Dat is een totaalbedrag van € 4150,20. In de onderhavige beklagprocedure gaat het om € 4100,-.
HR, 21-01-2020, nr. 18/03507
ECLI:NL:HR:2020:89
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/03507
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:89, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1206
ECLI:NL:PHR:2019:1206, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:89
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0016
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv en art. 94a Sv op geldbedrag onder ander dan klager t.z.v. verduistering. Beschikking innerlijk tegenstrijdig, nu Rb enerzijds heeft overwogen dat strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van beslag en anderzijds dat er geen strafvorderlijk belang bestaat? HR: Middel slaagt o.g.v. redenen die staan vermeld in CAG. CAG: De vaststellingen van Rb dat enerzijds het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag en anderzijds dat er geen strafvorderlijk belang bestaat, rijmen niet met elkaar. De overige niet-bestreden overwegingen bieden onvoldoende aanknopingspunten om deze tegenstrijdige overwegingen verbeterd te lezen. Daarbij wordt opgemerkt dat bij terugwijzing van de zaak Rb t.a.v. art. 94 Sv beslag gebonden is aan oordeel van strafrechter dat er thans geen strafvorderlijk belang meer aanwezig is. Het t.a.v. het klassieke beslag gegeven oordeel dat klager als redelijkerwijs rechthebbende moet worden aangemerkt, kan in beginsel wel samengaan met het t.a.v. het conservatoir beslag gegeven oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt, aangezien t.a.v. dat laatste oordeel een andere, zwaardere, maatstaf geldt. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03507 B
Datum 21 januari 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2018, nummer RK 17/8291, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de beschikking innerlijk tegenstrijdig is, althans onbegrijpelijk en/of niet toereikend gemotiveerd.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03507 B
Zitting 26 november 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de klager
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 9 juli 2018 het klaagschrift van de klager, strekkende tot teruggave aan hem van een onder een ander in beslag genomen geldbedrag, ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen innerlijk tegenstrijdige oordelen van de rechtbank.
2. Ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een aantekening mondeling vonnis van de politierechter dat is gewezen tegen de beslagene op 27 februari 2019. In dit (onherroepelijke) vonnis heeft de strafrechter ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen als volgt beslist:
‘Ter beschikking van de rechthebbende van de inbeslaggenomen geldbedragen: 3850 euro; 140 euro; 40 euro; 15 euro; 100 euro; 5,2 euro’ genomen.’1.
2.2.
Deze beslissing komt er in feite op neer dat het openbaar ministerie dient na te gaan wie de rechthebbende is van het geld. Indien hangende de beklagprocedure een vonnis wordt gewezen in de strafzaak, dan heeft dit in beginsel tot gevolg dat de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaart, omdat een beschikking op het beklag “naar zijn aard” een beslissing is die wordt gegeven “in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande.”2.Toch vindt deze rechtsregel in dit geval naar mijn oordeel geen toepassing, omdat (i) door deze beslissing van de strafrechter nog steeds op het bestaande klaagschrift van de derde-klager een beslissing kan volgen ten aanzien van de vraag of klager als redelijkerwijs rechthebbende moet worden aangemerkt3.en (ii) deze regel niet geldt ten aanzien van art. 94a Sv beslag.4.
2.3.
Uit namens mij ingewonnen inlichtingen blijkt dat thans op het geldbedrag nog zowel klassiek als conservatoir beslag (ten behoeve van een ontneming) ligt.
2.4.
De klager is dus ontvankelijk is het cassatieberoep.
3. Het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de beschikking innerlijk tegenstrijdig is, althans onbegrijpelijk en/of niet toereikend gemotiveerd.
3.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Inhoud van het klaagschrift
Het klaagschrift strekt tot teruggave van het onder [betrokkene 1] in beslag genomen geldbedrag van € 4.100,-. Op 3 januari -2017 heeft klager dit geldbedrag in bewaring gegeven aan beslagene. Op 4 januari 2017 is [betrokkene 1] aangehouden en op 6 januari 2017 is het geldbedrag onder hem in beslag genomen. [betrokkene 1] heeft in februari 2017 afstand gedaan van het geldbedrag en kenbaar gemaakt dat dit aan klager toebehoort.
Nu er geen strafvorderlijk belang is bij het handhaven van het beslag, moet het geldbedrag aan klager, zijnde de redelijkerwijs rechthebbende, worden geretourneerd.
De raadsman van klager heeft in raadkamer in aanvulling op het klaagschrift naar voren gebracht dat het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen teruggave. Pas na de zitting van 9 april jl. heeft het Openbaar Ministerie voor een juiste grondslag van het beslag gezorgd. Op 12 april 2018 werd - naast het klassieke beslag - conservatoir beslag gevorderd en op dezelfde dag verleend. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat een strafrechter, later oordelend aan de beslagene [betrokkene 1] een verplichting tot betaling van een geldboete zal opleggen dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vanwege het lange tijdsverloop, de inactiviteit van het Openbaar Ministerie - beslagene is nog steeds niet gedagvaard - en het pas laat leggen van het beslag op de juiste grondslag.
Wanneer na een op grond van artikel 94a Sv gelegd conservatoir beslag een derde klaagt dat het in beslag genomen voorwerp aan hem toebehoort, dient nagegaan te worden of buiten redelijke twijfel staat dat deze derde als eigenaar moet worden aangemerkt. Klager heeft meermaals uitgelegd waarom hij het geld aan [betrokkene 1] in bewaring heeft gegeven. [betrokkene 1] heeft de verklaring van klager bevestigd en heeft afstand gedaan van het geld. Klager heeft het geld nodig voor een andere woonruimte.
De officier van justitie stelt zich nog steeds op het standpunt dat het strafvorderlijk belang nog aanwezig is. Het beslag kan niet worden opgeheven en het beklag moet ongegrond worden verklaard. Het beslag rust op twee pijlers. De verklaring van [betrokkene 1] is onvoldoende bewijs om uit te sluiten dat het geld een criminele herkomst heeft, nu [betrokkene 1] wordt verdacht van het verduisteren van een groot geldbedrag.
De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 6 januari 2017 is op de voet van artikel 94 Sv voornoemd geldbedrag in beslag genomen onder [betrokkene 1], in verband met een verdenking van verduistering.
Op 12 april 2018 is conservatoir beslag gelegd onder beslagene tot een bedrag van €36.616,43.
Ten aanzien van het beslag op de voet van artikel 94 Sv - klassiek beslag
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Nu beslag in eerste plaats is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het voortduren van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid in een strafzaak dan wel het voortduren van het beslag nodig is voor het aantonen van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel dient het geldbedrag onder beslag te blijven.
Nu beslagene wordt verdacht van verduistering acht de rechtbank het bovendien niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen geldbedrag zal verbeurd verklaren.
De rechtbank acht het klaagschrift, voor zover zich dat richt tegen het beslag op grond van artikel 94 Sv ongegrond.
Ten aanzien van het beslag op de voet van artikel 94a Sv - conservatoir beslag
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Aangezien hier sprake is van een klager die stelt eigenaar/rechthebbende van het voorwerp te zijn en om teruggave vraagt, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht, dient de rechtbank het volgende na te gaan.
Ten aanzien van artikel 94 Sv is vereist dat de rechtbank nagaat of er nog een strafvorderlijk belang bestaat tot handhaving van het beslag. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval, nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter, later oordelend het geld zal verbeurd verklaren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet de beslagene [betrokkene 1] maar klager als redelijkerwijs rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van artikel 94a Sv - het conservatoir gelegde beslag - dient de rechtbank als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar/rechthebbende van het voorwerp moet worden aangemerkt en zo ja, of zich de situatie als bedoeld in artikel 94a lid 4 of lid 5 Sv voordoet (vergelijk HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.15).
Naar het oordeel van de rechtbank is niet buiten redelijke twijfel dat klager de rechtmatige eigenaar is van het geldbedrag. De verklaring van klager met betrekking tot het in bewaring geven van het geld aan de beslagene, wordt alleen bevestigd door de beslagene. De rechtbank acht niet aangetoond dat het geldbedrag buiten twijfel aan klager toebehoort.
Het beklag dient daarom ongegrond te worden verklaard.
De beslissing
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart het beklag voor zover het betrekking heeft op het beslag dat is gelegd op de voet van artikel 94 Sv ongegrond.
De rechtbank verklaart het beklag voor zover het betrekking heeft op het beslag dat is gelegd op de voet van artikel 94a Sv ongegrond.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de beschikking over twee kernvragen innerlijk tegenstrijdige oordelen bevat. In de eerste plaats over de vraag of nog sprake is van strafvorderlijk belang bij het beslag, omdat de rechtbank enerzijds heeft geoordeeld dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag en anderzijds dat geen strafvorderlijk belang bestaat bij handhaving van het beslag. In de tweede plaats over de vraag of klager als redelijkerwijs rechthebbende moet worden aangemerkt, omdat de rechtbank enerzijds heeft geoordeeld dat klager redelijkerwijs als rechthebbende van het geldbedrag kan worden aangemerkt en anderzijds dat niet is aangetoond dat niet buiten redelijke twijfel is dat klager de rechtmatige eigenaar is van het geldbedrag.
3.4.
Ik kan – net als de steller van het middel – niet wijs worden uit de overwegingen van de rechtbank. De vaststellingen van de rechtbank dat enerzijds het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag en anderzijds dat er geen strafvorderlijk belang bestaat, vallen inderdaad niet met elkaar te rijmen en de overige niet-bestreden overwegingen bieden naar mijn oordeel onvoldoende aanknopingspunten om deze tegenstrijdige overwegingen verbeterd te lezen. In zoverre wordt hierover dus terecht geklaagd. Daarbij merk ik wel op dat bij terugwijzing van de zaak de rechtbank ten aanzien van het art. 94 Sv beslag gebonden zal zijn aan het oordeel van de strafrechter dat er thans geen strafvorderlijk belang meer aanwezig is.
Ook wijs ik er op dat – anders dan de steller van het middel betoogt – het ten aanzien van het klassieke beslag gegeven oordeel dat klager als redelijkerwijs rechthebbende moet worden aangemerkt in beginsel wel samen kan gaan met het ten aanzien van het conservatoir beslag gegeven oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt, aangezien ten aanzien van dat laatste oordeel een andere, zwaardere, maatstaf geldt.5.
3.5.
De beschikking is onbegrijpelijk gemotiveerd.
4. Conclusie
4.1.
Het middel slaagt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2019
Vgl. HR 8 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8989.
Vgl. HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4128 en HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2087 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Knigge. In deze zaken werd (impliciet) geoordeeld dat de (derde-)klager in de beklagprocedure ontvankelijk was ondanks een reeds gewezen strafvonnis, omdat de strafrechter niet had beslist op het beslag.
Vgl. HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:690 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld ECLI:NL:PHR:2016:277 onder 3.3.: van de beslissing van de beklagrechter met betrekking tot beslag ex art. 94a Sv kan niet gezegd worden dat zij naar haar aard is gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande.
Vgl. het overzichtsarrest over de toe te passen maatstaven: HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.