orde is, is daarom geen goede grond aanwezig.
Met betrekking tot c.
Het is ongelukkig dat aan punt 3 van het tussenarrest van 18 maart 2009 zonder de in het verweer aan de orde gestelde complicaties geen uitvoering kon worden gegeven, omdat het technisch te ingewikkeld bleek de verzochte gesprekken te vinden op de gemaakte disk. Intussen zijn de gevolgen van dat probleem naar het oordeel van het hof ter zitting van 16 september 2009 voldoende gecompenseerd. Ook dit onderdeel van het verweer kan daarom niet slagen.
Met betrekking tot d.
Voor zover in de hiervoor behandelde punten tekortkomingen werden gesignaleerd zijn zij ook samengenomen niet van dien aard dat een niet ontvankelijkheid verklaring van het Openbaar ministerie de aangewezen uitkomst is.
Het hof verwerpt het preliminaire verweer. Het hof ziet op grond van het bovenstaande geen schending van verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak ingevolge artikel 6 van het EVRM. Voor niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging zou slechts aanleiding zijn indien door het openbaar ministerie doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijk proces. Daarvan is hier naar het oordeel van het hof geen sprake.’
6.
Gelet op het hiervoor weergegeven proces-verbaal terechtzitting en het bestreden eindarrest is het Hof inderdaad van het in het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging afgeweken. Anders dan het middel stelt, heeft het Hof uitgebreid en in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die afwijking hebben geleid. Nu het middel in het geheel niet aangeeft waarom de verwerping van het preliminair verweer onbegrijpelijk is of in welk opzicht de motivering van die verwerping onvoldoende zou zijn, faalt het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag, daar het Hof klaarblijkelijk wel heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv. Overigens geldt ten aanzien van deze motiveringsplicht dat deze niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.1.
7.
Het eerste middel faalt dus.
8.
Het tweede middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de aangever wegens de onbetrouwbaarheid ervan niet tot het bewijs konden worden gebezigd.
9.
In de door de raadsman van verzoeker ter terechtzitting van het Hof d.d. 16 september 2009 overgelegde pleitnota is — voor zover hier van belang — het volgende aangevoerd (p. 12 en 22):
‘(…)
Voordat ik over zal gaan naar de gebeurtenissen in het wegrestaurant vraag ik nog even uw aandacht voor enkele beweringen van [betrokkene 1] in zijn tweede aangifte, die op 15 november 2005. Hij verklaart hierin onder meer dat het specialistenteam, met name [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] tegen hem zouden hebben gezegd dat [verdachte] tegenover hen een dreigende houding had aangenomen.
- —
[Betrokkene 2] verklaart echter bij de R-C: ‘ik vond en vind [verdachte] een sympathieke kerel … ik ben nooit door [verdachte] bedreigd’.
- —
[Betrokkene 3] bij de R-C: ‘ik ben (dan ook) nooit door [verdachte] bedreigd’.
[Betrokkene 4 en 5] zijn niet gehoord.
Als nu dan gebleken is dat het een en ander dat door [betrokkene 1] wordt beweerd met een korreltje zout genomen moet worden, dient ook de confrontatie bij [A] nader onder de loep genomen te worden.
(…)
Conclusie
Er is ten aanzien van het onder 1 telastegelegde geen wettig en overtuigend bewijs dat cliënt samen met medeverdachte [medeverdachte], [betrokkene 1] heeft getracht een geldbedrag af te persen. De eerste reden is dat de aangifte zoals deze zich in het dossier bevindt niet betrouwbaar is zoals hier boven is aangetoond.(…)’
10.
In zijn bestreden eindarrest heeft het Hof met betrekking tot het bewijs als volgt overwogen:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder 1. wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.’
11.
In zijn aanvulling op het arrest heeft het Hof de verklaring van aangever [betrokkene 1], afgelegd op 15 november 2005, als bewijsmiddel 2 opgenomen, inhoudende:
‘[Medeverdachte] heeft mij zelf verteld dat hij foto's van mij en mijn vrouw had. Hij had die per e-mail binnengekregen vertelde hij mij (pagina 1380).
[Verdachte] vroeg aan [betrokkene 6] of hij een pets moest en maakte daarbij een beweging alsof hij een pets zou geven. Vervolgens pakte [verdachte] [betrokkene 6] bij zijn linkeroor en trok hem zo uit zijn stoel (pagina 1381).’
12.
Allereerst merk ik op dat het hiervoor weergegeven betrouwbaarheidsverweer van de verdediging slechts een beperkt onderdeel vormt van het gehele gevoerde bewijsverweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit, welk verweer volgens het Hof wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Voorts denk ik anders over de bewering van de steller van het middel dat hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangever bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. De enkele stelling dat de aangifte van het slachtoffer ‘met een korreltje zout genomen moet worden’ omdat twee van de vier in die stelling genoemde personen anders hebben verklaard dan door het slachtoffer in zijn aangifte wordt beweerd, levert immers geen duidelijk door argumenten geschraagd standpunt op, op basis waarvan aan de betrouwbaarheid van die aangifte redelijkerwijs zou moeten worden getwijfeld. Ten slotte stel ik vast dat in de door het Hof als bewijsmiddel 2 gebezigde aangifte niet de door de raadsman als onbetrouwbaar geachte beweringen van de aangever zijn opgenomen.
13.
Op grond van het vorenstaande acht ik de overweging van het Hof dat het geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen te twijfelen, een niet onbegrijpelijke en voldoende gemotiveerde respons op het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer. Aan een nadere motivering ex art. 359, tweede lid, Sv was het Hof met betrekking tot zijn verwerping van het desbetreffende verweer niet gehouden.
14.
Het tweede middel faalt.
15.
Het derde middel beoogt kennelijk te klagen dat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
16.
Ten laste van verzoeker heeft het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 juni 2005 tot en met 13 november 2005, in de gemeenten Apeldoorn en Eemnes en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [betrokkene 1] te dwingen tot afgifte van een hoeveelheid geld toebehorende aan die [betrokkene 1] en/of een bedrijf van die [betrokkene 1], hebben verdachte en zijn mededader zakelijk weergegeven:
- 1.
telefonisch aan [betrokkene 1]
- a.
verteld dat hij/zij:
- —
een geldbedrag van die [betrokkene 1] verlangden wegens ontevredenheid over werkzaamheden dan wel uit wanprestatie en/of voor de daaruit voortvloeiende kosten en
- —
de zaak persoonlijk wilden oplossen en
- —
[een] foto's van die [betrokkene 1] en zijn vrouw beschikbaar waren en
- —
vandaag of morgen die [betrokkene 1] tegen zouden komen en
- —
[betrokkene 1] de kans zouden geven om onder vier ogen te praten over een oplossing en
- 2.
informatie en foto's over die [betrokkene 1] en zijn vrouw verzameld en/of verkregen en/of ingewonnen en
- 3.
onder valse voorwendselen een afspraak gemaakt in hotel/motel ‘[A]’ in Eemnes met [betrokkene 1] en daar:
- —
[betrokkene 1] een foto('s) van [betrokkene 1] en zijn echtgenote laten zien en
- —
[betrokkene 1] een klap tegen zijn hoofd gegeven en
- —
[betrokkene 6] (een juridisch begeleider van [betrokkene 1]) in ‘[A]’ aan zijn oor vastgepakt en weggetrokken en
- —
[betrokkene 1] afgezonderd van zijn begeleider en
- —
[betrokkene 1] toegevoegd dat zij gewoon poen moesten hebben want zij hadden schade en
- —
- 4.
die [betrokkene 1] verteld en meerdere malen per sms medegedeeld dat hij met een oplossing moest komen, althans een voorstel moest doen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’.
17.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende door het Hof gebezigde bewijsmiddelen van belang:
- —
het proces-verbaal van aangifte d.d. 22 september 2005 (bewijsmiddel 1), inhoudende de volgende door aangever [betrokkene 1] afgelegde verklaring:
‘Medio juni 2005 werd ik gebeld op mijn mobiele nummer door iemand die zich [medeverdachte] noemde. Hij vertelde mij dat hij door [verdachte] was verzocht te bemiddelen in het geschil tussen hem en verdachte (pagina 1353).
Tijdens een gesprek op 28 juni 2005 (pagina 1354) maakte verdachte [verdachte] samen met medeverdachte [medeverdachte] aan [betrokkene 6] (juridisch adviseur van [betrokkene 1]) duidelijk dat verdachte € 60.000,00 van ons verlangde wegens ontevredenheid over onze uitgevoerde werkzaamheden. Toen [betrokkene 6] aangaf dat dit onzin was en dat [verdachte] maar moest dagvaarden, stelden [verdachte] en [medeverdachte] dat er binnen veertien dagen betaald moest zijn anders zouden er gekke dingen gebeuren.
Op 30 juni 2005 belde medeverdachte [medeverdachte] met [betrokkene 6] en deelde hij mee dat hij een en ander persoonlijk met mij wilde oplossen en dat hij niets met de advocaat te maken had.
Op 12 september 2005 om 23:09 uur belde [medeverdachte] mij op (pagina 1355). Hij vertelde dat hij onderweg was uit Amsterdam en dat hij had gesproken met een aantal van mijn vijanden en dat hij bepaalde dingen over mij wist. Hij dreigde mij op te zullen zoeken en gaf mij te kennen dat ik mijn leven niet zeker zou zijn.
In de morgen van 14 september 2005 (pagina 1356) werd ik telefonisch bedreigd door [medeverdachte]. Dat maakte dat ik ernstig vreesde voor mijn leven. Hij stelde dat het vanaf dat moment tussen hem en mij ging en dat hij zeker wist dat hij mij zeer binnenkort, eerder dan ik zou denken, zou tegenkomen. Het zou dan volgens zijn zeggen goed mis zijn.
Voor 16 september 2005 was ik door [betrokkene 7] uitgenodigd om een zakelijke discussie uit te spreken met [betrokkene 8] in [A] te Eemnes. Omdat [betrokkene 8] in relationele problemen zou verkeren, werd mij door [betrokkene 7] verzocht alleen te komen, daar er voor mij als ‘vriend’ een taak was weggelegd. In de daarop volgende dagen werd geprobeerd mij te overtuigen dat het zakelijke geschil tijdens het gesprek van ondergeschikte dan wel van geen betekenis was.
Tijdens het gesprek met [betrokkene 8] en [betrokkene 7] in [A] (pagina 1357) stonden er plotseling twee mannen aan tafel, waarvan ik de ene herkende als [verdachte] en van de andere aannam dat het [medeverdachte] was. [Verdachte] ging zo zitten dat [betrokkene 6] geen kant op kon en [medeverdachte] zo dat ik geen kant op kon. [Medeverdachte] hield mij met zijn linkerknie tegen mijn zetel gedrukt en liet mij onmiddellijk een vel papier zien met foto's van mij en mijn vrouw erop. ‘Ben jij dit’ was zijn vraag.
[Betrokkene 8] stelde dat hij opzettelijk foto's en andere persoonlijke gegevens van mij en mijn vrouw aan [medeverdachte] en [verdachte] had gegeven om mij te grazen te nemen (pagina 1358).
Direct daarna kreeg ik een klap op mijn hoofd, waarbij mijn bril van mijn hoofd viel.
Meteen op het moment dat [betrokkene 8] en [betrokkene 7] weggingen, werd de situatie nog grimmiger. [Medeverdachte] vroeg wanneer ik aan [verdachte] ging betalen.
[Verdachte] zei dat hij gewoon poen moest hebben omdat hij schade had. [Medeverdachte] zei tegen [verdachte] dat hij alleen met mij wilde praten.
Toen [betrokkene 6] weigerde weg te gaan wilde verdachte hem slaan, waarop ik opstond en [verdachte] wegduwde bij [betrokkene 6]. [medeverdachte] trok mij aan mijn keel weer op mijn plaats, hetgeen flink zeer deed en erg benauwend was. Vervolgens trok [verdachte] [betrokkene 6] uit zijn stoel en dwong hij [betrokkene 6] met hem mee te gaan (pagina 1359). [Medeverdachte] voorkwam dat ik weg kon. [Medeverdachte] liet mij daarna alles zien wat hij van me wist. Toen [verdachte] er weer bij kwam stelde [medeverdachte] dat ik niet kon vluchten en hij me altijd zou vinden. Als ik niet zou betalen zou ik het niet overleven. [Medeverdachte] stelde de zaak zo voor dat ik maar één kans had om uit deze zaak leven[d] te komen, als ik met hem afspraken zou maken tot betaling. [Medeverdachte] stelde dat ik maar met een goed voorstel moest komen (pagina 1360).’
- —
het proces-verbaal van verhoor d.d. 15 november 2005 (bewijsmiddel 2), inhoudende de volgende door aangever [betrokkene 1] afgelegde verklaring:
‘[Medeverdachte] heeft mij zelf verteld dat hij foto's van mij en mijn vrouw had. Hij had die per e-mail binnengekregen vertelde hij mij (pagina 1380).
[Verdachte] vroeg aan [betrokkene 6] of hij een pets moest en maakte daarbij een beweging alsof hij een pets zou geven. Vervolgens pakte [verdachte] [betrokkene 6] bij zijn linkeroor en trok hem zo uit zijn stoel (pagina 1381).’
- —
proces-verbaal van aangifte d.d. 24 september 2005 (bewijsmiddel 3), inhoudende de volgende door aangever [betrokkene 6] afgelegde verklaring:
‘Op 16 september 2005 ben ik met [betrokkene 1] naar ‘[A]’ te Eemnes gereden voor een zakelijke afspraak met [betrokkene 8] uit Amsterdam en [betrokkene 7] uit Rhenen (pagina 1477).
Op een gegeven moment zag ik [verdachte] en [medeverdachte] aan komen lopen (pagina 1478). Ik zag dat [betrokkene 8] twee vellen papier onder de neus van [betrokkene 1] smeet. Ik hoorde [betrokkene 8] zeggen dat [betrokkene 1] moest tekenen. Ik zag en hoorde dat [medeverdachte] met zijn open hand een klap tegen het achterhoofd van [betrokkene 1] gaf. Als gevolg van deze klap zag ik de bril van [betrokkene 1] op de grond vallen.
Ik hoorde [medeverdachte] tegen mij zeggen dat ik weg moest gaan (pagina l479). Ik deed dat niet omdat ik bang was dat er wat met [betrokkene 1] kon gebeuren. Vervolgens zag en voelde ik dat [verdachte] mijn linkeroor vastpakte en mij wegtrok van de bank af. Om escalatie te voorkomen ging ik met [verdachte] mee.’
- —
het proces-verbaal van verhoor d.d. 15 november 2005 (bewijsmiddel 6), inhoudende de volgende door medeverdachte [medeverdachte] afgelegde verklaring:
‘Ik heb op Internet goed uitgezocht wie [betrokkene 1] is (pagina 1764). In het telefoongesprek van 12 september 2005 om 23.11 uur heb ik tegen [betrokkene 1] [-] zoiets gezegd van: ‘Ik zie je gauwer dan je denkt’ (pagina 1768). In [A] heb ik de foto's die ik van [betrokkene 8] had gekregen aan [betrokkene 1] laten zien om aan te tonen dat ik mij in hem had verdiept (pagina 1772).
Omdat ik alleen persoonlijk met [betrokkene 1] wilde praten heeft [verdachte] [betrokkene 6] aan zijn linkeroorlel mee naar buiten genomen (pagina 1774).
[Betrokkene 8] had geregeld dat [betrokkene 1] in ‘[A]’ zou komen. Ik wist dat. Het was inderdaad een val. [Betrokkene 8] had [betrokkene 1] in de val gelokt (pagina 1801).’
- —
het proces-verbaal van verhoor d.d. 15 november 2005 (bewijsmiddel 7), inhoudende de volgende door verzoeker afgelegde verklaring:
‘[Medeverdachte] heeft op een gegeven moment met [betrokkene 1] gebeld en een afspraak gemaakt voor een gesprek in Amsterdam. Bij dat gesprek was [medeverdachte], de advocaat van [betrokkene 1], [betrokkene 6] en ik aanwezig. Ik heb in de richting van [betrokkene 1] aangegeven dat ik mijn geld terug wilde hebben en dat ik behoorlijk wat extra kosten had gemaakt en ook daar geld voor terugwilde (pagina's 1807 en 1808).
Ik heb via mail en via sms [betrokkene 1] benaderd om een reactie en een voorstel. Ik heb een sms-je gestuurd met de volgende strekking: ‘Je reageert maar niet, maar het geld komt terug’.
Doordat het niet echt wilde vlotten zou [medeverdachte] optreden als bemiddelaar. [Medeverdachte] heeft diverse keren telefonisch contact gehad met [betrokkene 1] voor mijn geld. Misschien maakt [medeverdachte] meer indruk aan de telefoon dan ik. [Medeverdachte] gebruikt ook andere woorden en dat kan best wel indruk maken (pagina 1809).
[Medeverdachte] sprak wel met stemverheffing in de richting van [betrokkene 1] (pagina 1810), en dat zou [betrokkene 1] wel als bedreigend kunnen ervaren. [Medeverdachte] zet zijn woorden wel kracht bij.
[Betrokkene 8] heeft een afspraak geregeld in Eemnes met [betrokkene 1] in [A].
Ik heb tegen [betrokkene 6] gezegd dat wij even weg zouden gaan. [Medeverdachte] had wat te bespreken met [betrokkene 1] en ik vond het beter om hen even alleen te laten. Toen [betrokkene 6] weigerde, heb ik hem uiteindelijk bij zijn oor gepakt en we zijn toen naar de loge gelopen (pagina 1811).’
18.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan zonder meer volgen dat verzoeker (telkens) zo bewust en nauw met medeverdachte [medeverdachte] heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. Hetgeen de Rechtbank reeds in eerste aanleg in haar vonnis d.d. 5 september 2006 (p. 13) heeft overwogen ter verwerping van het verweer dat er geen sprake zou zijn van medeplegen, kan de steller van het middel daarvan hopelijk nog eens overtuigen:
‘(…) Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren, dat verdachte medeverdachte [medeverdachte] heeft gevraagd te bemiddelen bij de terugvordering van een geldbedrag dat [betrokkene 1] volgens verdachte hem nog schuldig was. Uit verdachte's verklaringen inhoudende dat medeverdachte [medeverdachte] ook wel andere woorden gebruikt en dat die handelwijze wel indruk kan maken, alsook dat hij wist dat medeverdachte [medeverdachte] zijn woorden kracht bijzette en dat hij met [medeverdachte] had besproken geen gekke en rare dingen te laten gebeuren, leidt de rechtbank af dat verdachte er kennelijk afwijkende opvattingen over bemiddeling op nahield en dat hij bewust het risico heeft aanvaard dat medeverdachte [medeverdachte] bij zijn bemiddeling de grenzen van het maatschappelijk aanvaardbare zou overschrijden. Niet is gebleken bovendien dat verdachte zich op enigerlei wijze heeft gedistantieerd van de gedragingen van zijn medeverdachte. Evenmin is zonder de minste betekenis dat ook verdachte zelf in [A] geweld heeft gebruikt (tegen [betrokkene 6]).(…)’
19.
De bewezenverklaring van het tenlastegelegde medeplegen is derhalve naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
20.
Het derde middel faalt.
21.
De drie voorgestelde middelen lenen zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
22.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
23.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2011