Zie o.m. de beschikking van de Rechtbank op pag. 5.
HR, 19-04-2016, nr. 15/02328
ECLI:NL:HR:2016:690
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2016
- Zaaknummer
15/02328
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:690, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:277, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:277, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:690, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag tegen beslag ex art. 94 en art. 94a. Middelen tegen de aangelegde maatstaf en motivering. HR: 81.1 RO.
Partij(en)
19 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/02328 B
ABO/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 1 april 2015, nummer RK 14/1211, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Namens de klaagster heeft K.G.L. Bovens, advocaat te Tilburg, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2016.
Conclusie 09‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag tegen beslag ex art. 94 en art. 94a. Middelen tegen de aangelegde maatstaf en motivering. HR: 81.1 RO.
Nr. 15/02328 B
Mr. Harteveld
Zitting 9 februari 2016
Conclusie inzake:
[klaagster]
1. De Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft bij beschikking van 1 april 2015 een namens de klaagster ingediend klaagschrift strekkende tot teruggave aan haar van een aantal inbeslaggenomen gouden voorwerpen en een personenauto, merk Volvo, ongegrond verklaard.
2. Namens de klaagster is beroep in cassatie ingesteld. Mr. P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, heeft in deze zaak bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep merk ik het volgende op. Op 7 november 2014 heeft de klaagster als derde-belanghebbende een klaagschrift ingediend omdat zij stelt eigenaresse te zijn van de inbeslaggenomen voorwerpen. De gouden voorwerpen zijn in beslaggenomen onder [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en de personenauto, merk Volvo, onder [betrokkene 3]. De behandeling van het klaagschrift in raadkamer heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015 en op 18 maart 2015. In de met de onderhavige beschikkingszaak samenhangende strafzaak tegen de klaagster heeft de Rechtbank Overijssel bij vonnis van 1 december 2014 klaagster veroordeeld voor - kort gezegd - deelname aan een criminele organisatie, valsheid in geschrift en het medeplegen van gewoontewitwassen, tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de Rechtbank ter zake van het beslag beslist tot afwijzing van de vordering tot verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen voorwerpen. Daarbij heeft de Rechtbank vastgesteld dat op alle voorwerpen op de beslaglijst conservatoir beslag rust ex art. 94a Sv. Tegen dit vonnis is door de klaagster hoger beroep ingesteld1.. In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank bij beschikking van 1 april 2015 het klaagschrift ongegrond verklaard.
3.2. In zijn beschikking van 8 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8989, NJ 2008/53, verklaarde de Hoge Raad het cassatieberoep niet ontvankelijk omdat de Rechtbank, evenals in de onderhavige zaak het geval is, tussentijds in de strafzaak vonnis had gewezen. Dit omdat de beschikking op het beklag ‘naar zijn aard’ een beslissing was die wordt gegeven ‘in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande’. Daardoor kon op het bestaande klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen dan de ongegrondverklaring van het beklag.2.Bedoelde regel geldt niet als de rechter in de strafzaak heeft nagelaten te beslissen over het beslag ex art. 94 Sv als bedoeld in art. 353 Sv.3.
3.3. De Rechtbank heeft in haar (straf)vonnis van 1 december 2014 een beslissing gegeven over voorwerpen die op grond van art. 94a Sv in beslag zijn genomen.4.Anders dan de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad kan niet gesteld worden dat de Rechtbank een beslissing in de zin van art. 353 Sv heeft genomen. Art. 353 Sv heeft immers enkel betrekking op voorwerpen die met toepassing van art. 94 Sv in beslag zijn genomen. Dat is in overeenstemming met de ratio van het conservatoir beslag, dat niet wordt gelegd voor gebruik in rechte, maar voor het veiligstellen van het recht van verhaal ingeval een geldboete of een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd. Dat betekent dat van de beslissing van de beklagrechter met betrekking tot beslag ex art. 94a Sv niet gezegd kan worden dat zij naar haar aard is gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande. Het voorgaande brengt mee dat de in het arrest van de Hoge Raad van 8 januari 2008 geformuleerde regel hier toepassing mist. De klaagster is in haar cassatieberoep dus ontvankelijk.5.Ik zal hierna overgaan tot de bespreking van de middelen.
4.1. Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat de Rechtbank bij haar beslissing tot ongegrondverklaring van het beklag ex art. 94 Sv weliswaar het juiste toetsingskader heeft vooropgesteld, maar de aan te leggen maatstaf onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd heeft toegepast.
4.2. De Rechtbank heeft in haar beschikking onder de kop ‘De beoordeling” een korte schets gegeven van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval:
“Op 5 maart 2013 is door de FIOD in het kader van het strafrechtelijk onderzoek genaamd “Twinbags” klassiek (art. 94 Sv) en conservatoir (art. 94a Sv) beslag gelegd onder [betrokkene 3] en [betrokkene 4] op een aantal gouden munten en een tweetal goudstaven, genoemd onder paragraaf 1. Op diezelfde datum is op diezelfde gouden munten en goudstaven klassiek beslag gelegd onder [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2]. Op 24 oktober 2014 is door de FIOD in het kader van het strafrechtelijk onderzoek genaamd “Twinbags” eveneens klassiek en conservatoir beslag gelegd onder [betrokkene 3] op een personenauto van het merk Volvo, type V50 1,6D stationwagen, met het kenteken [AA-00-BB] en een autosleutel met het merk Volvo, behorend bij voornoemde auto.”
4.3. In cassatie moet het ervoor worden gehouden, zoals door de Rechtbank is vastgesteld, dat op de voorwerpen zowel klassiek (ex art. 94 Sv) als conservatoir beslag (ex art. 94a Sv) is gelegd. Een en ander is ook door de partijen in raadkamer niet weersproken. In cassatie moet daarvan worden uitgegaan.
4.4. De Rechtbank heeft met betrekking tot het beslag gelegd op grond van art. 94 Sv - voor zover van belang - als volgt overwogen:
“Maatstaf artikel 94 Sv
In geval van beslag op grond van artikel 94 Sv dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene te gelasten, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
(…)
Oordeel raadkamer
De gouden munten en goudstaven zijn inbeslaggenomen onder [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de woning aan de [a-straat 1] te Tilburg. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn behoorlijk opgeroepen maar niet verschenen en hebben evenmin een klaagschrift ingediend. De raadkamer leidt daaruit af dat beiden kennelijk geen belang hebben bij de munten en de goudstaven. Datzelfde geldt voor de belanghebbenden [betrokkene 4] en [betrokkene 3], ook voor zover het betreft de inbeslaggenomen auto. [betrokkene 3] heeft ter terechtzitting verklaard dat de inbeslaggenomen voorwerpen niet aan hem toebehoren maar aan klaagster.
Bij die stand van zaken moet de raadkamer met inachtneming van de toepasselijke maatstaf de vraag beantwoorden of niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen voorwerpen zal bevelen. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de eigenaar/rechthebbende is van de inbeslaggenomen voorwerpen. De raadkamer heeft geconstateerd dat klaagster (net als [betrokkene 4] en [betrokkene 3]) door de rechtbank op 1 december 2014 is veroordeeld ter zake deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, meermalen gepleegd, en het medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken. Tegen dat vonnis heeft klaagster (net als [betrokkene 4] en [betrokkene 3] tegen het in hun zaak gewezen vonnis) hoger beroep ingesteld. Dat vonnis en de vonnissen tegen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] in aanmerking genomen is de raadkamer van oordeel dat - indien en voor zover al sprake is van klassiek beslag onder klaagster en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] en voorts voor zover dit aanvankelijk op grond van artikel 94 Sv onder [betrokkene 4] en [betrokkene 3] gelegde beslag op de munten en de goudstaven al niet is omgezet in conservatoir beslag ten laste van die [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (de rechtercommissaris heeft op 10 januari 2013 machtiging verleend voor het leggen van conservatoir beslag tot een bedrag van maximaal € 1.423.952,00 in de zaak van [betrokkene 4] en [betrokkene 3]) - het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het gerechtshof in hoger beroep, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen voorwerpen zal bevelen in de strafzaken van [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] en/of een andere beslagene. Voor zover klaagster en haar raadsman zich met een beroep op het vonnis van de rechtbank van 1 december 2014 tegen klaagster op het standpunt gesteld hebben dat van klassiek beslag onder klaagster geen sprake is (daarvoor biedt ook het overgelegde dossier geen ondersteuning) en klaagster als eigenaar moet worden aangemerkt van de inbeslaggenomen voorwerpen (in welke hoedanigheid zij dit klaagschrift heeft ingediend), is de raadkamer - de in deze strafzaak gewezen vonnissen in aanmerking genomen - van oordeel dat zich ten deze niet voordoet het geval dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster eigenaar is van de inbeslaggenomen voorwerpen. Het feit dat de inbeslaggenomen auto door klaagster is gekocht en op haar naam staat, maakt dat niet anders. Hetgeen klaagster met betrekking tot de munten en de goudstaven naar voren heeft gebracht ter ondersteuning van haar aanspraken daarop, acht de raadkamer niet aannemelijk. De raadkamer oordeelt het klaagschrift voor zover dit gericht is tegen het uit hoofde van artikel 94 Sv gelegde beslag op de inbeslaggenomen voorwerpen ongegrond.”
4.5. De klaagster is een derde die stelt rechthebbende te zijn van de inbeslaggenomen voorwerpen (gouden munten, gouden staven en een personenauto, merk Volvo) die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek onder [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 1] en [betrokkene 2], in beslag zijn genomen. Te dezen doet zich dus het geval voor dat een ander dan de beslagene, stellende dat het inbeslaggenomen voorwerp haar in eigendom toebehoort, zich bij de Rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan haar. In een zodanig geval dient de Rechtbank te beoordelen of a) het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo neen, of b) het inbeslaggenomen voorwerp dient te worden teruggegeven aan de klaagster omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het desbetreffende voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen.6.
4.6. In de hiervoor onder 4.4 weergegeven overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat de onder a. bedoelde omstandigheid, te weten het belang van strafvordering, zich in het onderhavige geval nog voordoet. De (vervolg)vraag of de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt heeft de Rechtbank – hoewel hier niet strikt noodzakelijk - ook beantwoord.
4.7. Bij de vraag of de klaagster als rechthebbende moet worden aangemerkt van de inbeslaggenomen voorwerpen is het opmerkelijk dat de Rechtbank daaromtrent het volgende heeft overwogen: “(…) is de raadkamer van oordeel dat zich ten deze niet voordoet het geval dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster eigenaar is van de inbeslaggenomen voorwerpen.” Hier lijkt mij sprake van een bij de Rechtbank opgetreden verwarring nu die maatstaf geldt bij een beklag van een derde-belanghebbende bij beslag ex art. 94a Sv. Nu de overwegingen van de Rechtbank onmiskenbaar zien op de maatstaf voor artikel 94 Sv-beslag en in cassatie niet wordt geklaagd over de toepassing van een onjuiste maatstaf, laat ik dit punt rusten. Niettemin is hetgeen de Rechtbank overweegt met betrekking tot de ‘eigendom’ van de inbeslaggenomen voorwerpen wel weer van belang bij de vraag of het inderdaad niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende rechter tot een verbeurdverklaring van die voorwerpen zal overgaan. Daarbij speelt, gelet op art. 33a Sr, ook weer de vraag naar het toebehoren: voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren kunnen slechts onder de voorwaarden, genoemd in het tweede lid van dat artikel, worden verbeurdverklaard. De beklagrechter zal zich rekenschap dienen te geven van die voorwaarden, indien de klager zijn beklag er op heeft gegrond dat de goederen hém, als ‘derde’ toebehoren.
4.8. Het is de begrijpelijkheid op dit punt van de motivering van de Rechtbank die het middel aanvalt. De Rechtbank heeft, in aanmerking genomen het strafvonnis van 1 december 2014 tegen de klaagster alsmede de strafvonnissen tegen [betrokkene 4] en [betrokkene 3], geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het gerechtshof in hoger beroep, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen voorwerpen zal bevelen tegen [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] en/of een andere beslagene. Niet expliciet blijkt dat de Rechtbank zich rekenschap heeft gegeven van de toepasselijkheid van één van de in art. 33a, tweede lid onder a, Sr genoemde voorwaarden voor verbeurdverklaring van een niet aan de veroordeelde toebehorend voorwerp. Dat lijkt een gebrek, maar de beslissing van de Rechtbank bevat enkele vaststellingen die daarmee uiteindelijk wel in verband gebracht kunnen worden – dat betreft hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in verband met de door de klaagster gestelde eigendom van de goederen. Daar stelt de Rechtbank immers dat: “de raadkamer - de in deze strafzaak gewezen vonnissen in aanmerking genomen - van oordeel [is] dat zich ten deze niet voordoet het geval dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster eigenaar is van de inbeslaggenomen voorwerpen. Het feit dat de inbeslaggenomen auto door klaagster is gekocht en op haar naam staat, maakt dat niet anders. Hetgeen klaagster met betrekking tot de munten en de goudstaven naar voren heeft gebracht ter ondersteuning van haar aanspraken daarop, acht de raadkamer niet aannemelijk.” Naar mijn mening heeft de Rechtbank aldus uiteindelijk toch wel in voldoende mate tot uitdrukking gebracht dat de aan art. 33a Sr te ontlenen toebehorenseis niet in de weg staat aan de (mogelijke) latere verbeurdverklaring van de voorwerpen. hetgeen door de klaagster is aangevoerd.7.De beslissing van de Rechtbank is naar mijn oordeel – zij het met de nodige moeite - op dit punt dus toereikend gemotiveerd.
4.9. Het middel faalt.
5.1. Het tweede middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt over de maatstaf die de Rechtbank aan haar oordeel ten aanzien van het beslag ex art. 94a Sv ten grondslag heeft gelegd en de wijze waarop de Rechtbank deze heeft gehanteerd.
5.2. De Rechtbank heeft met betrekking tot het beslag gelegd op grond van art. 94a Sv - voor zover van belang – onder een desbetreffend kopje als volgt overwogen:
“Maatstaf artikel 94a Sv
In geval van beslag op grond van artikel 94a Sv dient de rechter te beoordelen of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en of zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66) volgt dat de toe te passen maatstaf niet uitsluit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
(…)
Oordeel raadkamer
Met inachtneming van het toepasselijke criterium is de raadkamer van oordeel dat - gelet op het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg in de strafzaak tegen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] - zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan [betrokkene 4] en [betrokkene 3] de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Ingevolge artikel 94a lid 4 Sv kunnen voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen op basis van het bepaalde in artikel in artikel 94a lid 2 Sv in beslag worden genomen (en onder beslag blijven) indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. De raadkamer is van oordeel dat, gelet op de veroordeling van klaagster op 1 december 2014 ter zake de hiervoor genoemde feiten, in samenhang met de veroordelingen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] op dezelfde datum ter zake hetzelfde feitencomplex, aannemelijk is dat klaagster - nog daargelaten of zij inderdaad als rechthebbende van de inbeslaggenomen voorwerpen kan worden aangemerkt - zich als rechthebbende van deze voorwerpen heeft gepresenteerd met het doel om de uitwinning van die voorwerpen met het oog op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te bemoeilijken of te verhinderen en zich aldus de situatie voordoet als bedoeld in artikel 94a lid 4 Sv. De raadkamer oordeelt het klaagschrift voor zover dat gericht is op opheffing van het conservatoir gelegde beslag ten laste van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] en teruggave aan klaagster van de inbeslaggenomen voorwerpen dan ook ongegrond. (…)”
5.3. In het onderhavige geval keert een derde/niet-beslagene zich tegen een beslag in de zin van art. 94a Sv en stelt deze dat zij eigenaresse is van de inbeslaggenomen voorwerpen. De rechter die over het beklag heeft te oordelen dient dan na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat de klaagster als eigenaresse van de voorwerpen moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Indien de klaagster als eigenaresse wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet [thans: vierde of vijfde lid van art. 94a Sv; AEH8.].9.
5.4. De Rechtbank is aan de hand van de veroordeling ter zake van strafbare feiten van de klaagster en de strafvonnissen tegen [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (die zich schuldig hebben gemaakt aan dezelfde strafbare feiten) tot het oordeel gekomen dat het aannemelijk is dat de klaagster zich als rechthebbende van de inbeslaggenomen voorwerpen heeft gepresenteerd met het doel om de uitwinning van die voorwerpen met het oog op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te bemoeilijken of te verhinderen en dat zich aldus de situatie voordoet als bedoeld in artikel 94a lid 4 Sv (schijnconstructie). Daarbij heeft de Rechtbank blijkens haar aan het conservatoir beslag gewijde overwegingen (uitdrukkelijk) in het midden gelaten of de klaagster inderdaad als ‘rechthebbende’ van de bedoelde voorwerpen kan worden beschouwd. Met de steller van het middel valt op te merken dat de Rechtbank pas aan de vraag of er sprake is van een schijnconstructie kon toekomen nadat zij had onderzocht of de klaagster buiten redelijke twijfel als eigenaresse van de inbeslaggenomen voorwerpen kan worden aangemerkt en die vraag vervolgens bevestigend had beantwoord. De steller van het middel valt er terecht over dat de Rechtbank dat dus niet in het midden had mogen laten, maar raadpleging van de gehele motivering van de beslissing, en dan meer specifiek hetgeen onder het kopje “Maatstaf art. 94 Sv” is opgenomen leert dat de Rechtbank even eerder juist tot de slotsom was gekomen dat “de raadkamer - de in deze strafzaak gewezen vonnissen in aanmerking genomen - van oordeel [is] dat zich ten deze niet voordoet het geval dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster eigenaar is van de inbeslaggenomen voorwerpen. Het feit dat de inbeslaggenomen auto door klaagster is gekocht en op haar naam staat, maakt dat niet anders. Hetgeen klaagster met betrekking tot de munten en de goudstaven naar voren heeft gebracht ter ondersteuning van haar aanspraken daarop, acht de raadkamer niet aannemelijk.”
Het middel stuurt er nu met herhaling van argumenten uit de feitelijke aanleg op aan dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Tegenover die argumenten kan echter gesteld worden hetgeen de officier van justitie in het schriftelijk standpunt OM heeft opgenomen en aan de hand waarvan zij in raadkamer blijkens het proces-verbaal van die behandeling ook het woord heeft gevoerd. Daarin wordt over de goudstaven gesteld dat deze zijn inbeslaggenomen in een woning waarin klaagster niet (langer) woonachtig was en tevens dat zij en [betrokkene 3] daarover tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Ten aanzien van de eigendom van de auto (Volvo) wordt in het genoemde schriftelijk standpunt gesteld dat aan de aankoop daarvan contante stortingen op de rekening van klaagster vooraf zijn gegaan die uit haar legale inkomsten niet te verklaren zijn. Hoewel summier gemotiveerd meen ik toch dat gelet op hetgeen in raadkamer is aangevoerd en (ook) overigens kan blijken uit het dossier het oordeel van de van de Rechtbank toereikend en niet onbegrijpelijk met redenen is omkleed. Hetgeen overigens door de Rechtbank wordt opgemerkt, over de toepasselijkheid van art. 94a lid 4 Sv kan vervolgens als ten overvloede overwogen worden aangemerkt, zodat de daarop gerichte klacht in het middel onbesproken kan blijven.
5.5. Het vorenstaande brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
6. Beide middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2016
Vgl. o.m. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5834 en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2011:BP0208) vóór HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0208.
Vgl. de conclusie van AG Knigge (ECLI:NL:PHR:2011:BT2087) vóór HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2087.
Uit de beschikking van de Rechtbank van 1 april 2015 volgt dat op alle voorwerpen zowel beslag rust ex art. 94 Sv als beslag ex art. 94a Sv. Ik begrijp de beslissing van de Rechtbank omtrent het beslag in de strafzaak tegen de klaagster aldus dat slechts is beslist omtrent de voorwerpen voor zover daarop conservatoir beslag rust (art. 94a Sv). Dat de Rechtbank dienaangaande is uitgegaan van verkeerde feiten en omstandigheden, te weten onder meer dat tegen de klaagster een strafrechtelijk onderzoek loopt en dat op een aantal voorwerpen in dat kader conservatoir beslag is gelegd, doet daaraan niet af.
Vgl. de conclusie van AG Knigge (ECLI:NL:PHR:2013:CA3305) vóór HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3305.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.9 en 2.11, m.nt. Mevis.
Vgl. o.m. HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:19.
Zie de Wet van 26 juni 2013 tot aanpassing van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof in verband met de introductie van de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen op het vermogen van de verdachte ten behoeve van het slachtoffer, Stb. 2013, 278, welke wet op 1 januari 2014 in werking is getreden, zie het KB van 30 augustus 2013, Stb. 2013, 336.
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.