Hof Amsterdam, 20-06-2007, nr. 21-002663-06
ECLI:NL:GHAMS:2007:BA7722
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-06-2007
- Zaaknummer
21-002663-06
- LJN
BA7722
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BA7722, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑06‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Productie en export van vele miljoenen XTC-pillen naar Australië en de Verenigde Staten, onder meer verborgen in een pizza-oven en een kluis.
Partij(en)
Parketnummer: 21-002663-06
Uitspraak d.d.: 20 juni 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
Zitting houdende te
Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2006 in de strafzaak tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in PI Rijnmond - Gev. De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 november 2006, 19 januari 2007 en 6 juni 2007, het tussenarrest van het hof van 2 februari 2007 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Door de raadsman is onder punt 69 van zijn pleitnota verzocht om door de verdediging verzochte getuigen te horen.
Hoewel de raadsman heeft nagelaten aan te geven welke getuigen hij gehoord wil zien, gaat het hof ervan uit dat de raadsman doelt op de getuigen waarvan het hof eerder bij tussenarrest heeft bepaald dat de verzoeken tot het horen van die getuigen dienen te worden afgewezen. Door de raadsman zijn geen nieuwe argumenten aangevoerd die zouden nopen tot het horen van deze getuigen. Van noodzaak tot het horen van deze getuigen is het hof niet gebleken. Het verzoek wordt afgewezen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte vanwege grove schending van het beroepsgeheim c.q. het verschoningsrecht van de advocaat, omdat de officier van justitie afgetapte telefoongesprekken tussen verdachte en diens voormalig raadsman [naam raadsman] aan het dossier heeft toegevoegd.
Het hof overweegt, evenals de rechtbank, hieromtrent als volgt.
Welbewuste en herhaaldelijk schending van vertrouwelijkheid
Vaststaat dat door de officier van justitie een weergave van telefoongesprekken tussen de voormalige raadsman, [naam raadsman], en verdachte in het dossier van verdachte is gevoegd. Dit betreft enerzijds de inmiddels uit het dossier verwijderde gesprekken op de pagina’s 582 tot en met 608 van dossier 9 als anderzijds die op de pagina’s 2613 tot en met 2615 van dossier A. Voorts staat vast dat er een doorzoeking heeft plaatsgevonden in het kantoor van [naam raadsman] waarbij (vertrouwelijke) notities in beslag zijn genomen en dat [naam raadsman] op enig moment als verdachte is aangemerkt.
Artikel 126aa, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering strekt ertoe dat de rechter geen kennis kan nemen van gesprekken, waarin mededelingen worden gedaan door of aan een persoon, die zich op grond van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd.
In dit verband heeft de rechtbank op 6 januari 2005 beslist dat een deel van de betreffende telefoongesprekken, namelijk onderdeel 26, zijnde de pagina’s 582 tot en met 608 van zaakdossier 9, uit het dossier van verdachte verwijderd en vernietigd diende te worden. Zonder van de inhoud kennis te hebben genomen heeft de rechtbank deze stukken ter vernietiging aan de officier van justitie aangeboden.
Voorts heeft de rechtbank de officier van justitie opdracht gegeven deze stukken uit de – identieke – dossiers van de medeverdachten te doen verwijderen en vernietigen, alsmede de elektronische weergave van deze gesprekken te vernietigen, teneinde te voorkomen dat de gewraakte stukken op enige manier alsnog ter kennis van de rechtbank zouden kunnen komen.
Voornoemde pagina’s hebben derhalve geen deel uitgemaakt van het aan het hof ter beschikking gestelde dossier.
Het hof kan, evenals de rechtbank, de stelling dat de inhoud van de gesprekken uit dossier 9 valt onder het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde verschoningsrecht, en de stelling van de officier van justitie dat zulks niet het geval is, aldus niet beoordelen.
Met de rechtbank kan het hof vaststellen dat niet op de voet van artikel 126aa, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering een machtiging door de rechter-commissaris is verleend voor het voegen van de betreffende processen-verbaal. Evenmin heeft de officier van justitie, voor het geval [naam raadsman] tevens verdachte zou zijn, op grond van artikel 4, derde lid, van het Besluit bewaren en vernietigen van niet-gevoegde stukken het oordeel van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep ingewonnen alvorens de stukken aan het dossier toe te voegen. Aldus heeft de officier van justitie in ieder geval de met de bescherming van het verschoningsrecht samenhangende rechtsregels geschonden.
Anders dan de verdediging betoogt, is het hof, evenals de rechtbank, niet gebleken dat de officier van justitie welbewust het (recht op een eerlijk) strafproces heeft geschonden door de gesprekken aan het dossier (zaak 9) toe te voegen ondanks haar eerdere toezegging aan [naam raadsman] dit niet te zullen doen. Het betreft hier immers een omvangrijke en complexe zaak waaraan diverse personen werkzaam zijn. De officier van justitie heeft op de terechtzitting van de rechtbank van 19 april 2005 een uitleg gegeven naar aanleiding van de vraag hoe de betreffende gesprekken in het dossier zijn terechtgekomen. De officier van justitie heeft op die zitting verklaard dat zij toestemming heeft gegeven tot voeging van een tapgesprek tussen verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte]. Door een misverstand heeft de verbalisant begrepen dat de toestemming voor het gehele proces-verbaal, zoals was weergegeven in zaakdossier 9 vanaf pagina 582, gold, aldus de officier van justitie.
De toelichting van de officier van justitie ter terechtzitting van de rechtbank op 19 april 2005 hoe de gewraakte gesprekken op basis van een misverstand en tegen haar bedoeling volledig in het dossier zijn terechtgekomen, acht het hof, evenals de rechtbank, aannemelijk. De inhoud van de verklaring van de getuige [naam getuige], zoals op 7 april 2005 afgelegd bij de rechter-commissaris, is hiermee niet in tegenspraak. De verklaring van getuige [naam getuige] ziet op de pagina’s 2613-2615 van dossier A en niet op de pagina’s 582-608 van dossier 9, hetgeen ook volgt uit het feit dat de rechter-commissaris vragen van de verdediging over de laatstgenoemde pagina’s heeft belet. Daar waar getuige [naam getuige] in zijn algemeenheid heeft verklaard dat het in zijn ogen niet kan gebeuren dat gesprekken met een geheimhouder worden toegevoegd aan het dossier zonder overleg met de officier van justitie, is dit niet in tegenspraak met de uitleg van de officier van justitie. De officier heeft niet ontkend dat er overleg is geweest, zoals hiervoor is weergegeven. Het hof begrijpt, evenals de rechtbank, de uitleg van de officier van justitie aldus dat er tijdens dit overleg blijkbaar een misverstand is ontstaan.
Het hof is evenals de rechtbank het met de verdediging eens dat het onzorgvuldig is van de officier van justitie dat zij eerst ter terechtzitting van de rechtbank van 6 januari 2005 heeft bemerkt dat in dossier 9 op de pagina’s 582 tot en met 608 gesprekken tussen [naam raadsman] en zijn cliënt zijn terechtgekomen.
Ten aanzien van de pagina’s 2613 tot en met 2615 constateert het hof met de rechtbank dat de officier van justitie heeft verzuimd de gesprekken eerst na toestemming van de rechter-commissaris aan het dossier toe te voegen. De officier van justitie heeft hiermee tenminste de met de bescherming van het verschoningsrecht samenhangende rechtsregel geschonden.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 19 april 2005 heeft de officier van justitie toegelicht dat zij deze gesprekken in het dossier heeft gevoegd omdat zij van oordeel was dat in het gesprek geen mededelingen werden gedaan, die mogelijk onder het verschoningsrecht van [naam raadsman] zouden vallen en zij met de weergave van deze gesprekken een aanvraag op de voet van artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering wilde verantwoorden. Bij het afluisteren van de gewraakte gesprekken werd volgens de officier van justitie waargenomen dat de medeverdachte een telefoongesprek met een derde persoon – op een andere telefoonlijn – zou voeren, waarvan de opsporingsambtenaren de telecommunicatiegegevens wilden achterhalen.
Naar het oordeel van hof, evenals de rechtbank, is hiermee genoegzaam gebleken dat het voegen van de gesprekken op de pagina’s 2613-2615 aan dossier A niet heeft plaatsgevonden teneinde welbewust de belangen van de verdediging te schenden.
Overigens laat het hof, evenals de rechtbank, de op de pagina’s 2613 tot en met 2615 van dossier A gerelateerde gesprekken buiten beschouwing bij de te nemen beslissingen op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering teneinde de inhoud en strekking van artikel 126aa, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk na te leven.
Alles overziend constateert het hof, evenals de rechtbank, dat de officier van justitie de regels ten aanzien van het voegen van afgeluisterde gesprekken met een geheimhouder niet correct heeft nageleefd. De vraag is of daaraan de door de verdediging voorgestelde niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet worden verbonden.
Het hof acht, evenals de rechtbank, gelet op de positie die de wetgever aan het verschoningsrecht heeft gegeven (boven die van de waarheidsvinding en de rechtmatigheidscontrole) schending van deze regels – die immers het verschoningsrecht waarborgen – even ernstig als een mogelijke schending van het verschoningsrecht zelf. Aldus kan in het midden blijven of de inhoud van de afgeluisterde gesprekken, zoals oorspronkelijk weergegeven op de pagina’s 582 tot en met 608 van dossier 9 en thans nog op de pagina’s 2613 tot en met 2615 van dossier A, al dan niet onder het verschoningsrecht valt.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan onder bepaalde omstandigheden onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren een zodanig ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde opleveren, dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan volgen in die gevallen waarin sprak is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Uit hetgeen hiervoor reeds is overwogen volgt reeds dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, het hof, evenals de rechtbank, niet is gebleken van een herhaaldelijk én welbewust schenden van het verschoningsrecht van [naam raadsman] of de daarmee samenhangende bepalingen in het opsporingsonderzoek tegen verdachte, zodat het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie wordt verworpen.
De verdediging heeft gesteld dat gehandeld is in strijd met de artikelen 6, derde lid onder c en 8 van het EVRM.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de in deze geconstateerde schending niet tevens een schending van artikel 6 EVRM oplevert. De in dit artikel neergelegde rechten zijn verdachte immers niet ontzegd. Van de omstandigheid dat verdachte zijn raadsman niet heeft kunnen bellen over zijn zaak, dan wel zich niet vrijheid tot hem heeft kunnen wenden, zoals de verdediging stelt, is geen sprake geweest. Dat achteraf is gebleken dat enkele gesprekken door de opsporingsautoriteiten zijn afgeluisterd doet daaraan niet af.
Het hof acht, evenals de rechtbank, met bovenomschreven schending tevens artikel 8 EVRM geschonden. Door verdachtes telefoon af te luisteren werd immers inbreuk gemaakt op zijn recht op privacy en deze inbreuk is, voor zover het de taps van gesprekken tussen verdachte en zijn raadsman betreft, niet in overeenstemming met het recht. Weliswaar voorziet de wet in de bevoegdheid telefoongesprekken, waaraan een verdachte deelneemt af te luisteren, maar indien deze gesprekken worden gevoerd met geheimhouders dienen nadere regels, zoals hiervoor is weergegeven, te worden nageleefd. Dat is in casu niet gebeurd.
Conclusie
Alles overziend komt het hof, evenals de rechtbank, tot het oordeel dat de stellingen van de verdediging noch zelfstandig, noch tezamen en in onderlinge samenhang bezien, het oordeel kunnen dragen dat de situatie zich voordoet waarin sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Consequenties van de vastgestelde schending
Het hof acht de geschonden normen, die ook strekken ter bescherming van de belangen van verdachte, van dermate fundamentele aard dat de vraag welk concreet nadeel verdachte heeft geleden, geen rol speelt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie door aldus te handelen niet heeft beoogd de rechten van verdachte tekort te doen en voorts dat de afgeluisterde gesprekken slechts een klein onderdeel van een omvangrijke zaak betreffen. Om voornoemde redenen kan met verdiscontering in de strafmaat van deze fout worden volstaan en wel met een korting van één (1) jaar onvoorwaardelijk gevangenisstraf.
Bewijsoverweging
De verdediging heeft gesteld dat de verklaringen afgelegd door [naam getuige 1] en [naam getuige 2] onbetrouwbaar zijn en dat zij daarom niet mee mogen werken aan het bewijs.
Het hof deelt het standpunt van de raadsman niet.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof bekend de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten te hebben gepleegd. Hetgeen verdachte ter terechtzitting van het hof over deze feiten heeft verklaard sluit in hoofdlijn aan op de verklaringen die de getuigen [naam getuige 2] en [naam getuige 1] daarover hebben afgelegd.
Het hof acht de verklaringen die [naam getuige 1] heeft afgelegd geloofwaardig. De verklaringen van [naam getuige 1] worden bevestigd door anderen, onder wie verdachte.
Het hof acht de verklaring van [naam getuige 2] consistent en betrouwbaar op grond van de volgende omstandigheden:
- -
[naam getuige 2] verklaart vanaf het begin dat hij in deze zaak gehoord is, zeer gedetailleerd; hij verklaart ook zeer belastend over zijn eigen rol;
- -
de door hem afgelegde verklaringen worden bevestigd door anderen, niet in de laatste plaats door verdachte zelf ter terechtzitting van het hof;
- -
de afgelopen jaren is [naam getuige 2] diverse malen gehoord, laatstelijk op 31 januari 2007. Hij blijft bij zijn eerder afgelegde verklaringen. Dat verklaringen die in de loop van vier jaar zijn afgelegd op kleine onderdelen verschillen, is gelet op de verstreken tijd in samenhang met de werking van het geheugen, onvermijdelijk, maar doet aan de betrouwbaarheid daarvan niet af.
De door de verdediging geponeerde stelling dat [naam getuige 2] als gevolg van het plea bargaining-systeem in de Verenigde Staten niet meer terug zou kunnen komen op zijn verklaring is onvoldoende onderbouwd. Enig belang van [naam getuige 2] om ten onrechte over verdachte belastende verklaringen af te leggen en die te handhaven, is niet aannemelijk geworden.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
- 1.
hij in de periode van 1 december 1999 tot en met 13 juli 2004 te Amsterdam en Zuidoostbeemster en Purmerend en Zwaag en elders in Nederland en België en Italië en Australië en de Verenigde Staten van Amerika, leiding heeft gegeven aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, bestaande naast verdachte uit [naam] en [naam] en andere personen,
welke misdrijven waren:
- -
het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet,
en
- -
het opzettelijk vervaardigen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken van middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet,
en
- -
het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet,
en
- -
het opzettelijk voorbereiden en/of bevorderen van feiten als bedoeld in het derde en/of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet (10a Opiumwet);
- 2.
hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004 te Amsterdam en/of elders in Nederland en België en Australië, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 255.103 tabletten (circa 33,9 kilogram) van een materiaal bevattende MDMA;
- 3.
hij in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 13 juli 2004 te Zuidoostbeemster en Purmerend en elders in Nederland en België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 756.300 tabletten (circa 120 kilogram) van een materiaal bevattende MDMA;
- 4.
hij in de periode van 1 februari 2004 tot en met 18 mei 2004 te Amsterdam en Zuidoostbeemster en Zwaag en België, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 2.137.400 tabletten (circa 354 kilogram) van een materiaal bevattende MDMA;
- 5.
hij op tijdstippen in de periode van 1 december 1999 tot en met 31 augustus 2000 te Amsterdam en elders in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika tezamen en in vereniging met anderen, meermalen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een hoeveelheid van in totaal ongeveer 4,6 miljoen tabletten van een materiaal bevattende MDMA.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
ten aanzien van het onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde:
telkens:
Medeplegen van:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
Medeplegen van:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar met aftrek van de tijd door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Zowel verdachte als de officier van justitie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat verdachte voor de feiten 1, 2, 3, 4 en 5 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar met aftrek van het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden.
Verdachte heeft een centrale, leidinggevende rol gespeeld in een organisatie die zich wereldwijd bezighield met de productie van en handel in ongekend grote hoeveelheden XTC-pillen. De uitvoer vanuit Nederland van deze vele miljoenen XTC-pillen kon slechts plaatsvinden door op geraffineerde en ingenieuze wijze het transport van deze pillen te beramen. Verdachte speelde bij het bedenken, plannen en uitvoeren van het transport en de verdere distributie van de pillen een belangrijke rol.
Deze zeer grootschalige lucratieve handel genereerde een miljoenenomzet.
Door leiding te geven aan een georganiseerd verband dat de grensoverschrijdende handel in hard drugs in stand houdt, heeft verdachte bijgedragen aan de ernstige gevolgen die hard drugs veroorzaken in de samenleving. XTC-pillen zijn schadelijk voor de volksgezondheid.
Verdachte is reeds eerder voor overtreding van de Opiumwet veroordeeld.
Evenals de rechtbank acht het hof een onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren in beginsel passend en geboden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ernstige schending van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en artikel 8 EVRM zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen door een jaar gevangenisstraf in mindering te brengen.
De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2(oud) en 10(oud) van de Opiumwet en de artikelen 24, 33, 33a, 47, 51, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
de in beslag genomen voorwerpen
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de nummers 7, 12, 15, 22, 29, 30, 32, 33, 34, 59, 179 tot en met 187, 192, 194, 217 en 219 vermeld op bijlage III.
Gelast de teruggave aan verdachte van de overige op bijlage III inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
Aldus gewezen door
mr J.W.P. Verheugt, voorzitter,
mr H.G.W. Stikkelbroeck en mr R. de Groot, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr S.G.M. Schellekens, griffier,
en op 20 juni 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.