Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2556.
HR, 29-10-2021, nr. 20/03101
ECLI:NL:HR:2021:1617
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-2021
- Zaaknummer
20/03101
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1617, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑10‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:2556, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:438, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:438, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1617, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑11‑2020
- Vindplaatsen
JOR 2022/26 met annotatie van R. ter Rele
Uitspraak 29‑10‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03101
Datum 29 oktober 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
[verweerder],zonder bekende woon- of verblijfplaats,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/01/312774/ HA ZA 16-620 van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2016, 29 maart 2017, 13 september 20217, 27 december 2017 en 10 oktober 2018;
de arresten in de zaak 200.253.194/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 maart 2019 en 11 augustus 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 11 augustus 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
Eigendomsverkrijgingen [006] en [005]
(i) De ouders van [verweerder] waren tot in 1995 gezamenlijk de eigenaren van enkele percelen grond (hierna: [001], [002] en [003]).
(ii) Bij akte van 8 februari 1995, ingeschreven in de openbare registers op 9 februari 1995, hebben de ouders van [verweerder], op grond van een eerder gesloten koopovereenkomst, aan [verweerder] onder meer de percelen [001], [002] en een gedeelte van perceel [003] geleverd.
(iii) De in februari 1995 aan [verweerder] geleverde percelen [001], [002] en [003] (gedeeltelijk) zijn in oktober 1995 samengevoegd tot één kadastraal perceel (hierna: [004]). Het in februari 1995 niet aan [verweerder] geleverde gedeelte van perceel [003] is in oktober 1995 vernummerd (hierna: [005]).
(iv) In maart 1998 hebben de ouders van [verweerder], op grond van een eerder gesloten koopovereenkomst, perceel [005] geleverd aan [verweerder].
(v) Op 1 juli 2002 heeft [verweerder] aan SNS Bank N.V. (hierna: SNS) een recht van hypotheek verleend op, onder meer, de percelen [004] en [005].
(vi) Perceel [004] is in 2012 gesplitst in twee percelen, waaronder het perceel [006], dat eigendom is gebleven van [verweerder].
(vii) In oktober 2015 heeft SNS ten laste van [verweerder] de openbare executieveiling van perceel [006] aangekondigd. In plaats daarvan heeft een onderhandse verkoop van perceel [006] plaatsgevonden aan [betrokkene 3 en 4] (hierna: [betrokkene 3 en 4]). Deze verkoop is in januari 2016 goedgekeurd door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant.
(viii) Bij akte van 5 februari 2016, ingeschreven in de openbare registers op 8 februari 2016, heeft SNS perceel [006] geleverd aan [betrokkene 3 en 4]. [betrokkene 3 en 4] hebben het perceel op diezelfde dag, op grond van een eerder gesloten koopovereenkomst, doorgeleverd aan [A] B.V.
(ix) Inmiddels is [eiser] eigenaar van perceel [006].
Erfdienstbaarheden ter zake van de percelen [006] en [005]
(x) Bij de hiervoor onder (ii) vermelde notariële akte van 8 februari 1995, ingeschreven op 9 februari 1995, is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten laste van het bij de ouders van [verweerder] in eigendom verblijvende gedeelte van perceel [003] – thans perceel [005] – als dienend erf en ten gunste van de aan [verweerder] te leveren percelen [001], [002] en [003] (gedeeltelijk) – nadien tezamen genummerd [004] – als heersend erf. Dit perceel (althans het grootste deel ervan) is, zoals hiervoor onder (vi) weergegeven, thans genummerd [006].
(xi) In de akten tot levering van 5 februari 2016, opgemaakt tussen SNS enerzijds en [betrokkene 3 en 4] anderzijds, respectievelijk tussen [betrokkene 3 en 4] enerzijds en [A] B.V. anderzijds, is onder “Omschrijving Erfdienstbaarheden” met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden verwezen naar de akte van 8 februari 1995.
2.2
[eiser] vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [verweerder] tot het respecteren van de erfdienstbaarheid van weg. In reconventie vordert [verweerder], voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat [eiser] geen recht van erfdienstbaarheid heeft.
2.3
De rechtbank heeft de vordering van [eiser] toegewezen en de vordering in reconventie van [verweerder] afgewezen.
2.4
Het hof1.heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat op perceel [006] (thans toebehorend aan [eiser]) geen recht van erfdienstbaarheid als heersend erf rust om via perceel [005] (thans toebehorend aan [verweerder]) als dienend erf te komen en te gaan naar de openbare weg. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Toen [verweerder] in maart 1998 eigenaar werd van het dienend erf [005], trad vermenging in als bedoeld in art. 3:81 lid 2 BW omdat heersend erf en dienend erf in één hand kwamen. Daardoor ging de erfdienstbaarheid in beginsel teniet. Dit rechtsgevolg trad echter niet in ten nadele van degene met een hypotheekrecht op het heersend erf (art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW). (rov. 6.4.2)
De bescherming van art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW geldt niet voor een hypotheekhouder die zijn recht eerst verkrijgt ná het moment van vermenging. Onderzoek in de openbare registers kan deze hypotheekhouder ook geen aanleiding hebben gegeven om te veronderstellen dat nog sprake was van een erfdienstbaarheid, omdat in die openbare registers zichtbaar was dat beide percelen in één hand waren. Hierop stuit ook het beroep op de art. 3:23 en 3:24 BW af. (rov. 6.4.3)
Als hypotheekhouder sinds juli 2002 wordt SNS niet beschermd door art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW. De inschrijving van de SNS-akte, waarin ten onrechte melding wordt gemaakt van de erfdienstbaarheid, heeft niet betekend dat de erfdienstbaarheid is herleefd. Het feit dat in de SNS-hypotheekakte de vervallen erfdienstbaarheid werd genoemd, maakte niet dat deze daardoor op dat moment of op het moment van de levering aan [betrokkene 3 en 4] op8 februari 2016 weer is gaan herleven. (rov. 6.4.5)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 3 van het middel, dat terecht niet bestrijdt dat het tenietgaan van het recht van erfdienstbaarheid als gevolg van vermenging in 1998 mede werking heeft jegens SNS, klaagt onder meer over de verwerping (in rov. 6.4.3) van het beroep door [eiser] op art. 3:24 BW op de grond dat in de openbare registers zichtbaar was dat beide percelen ([006] en [005]) in één hand waren. Verder klaagt het onderdeel over de overweging (in rov. 6.4.5) dat de vermelding van de vervallen erfdienstbaarheid in de akte waarbij het hypotheekrecht van SNS wordt gevestigd, niet betekende dat deze erfdienstbaarheid op dat moment of op het moment van de levering aan [betrokkene 3 en 4] op 8 februari 2016 is gaan herleven.Deze overwegingen zijn onjuist, aldus het onderdeel, omdat [verweerder] het feitdat de erfdienstbaarheid als gevolg van vermenging is tenietgegaan, hetzij op de voetvan art. 3:17 BW hetzij op de voet van art. 3:28 BW had kunnen inschrijven in de openbare registers en hij, nu dat niet is gebeurd, dit feit aan [eiser] niet kan tegenwerpen.
3.2
De klacht faalt omdat het tenietgaan van de erfdienstbaarheid door vermenging niet behoort tot de feiten die op grond van art. 3:17 BW in de openbare registers kunnen worden ingeschreven.
Opmerking verdient nog dat, anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, in het kader van art. 3:24 BW niet slechts van belang is of feiten zouden zijn gekend bij een onderzoek in de openbare registers met betrekking tot het heersende erf (perceel [006]).Een erfdienstbaarheid is een beperkt recht waarmee het dienende erf is bezwaard. Degene die het heersend erf verkrijgt, wordt op grond van art. 3:82 BW tevens rechthebbende van de erfdienstbaarheid. Voor een in dat verband gedaan beroep op art. 3:24 BW is dan ook geen plaats ten aanzien van feiten die met betrekking tot het dienend erf ingeschreven waren in de registers. Daartoe behoort in deze zaak het feit dat perceel [005] in maart 1998 was geleverd aan [verweerder], door welk feit de erfdienstbaarheid was tenietgegaan.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren M.J. Kroeze, als voorzitter, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 29 oktober 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑10‑2021
Conclusie 30‑04‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03101
Zitting 30 april 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[eiser]
eiser tot cassatie
adv: mr. A.C. van Schaick
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatie
niet verschenen
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is door overdracht eigenaar geworden van een perceel grond. [eiser] pretendeert daarmee tevens een recht van erfdienstbaarheid van weg te hebben verkregen ten laste van het naastgelegen perceel van verweerder (hierna: [verweerder]). Het hof honoreert echter het verweer van [verweerder] dat de erfdienstbaarheid in het verleden door vermenging is tenietgegaan (art. 3:81 lid 2 BW) en verwerpt het beroep van [eiser] op de relatieve werking van die vermenging jegens een van zijn rechtsvoorgangers (een executerende hypotheekhouder, art. 3:81 lid 3 BW). Wel heeft het hof een noodweg vastgesteld over het perceel van [verweerder] . In cassatie klaagt [eiser] dat het hof de stelplicht en bewijslast ter zake van het recht van erfdienstbaarheid ten onrechte op hem heeft gelegd. Ook wordt geklaagd dat het hof door de beoordeling van het vermengingsverweer buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Volgens [eiser] heeft het hof voorts ten onrechte zijn beroep op derdenbescherming ex art. 3:23 en 3:24 BW verworpen. Tot slot wordt opgekomen tegen het vastgestelde tracé van de noodweg.
1. Feiten
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
Eigendomsverkrijgingen [006] en [005]
(a) [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (de ouders van [verweerder] ) waren tot in 1995 gezamenlijk de eigenaren van enkele percelen grond, waaronder de percelen kadastraal aangeduid als [plaats] , [sectie] , nrs. [001] , [002] en [003] (hierna: [001] , [002] en [003]).
(b) Bij akte van 8 februari 1995, ingeschreven in de openbare registers op 9 februari 19952., hebben de ouders van [verweerder] , op grond van een eerder gesloten koopovereenkomst, verscheidene percelen grond geleverd aan [verweerder] , daaronder de percelen [001] , [002] en een gedeelte van perceel [003] . De akte bevat onder meer de volgende bepalingen: “Artikel 3a. De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte vond plaats op één januari negentienhonderd vijfennegentig.(...)Artikel 61. (…) Deze levering is geschied in het kader van de bedrijfsbeëindiging per eenendertig december negentienhonderd vierennegentig door de verkoper terwijl de koper het bedrijf voortzet.(…)5. (…) a. Partijen verklaarden dat niet in de overdracht is begrepen een gedeelte van het kadastrale perceel der gemeente [plaats] [sectie] nummer [003] (…). Deze onroerende zaken worden door de koper gepacht van de verkoper/verpachter.(…)”
(c) De in februari 1995 aan [verweerder] geleverde percelen [001] , [002] en [003] (gedeeltelijk) zijn op 31 oktober 1995 samengevoegd tot één kadastraal perceel, te weten [plaats] , [sectie] , nummer [004] (hierna: [004]).Het gedeelte van perceel [003] dat niet in februari 1995 is geleverd aan [verweerder] is, eveneens op 31 oktober 1995, vernummerd tot [plaats] , [sectie] , nummer [005] (hierna: [005]).
(d) Bij akte van 9 maart 1998, ingeschreven op 11 maart 19983., hebben de ouders van [verweerder] , op grond van een eerder gesloten koopovereenkomst, perceel [005] geleverd aan [verweerder] . De transportakte bevat onder meer de volgende bepalingen: “Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van verkoop en koop, aan partijen voldoende bekend, aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:(…)A. (…)B. Perceel cultuurgrond (…) kadastraal bekend gemeente [plaats] [sectie] nummer [005] ,(…)Artikel 3a. De feitelijke levering/aflevering van het verkochte vond plaats op één januari negentienhonderd vijfennegentig.(…)Artikel 7Aan verkoper zijn geen (…) erfdienstbaarheden (…) met betrekking tot het verkochte bekend.
(…)
DWALING EN RECTIFICATIEVerkoper en koper verklaarden:De onder A en B vermelde onroerende zaken (het verkochte) werden niet verkocht en overgedragen in de akte van overdracht op acht februari negentienhonderd vijfennegentig (…)In deze akte werd het landbouwbedrijf van de verkoper verkocht en overgedragen aan de koper en werden de onder A. en B. vermelde onroerende zaken door de verkoper aan de koper verpacht.Verkoper en koper waren zich toen niet bewust van het feit dat het niet overdragen van de onder A. en B. vermelde onroerende goederen een sfeerovergang van landbouwgrond naar privé-grond ten gevolge zou hebben voor wat betreft de inkomstenbelasting.Indien zij daar toen van op de hoogte waren geweest, waren de onder A. en B. vermelde onroerende zaken ook door de verkoper verkocht en overgedragen aan de koper in plaats van verpacht.De onderhavige akte is dus thans bedoeld als een rectificatie met terugwerkende kracht van de voormelde bedrijfsoverdrachtakte (…)”
(e) Perceel [004] is op 21 juni 2012 opgesplitst in twee percelen, daaronder het (aan perceel [005] grenzende) perceel [plaats] , [sectie] , nummer [006] (hierna: [006]), dat eigendom is gebleven van [verweerder] .
(f) Op 21 oktober 2015 heeft SNS Bank N.V. (hierna: SNS) als hypotheekhouder4.ten laste van [verweerder] de openbare executieveiling van, onder meer, perceel [006] aangekondigd. In plaats daarvan heeft een onderhandse verkoop van perceel [006] plaatsgevonden aan [betrokkenen 3 + 4] (hierna: [betrokkenen 3 + 4]). Deze transactie is neergelegd in een schriftelijke koopovereenkomst d.d. 24 november 2015, die bij beschikking van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant d.d. 22 januari 2016 is goedgekeurd.
(g) Bij akte van 5 februari 2016, ingeschreven op 8 februari 20165., is perceel [006] door SNS geleverd aan [betrokkenen 3 + 4] .
[betrokkenen 3 + 4] hebben het perceel op diezelfde dag, op grond van een eerder gesloten koopovereenkomst, doorgeleverd aan [A] B.V. De desbetreffende akte6.is op 8 februari 2016 ingeschreven in de openbare registers.
(h) Inmiddels is [eiser] eigenaar van perceel [006] .7.
Erfdienstbaarheden ter zake van de percelen [006] en [005]
(a) Bij de eerder vermelde notariële akte van 8 februari 1995, ingeschreven 9 februari 19958., is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten gunste van de aan [verweerder] te leveren percelen toen nog genummerd [001] , [002] en [003] (gedeeltelijk) en nadien tezamen genummerd [004] . Dit perceel (althans het grootste deel ervan) is, als weergegeven, thans genummerd [006] . Deze erfdienstbaarheid van weg had perceel [006] als heersend erf en was gevestigd ten laste van het bij de ouders van [verweerder] in eigendom verblijvende gedeelte van perceel [003] (thans perceel [005] ) als dienend erf. De akte bevat onder meer de volgende bepalingen: “ ----- thans te vestigen erfdienstbaarheid/heden.-----Artikel 8a. Ten laste van een aan de verkoper nog in eigendom verblijvende strook grond als dienend erf, zijnde een gedeelte van het kadastrale perceel der gemeente [plaats] , [sectie] nummer [003] , en ten behoeve van het door de koper gekochte gedeelte van het perceel der gemeente [plaats] , [sectie] nummer [003] en de kadastrale percelen der gemeente [plaats] [sectie] , nummers [001] en [002] en (...) als heersend erf, wordt bij deze gevestigd een erfdienstbaarheid van weg om te komen en te gaan van en naar het heersende erf naar en van de openbare weg ( [a-straat] ).b. (…)c. Terzake van deze erfdienstbaarheden zal het navolgende gelden:de erfdienstbaarheid van weg zal mogen worden gebruikt ten behoeve van het op het heersend erf uitgeoefende landbouwbedrijf, om daarover te voet te gaan of per rijwiel, motorrijwiel, auto, wagen, vrachtwagen, landbouwwagen of ander vervoermiddel in de ruimste zin des woords te rijden, zulks niet alleen door de eigenaar of de huurders van het heersend erf maar tevens door diens bedrijfspersoneel of leveranciers.”
(b) In de akte tot levering van 5 februari 20169., opgemaakt tussen SNS enerzijds en [betrokkenen 3 + 4] anderzijds, is onder “Omschrijving Erfdienstbaarheden” met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden verwezen naar de akte van 8 februari 1995, onder woordelijke vermelding van de hierboven geciteerde tekst van art. 8 (de erfdienstbaarheid van weg).
Ook de akte van levering van 5 februari 201610., opgemaakt tussen [betrokkenen 3 + 4] enerzijds en [A] B.V. anderzijds, bevat onder “Omschrijving Erfdienstbaarheden” deze verwijzing en vermelding.
Hypotheken op perceel (thans) [006]
(a) Bij akte van 8 februari 1995, ingeschreven op 9 februari 1995, is ten behoeve van Rabohypotheekbank N.V./Rabobank Vlierden-Brouwhuis B.A. (hierna: Rabobank) en ten laste van [verweerder] een recht van hypotheek gevestigd op (onder meer) de percelen [001] , [002] en [003] (gedeeltelijk).
(b) Bij akte van 25 augustus 1995, ingeschreven op 28 augustus 1995, is ten behoeve van Rabobank en ten laste van [verweerder] een recht van tweede hypotheek gevestigd op (onder meer) de percelen [001] , [002] en [003] (gedeeltelijk).
(c) Op basis van een notariële akte van 27 september 1999, ingeschreven op 29 september 1999, zijn de inschrijvingen zoals vermeld onder (a) en (b) doorgehaald.
(d) Bij de stukken bevindt zich vervolgens een akte van 18 januari 1999, ingeschreven op 18 januari 199911., waarbij ten behoeve van ING Bank N.V. (hierna: ING) en ten laste van [verweerder] een hypotheekrecht is gevestigd op, onder meer, de percelen [004] en [005] .
(e) Bij akte van 17 januari 2000, ingeschreven op 18 januari 200012., is ten behoeve van de ouders van [verweerder] en ten laste van [verweerder] een recht van tweede hypotheek gevestigd op, onder meer, de percelen [004] en [005] .
(f) Bij akte van 28 juni 2002, ingeschreven op 1 juli 200213., heeft [verweerder] aan SNS een recht van hypotheek verleend op, onder meer, de percelen [004] en [005] . Hierbij vond, met instemming van de ouders van [verweerder] , een rangwisseling plaats, waardoor SNS eerste hypotheekhoudster werd.
Overige feiten
(a) Perceel [005] is gelegen aan de openbare weg, de [a-straat] .
Perceel [006] heeft geen rechtstreekse toeging tot de openbare weg. Het wordt volledig omsloten door andere percelen, waaronder perceel [005] .
(b) Na de eigendomsverkrijging van perceel [006] door [A] B.V. is tussen haar en [verweerder] een kortgedingprocedure gevoerd, (onder meer) omdat [verweerder] het door [A] B.V. gestelde recht van erfdienstbaarheid van weg over perceel [005] niet erkende. In dit kort geding is op 14 juni 2016 vonnis gewezen14., waarin de voorzieningenrechter, onder meer, [verweerder] heeft veroordeeld om alle blokkades en belemmeringen op de desbetreffende percelen ongedaan te maken, zodat [eiser] ongestoord en ongehinderd, al dan niet met landbouwmachines/-voertuigen, van en naar perceel [006] zou kunnen gaan. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de getroffen voorzieningen zouden vervallen indien [A] B.V. niet binnen drie maanden een bodemprocedure aanhangig zou hebben gemaakt, teneinde de veroordeling van [verweerder] te verkrijgen tot naleving van de gestelde erfdienstbaarheid.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 21 september 2016 heeft [eiser]15.in conventie gevorderd: - primair veroordeling van [verweerder] tot het respecteren van de erfdienstbaarheid van weg en het ongedaan maken van alle blokkades/belemmeringen, met machtiging van [eiser] om deze blokkades/belemmeringen zelf te verwijderen als [verweerder] niet aan de veroordeling voldoet;
- subsidiair aanwijzing van de thans bestaande weg over perceel [005] als noodweg voor perceel [006] , en veroordeling van [verweerder] medewerking te verlenen aan deze noodweg, op straffe van een dwangsom;
- veroordeling van [verweerder] tot betaling van een schadevergoeding van EUR 753,78 en wettelijke rente wegens de herstelkosten die [eiser] heeft gemaakt om via een belendend perceel van een derde de openbare weg te bereiken.
2.2
[verweerder] heeft in conventie als verweer tegen de primaire vordering aangevoerd dat de erfdienstbaarheid op 9 maart 1998, toen [verweerder] als eigenaar van het heersend erf ( [006] ) tevens eigenaar werd van het dienend erf ( [005] ), is tenietgegaan door vermenging.16.
2.3
In reconventie heeft [verweerder] gevorderd:
- een verklaring voor recht dat [eiser] geen recht van erfdienstbaarheid heeft;
- een verklaring voor recht dat [eiser] ieder gebruik van de noodweg uiterlijk 24 uur tevoren dient te melden en per keer een bedrag van EUR 753,78, dan wel een ander in goede justitie te bepalen bedrag, verschuldigd is;
- veroordeling van [eiser] tot betaling van EUR 3.015,12 als schadevergoeding voor vier maal gebruik van [005] .
2.4
[eiser] heeft in reconventie (evenals in conventie) als verweer tegen het beroep op vermenging van [verweerder] aangevoerd dat er, gelet op de hypotheken van ING en de ouders van [verweerder] , geen sprake van is (geweest) dat het heersende en het dienende erf aan dezelfde persoon in volle (onbezwaarde) eigendom toebehoorden. Dit brengt mee dat de vermenging niet werkt ten nadele van hen die op het tenietgaande beperkte recht een beperkt recht hebben (art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW). Het recht van erfdienstbaarheid is dus door SNS aan [betrokkenen 3 + 4] en vervolgens door dezen aan [eiser] overgedragen, aldus [eiser] .17.Voorts heeft hij zich beroepen op derdenbescherming op de voet van art. 3:24 BW.18.
2.5
Op 13 februari 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. [verweerder] heeft spreekaantekeningen overgelegd. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
2.6
Bij tussenvonnis van 13 september 2017 heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast ter beantwoording van de vraag “of [verweerder] tussen het moment van verkrijging van de percelen (…) [005] en [006] , tot en met 1 juli 2002 op enig moment onbezwaard eigenaar is geweest van beide percelen.”
Bij tussenvonnis van 27 december 2017 heeft de rechtbank de heer B.H.J. Roes, verbonden aan het Kadaster in de functie van Hoofdbewaarder, als deskundige benoemd.
2.7
Het deskundigenbericht is op 21 maart 2018 ter griffie gedeponeerd. De deskundige heeft vooropgesteld als bewaarder van het kadaster en de openbare registers slechts te kunnen aangeven welke stukken in de genoemde periode (9 februari 1995 t/m 1 juli 2002) zijn ingeschreven in de openbare registers; de rechtsgevolgen staan niet te zijner beoordeling. Hij heeft een uitputtend overzicht gegeven van de met betrekking tot [006] en [005] ingeschreven akten; deze zijn als bijlagen bij het deskundigenbericht gevoegd.19.
2.8
Bij antwoordconclusie na deskundigenbericht heeft [verweerder] nieuwe en gewijzigde stellingen opgeworpen, inhoudende dat bij akte van 9 maart 1998 de eerder ‘per abuis’ door zijn ouders aan hem verpachte percelen met terugwerkende kracht alsnog in eigendom aan hem zijn geleverd en dat met terugwerkende kracht dus nooit een erfdienstbaarheid tot stand is gekomen, dan wel dat de erfdienstbaarheid in ieder geval per 9 maart 1998 met terugwerkende kracht is geëindigd.20.
2.9
Bij eindvonnis van 10 oktober 201821.heeft de rechtbank in conventie [verweerder] veroordeeld het recht van erfdienstbaarheid te respecteren en blokkades/belemmeringen op te heffen, met machtiging van [eiser] om deze zelf op te heffen als [verweerder] dat niet doet, met veroordeling van [verweerder] in de daarmee gemoeide kosten. Ook is [verweerder] veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding ad EUR 753,78. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen.
De rechtbank heeft aan dit oordeel, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd:
- De gewijzigde stellingname van [verweerder] – dat met terugwerkende kracht nimmer een erfdienstbaarheid tot stand is gekomen althans dat deze is geëindigd per 9 maart 1998 – is in strijd met de goede procesorde en wordt daarom buiten beschouwing gelaten (rov. 2.8).
- Ten overvloede wordt geoordeeld dat deze stellingname hem inhoudelijk niet kan baten: er kan geen sprake zijn van eigendomsoverdracht met terugwerkende kracht en de akte van 9 maart 1998 heeft niet het gestelde rechtsgevolg ten aanzien van de erfdienstbaarheid (rov. 2.9).
Voorts overwoog de rechtbank:
“2.10 Met [eiser] en anders dan [verweerder] is de rechtbank van oordeel dat uit de bij het deskundigenbericht gevoegde akten volgt dat [verweerder] nimmer onbezwaard eigenaar is geweest van de percelen [005] en [006] over de periode vanaf het moment van verkrijging van deze percelen tot en met 1 juli 2002, reeds omdat perceel [006] over voornoemde periode niet vrij is geweest van hypothecaire inschrijvingen. Hieruit volgt dat [verweerder] geen beroep toekomt op vermenging zodat de erfdienstbaarheid van weg op het moment van vestigen van de hypotheek door [verweerder] ten gunste van SNS Bank N.V. op onder meer het heersend erf [006] op 1 juli 2002 nog bestond en is mee verhypothekeerd.”
2.10
Bij appeldagvaarding van 9 januari 2019 is [verweerder] van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Hof ’s-Hertogenbosch met conclusie dat het hof, na vernietiging, de vorderingen in conventie van [eiser] alsnog afwijst en de vorderingen in reconventie van [verweerder] alsnog toewijst.
De zes grieven (I t/m V22.) zijn gericht tegen respectievelijk rov. 2.8, 2.9, 2.10, 2.11 t/m 2.15 en 2.16 t/m 2.21 en het dictum.
2.11
[eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd met conclusie tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank.
2.12
Bij eindarrest van 11 augustus 202023.heeft het hof het bestreden vonnis in conventie en reconventie vernietigd. Het hof heeft, kort samengevat, (i) voor recht verklaard dat op perceel [006] geen recht van erfdienstbaarheid als heersend erf rust om via perceel [005] als dienend erf te komen van en te gaan naar de openbare weg, en (ii) ten behoeve van het ingesloten perceel [006] van [eiser] een noodweg aangewezen over perceel [005] van [verweerder] .
Aan dit oordeel heeft het hof – kort samengevat en voor zover in cassatie van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
Eigendomsoverdracht met terugwerkende kracht?
- Het primaire (nieuwe) standpunt van [verweerder] komt er op neer dat geen sprake kan zijn van erfdienstbaarheden omdat [verweerder] altijd eigenaar is geweest van alle betrokken percelen. Bij akte van 9 maart 1998 is [005] alsnog met terugwerkende kracht tot 8 februari 1995 aan [verweerder] verkocht en geleverd. Gelet op de bepaling (in beide leveringsakten) dat de ‘feitelijke levering’ reeds per 1 januari 1995 heeft plaatsgevonden, is [verweerder] van alle percelen met terugwerkende kracht per 1 januari 1995 eigenaar geworden, aldus [verweerder] (rov. 6.3.1).
- Het hof stelt voorop dat de vorderingen van [eiser] in conventie zijn gebaseerd op de stelling dat zijn perceel [006] heersend erf is van een erfdienstbaarheid ten laste van perceel [005] en dat dit blijkt uit de ingeschreven akten. Het verweer van [verweerder] komt erop neer dat uit die akten nu juist blijkt dat er geen erfdienstbaarheid rust op de betrokken percelen. Anders dan [eiser] stelt, rusten op hem de stelplicht en de bewijslast; er is geen sprake van een bevrijdend verweer van [verweerder] (rov. 6.3.3).
- Het oordeel van de rechtbank (eindvonnis, rov. 2.924.) dat het nieuwe verweer van [verweerder] geen hout snijdt, is geheel correct. Het met terugwerkende kracht verschaffen van eigendom van een onroerende zaak is niet mogelijk en wordt blijkens de tekst van de akte ook niet beoogd. Grief II slaagt (rov. 6.3.4).
Erfdienstbaarheid?
- Op 11 maart 1998, toen [verweerder] als eigenaar van heersend erf [006] tevens eigenaar werd van dienend erf [005] , trad de vermenging in als bedoeld in art. 3:81 lid 2 BW. Daardoor ging de erfdienstbaarheid in beginsel teniet. Dit rechtsgevolg trad echter niet in ten nadele van degene met een hypotheekrecht op het heersend erf (art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW) (rov. 6.4.2).
- De bescherming van art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW (relatieve werking van de vermenging ten behoeve van degene die een beperkt recht heeft op het tenietgaande recht) geldt niet voor een hypotheekhouder die zijn recht verkrijgt ná het moment van vermenging. Bovendien kan in deze zaak onderzoek in de openbare registers een eventuele nieuwe hypotheekhouder geen aanleiding hebben gegeven om te veronderstellen dat nog sprake was van een erfdienstbaarheid, omdat in die openbare registers zichtbaar was dat beide percelen in één hand waren. Hierop stuit ook het beroep op de artikelen 3:23 en 3:24 BW af (rov. 6.4.3).
- Als hypotheekhouder sinds juli 2002 wordt SNS niet beschermd door art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW. De inschrijving van de SNS-akte, waarin ten onrechte melding wordt gemaakt van de erfdienstbaarheid, heeft niet betekend dat de erfdienstbaarheid is herleefd. Hieruit volgt dat de rechtbank in rov. 2.10 van het eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat [verweerder] geen beroep toekomt op vermenging. Daarmee slaagt grief III (rov. 6.4.5).
Noodweg
- Subsidiair heeft [eiser] in eerste aanleg gevorderd dat de thans bestaande weg over [005] zal worden aangewezen als noodweg (rov. 6.6.1).
- Het hof zal een noodweg aanwijzen (rov. 6.6.4).
- In dat kader heeft [verweerder] gesteld dat hij in verband met herontwikkeling van het perceel belang heeft bij een ander tracé dan het bestaande pad en dat hij over een breedte van 5 meter bomen heeft gekapt voor de eventuele aanleg van een alternatieve noodweg. Deze stellingen zijn door [eiser] (ook in hoger beroep) niet betwist. Daarom zal het hof bepalen dat de noodweg zoveel mogelijk het tracé van de door [verweerder] gestelde ‘alternatieve’ noodweg zal volgen (rov. 6.6.5).
2.13
[eiser] heeft bij procesinleiding van 2 oktober 2020 – tijdig – cassatieberoep ingesteld. [verweerder] is niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
[eiser] heeft één cassatiemiddel voorgesteld, bestaande uit vier onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat de stelplicht en bewijslast ter zake van het recht van erfdienstbaarheid rusten op [eiser] (rov. 6.3.3). Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel dat het beroep van [verweerder] op vermenging moet worden gehonoreerd en dat zijn grief III slaagt (rov. 6.4.2 t/m 6.4.5). Onderdeel 3 komt op tegen de verwerping van het beroep van [eiser] op de bescherming van de artikelen 3:23 en 3:24 BW (rov. 6.4.3). Tot slot richt onderdeel 4 zich tegen de vaststelling van het tracé van de aangewezen noodweg (rov. 6.6.5).
3.2
In cassatie wordt niet opgekomen tegen de oordelen van het hof als zodanig (i) dat het recht van erfdienstbaarheid op 11 maart 1998 als gevolg van vermenging is tenietgegaan (rov. 6.4.2), en (ii) dat art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW meebrengt dat dit tenietgaan van het recht van erfdienstbaarheid mede werking heeft jegens ‘nieuwere hypotheekhouder’ SNS, ten behoeve van wie op 1 juli 2002 (na de vermenging) een recht van hypotheek op perceel [006] werd gevestigd (rov. 6.4.3).25.
Onderdeel 1: stelplicht en bewijslast
3.3
Onderdeel 1 ziet op rov. 6.3.3 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“6.3.3. Het hof stelt voorop dat de vorderingen die [eiser] in conventie heeft ingesteld, zijn gebaseerd op de stelling dat zijn perceel [006] heersend is wat betreft een daarop rustende erfdienstbaarheid van weg ten laste van perceel [005] , en dat dit blijkt uit de in de openbare registers ingeschreven akten. Hiertegen heeft [verweerder] verweer gevoerd, dat erop neerkomt dat uit die akten nu juist blijkt dat er géén erfdienstbaarheid rust op de betrokken percelen. Anders dan [eiser] stelt26., rusten op hem de stelplicht en de bewijslast en is geen sprake van een bevrijdend verweer, waardoor [verweerder] de stelplicht en de bewijslast draagt.”
Het onderdeel bevat ten eerste een rechtsklacht tegen het oordeel dat [eiser] moet stellen en bewijzen dat [006] een heersend erf is wat betreft een daarop rustende erfdienstbaarheid van weg ten laste van [005] , en dat [verweerder] geen bevrijdend verweer voert (procesinleiding, p. 5, voorlaatste tekstblok). Daartoe wordt aangevoerd, kort samengevat, (i) dat vast staat dat bij akte van 8 februari 1995 een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten gunste van [006] en ten laste van [005] , en (ii) dat in de uitleg van het hof zelf (rov. 6.3.1) [verweerder] als verweer heeft aangevoerd dat er nooit een erfdienstbaarheid van weg ten gunste van [006] heeft bestaan omdat deze erfdienstbaarheid na haar vestiging op 8 februari 1995 teniet is gegaan doordat het dienende erf [005] met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 werd geleverd aan [verweerder] , die toen al eigenaar van [006] was. Dit is een bevrijdend verweer, ter zake waarvan de stelplicht en bewijslast op [verweerder] rusten, aldus het onderdeel (procesinleiding, nrs. 7-9).
Ten tweede klaagt het onderdeel dat rov. 6.3.3 in ieder geval onbegrijpelijk is omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom [eiser] moet stellen en bewijzen dat [006] (nog altijd) heersend erf is wat betreft een daarop rustende erfdienstbaarheid ten laste van [005] (procesinleiding, p. 5, laatste tekstblok).
3.4
Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
3.5
Met de steller van het middel ben ik van mening dat het in rov. 6.3.3 aan de orde zijnde verweer van [verweerder] moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer, ten aanzien waarvan de stelplicht en bewijslast op [verweerder] rusten.
3.6
Dit verweer houdt in dat door de levering (bij akte van 9 maart 1998) van perceel [005] aan [verweerder] met terugwerkende kracht tot 8 februari 1995, onder de bepaling (evenals in de leveringsakte met betrekking tot [006] ) dat de ‘feitelijke levering’ reeds per 1 januari 1995 is geschied, [verweerder] met terugwerkende kracht per 1 januari 1995 eigenaar is geworden van alle betrokken percelen, zodat geen sprake kan zijn van een erfdienstbaarheid (rov. 6.3.1). Anders gezegd: er is met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 nooit een erfdienstbaarheid tot stand gekomen (rov. 6.2.4). Ik zal dit verweer hierna kortheidshalve ook aanduiden als het terugwerkende kracht-verweer. Weliswaar komt dit verweer er per saldo op neer dat, zoals het hof vaststelt, (uit de ingeschreven akten zou blijken dat) “er géén erfdienstbaarheid rust op de betrokken percelen” (rov. 6.3.3), maar de kennelijke kwalificatie van dat verweer als louter feitelijke betwisting van het bestaan van een erfdienstbaarheid miskent dat [verweerder] , uitgaande van vestiging van de erfdienstbaarheid bij akte van 8 februari 1995, zich beroept op een later – zelfstandig – rechtsfeit met eigen rechtsgevolg dat alsnog aan het bestaan van die erfdienstbaarheid in de weg zou staan: de overdracht met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 van perceel [005] aan [verweerder] .27.Dit kwalificeert als een bevrijdend verweer.28.
3.7
Hoewel het onderdeel dus in beginsel terecht is voorgesteld, faalt het bij gebrek aan belang. Het bestreden oordeel heeft kennelijk uitsluitend betrekking op het (primaire) verweer van [verweerder] als bedoeld onder rov. 6.3.1 (onder de kop ‘Eigendomsoverdracht met terugwerkende kracht?’). Ook onderdeel 1 berust op die lezing. Het hof heeft dit terugwerkende kracht-verweer echter verworpen (rov. 6.3.4).
Onderdeel 2: de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep
3.8
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 6.4.2 tot en met 6.4.5 van het bestreden arrest. Hierin oordeelt het hof, samengevat, (i) dat de erfdienstbaarheid op 11 maart 1998 in beginsel is tenietgegaan door vermenging en (ii) dat SNS – als hypotheekhoudster die haar recht eerst na het moment van vermenging verkreeg – geen bescherming op grond van art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW geniet, zodat (iii) grief III slaagt.
3.9
De oordelen (i) en (ii) als zodanig worden, zoals opgemerkt, in cassatie niet bestreden.29.
3.10
Geklaagd wordt echter dat het hof met deze beoordeling buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Daartoe wordt aangevoerd dat het verweer van [verweerder] niet heeft ingehouden (i) dat de erfdienstbaarheid van weg op 11 maart 1998 door vermenging is tenietgegaan, noch (ii) dat hypotheekhouder SNS niet de bescherming van art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW geniet. In hoger beroep (meer specifiek: grief III) heeft [verweerder] uitsluitend het verweer gevoerd dat de erfdienstbaarheid geacht moet worden nooit te hebben bestaan omdat perceel [005] met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 aan hem is overgedragen. Het hof had grief III – evenals grief II waarop deze voortbouwt – moeten laten falen, aldus het onderdeel.
3.11
Deze klacht faalt. Het hof heeft de stellingen van [verweerder] in appel kennelijk aldus opgevat dat deze een primair en een subsidiair verweer bevatten.
3.12
Grief II, die gericht is tegen rov. 2.9 van het eindvonnis (MvG nr. 27), waarin de rechtbank ten overvloede het door haar als tardief beoordeelde terugwerkende kracht-verweer verwierp, wordt door het hof in rov. 6.3.1 – als zodanig niet bestreden – gekwalificeerd als het ‘primaire’ standpunt van [verweerder] dat, kort gezegd, de levering met terugwerkende kracht van [005] tot gevolg heeft dat geen sprake kan zijn van een erfdienstbaarheid. Het hof beoordeelt dit standpunt / deze grief II in rov. 6.3.1-6.3.4 (onder de kop ‘Eigendomsoverdracht met terugwerkende kracht?’) en komt tot een verwerping.
3.13
Het hof heeft in de stellingen van [verweerder] in appel kennelijk tevens het subsidiaire verweer gelezen dat de (in 1995 gevestigde) erfdienstbaarheid per 11 maart 1998 ex nunc en met werking tegen derden (SNS) door vermenging is tenietgegaan. Het heeft dit verweer beoordeeld in rov. 6.4.1-6.4.5 (onder de kop ’Erfdienstbaarheid?’) en is tot het oordeel gekomen dat dit slaagt.
3.14
Deze lezing is niet onbegrijpelijk. Grief III van [verweerder] is immers gericht tegen rov. 2.10 van het eindvonnis (MvG, nr. 29). Daarin honoreert de rechtbank het verweer van [eiser] – tegenover het oorspronkelijke beroep van [verweerder] op vermenging ex nunc per 11 maart 1998 (art. 3:81 lid 2, aanhef en sub e, BW) – dat de vermenging niet werkt ten nadele van SNS als hypotheekhouder op het heersend erf (art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW).30.De steller van het middel kan worden nagegeven dat [verweerder] in de toelichting op grief III noch anderszins in appel met zoveel woorden heeft gemotiveerd waaróm het beroep van [eiser] op art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW ten onrechte is gehonoreerd. Het hof heeft op dit punt kennelijk aangeknoopt bij de stellingen van [verweerder] in eerste aanleg, die er kort samengevat op neer komen dat beide erven op het moment van vermenging (11 maart 1998) geheel onbezwaard waren.31.Tegen deze aanpak als zodanig is geen klacht gericht.32.[eiser] heeft de stellingen van [verweerder] ook op deze wijze begrepen en heeft deze gemotiveerd bestreden.33.
3.15
De slotsom is dat ook onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3: bescherming van [eiser] als verkrijger
3.16
Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 6.4.3, 6.4.5 en 6.5.1-6.5.2 van het bestreden arrest.
Het onderdeel valt uiteen in een viertal klachten.
3.17
Het eerste paar klachten heeft betrekking op de volgende passage in rov. 6.4.3:
“Onderzoek in de openbare registers kan deze nieuwere hypotheekhouder, uitgaande van de situatie in deze zaak, geen aanleiding hebben gegeven om te veronderstellen dat ten gunste van perceel [006] en ten laste van perceel [005] nog een erfdienstbaarheid bestond, juist omdat beide percelen – zichtbaar in de openbare registers – in één hand waren, zodat ook om die reden bescherming van de eventuele nieuwere hypotheekhouder niet aan de orde is. Hierop stuit ook het beroep op de artikelen 3:23 en 3:24 BW af.” (curs. A-G)
3.18
Ten eerste wordt geklaagd dat het hof in rov. 6.4.3 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het beroep van [eiser] op de artikelen 3:23 en 3:24 BW afstuit op het feit dat in de openbare registers zichtbaar was dat beide percelen in één hand waren. In de kern wordt aangevoerd dat aan een beroep op deze artikelen niet de voorwaarde kan worden gesteld dat [eiser] , als verkrijger van perceel [006] , in de openbare registers onderzoek heeft gedaan naar de rechtstoestand van het naastgelegen perceel [005] . Dat zou onverenigbaar zijn met art. 3:24 BW, welke bepaling een verkrijger als [eiser] nu juist beschermt tegen de niet-inschrijving van tenietgaan door vermenging, aldus het middel (procesinleiding, nrs. 17-18).
3.19
Voor een goed begrip van deze klacht sta ik eerst kort stil bij de relevante wettelijke bepalingen.
3.20
Art. 3:23 BW behelst een uitwerking van art. 3:11 BW (goede trouw). Het stelt een minimum aan het ‘behoren te kennen’ van de verkrijger van een registergoed die zich wil beroepen op een bepaling die goede trouw beschermt (zoals art. 3:88 of 3:99 BW).34.Deze verkrijger kan zich niet beroepen op goede trouw voor zover hij bepaalde (krachtens art. 3:17 BW inschrijfbare) feiten door raadpleging van de openbare registers zou hebben gekend.
3.21
Art. 3:24 BW beschermt de verkrijger van een registergoed (waaronder een aan een registergoed verbonden afhankelijk recht) tegen niet-ingeschreven feiten met betrekking tot het door hem verkregen goed.35.Op grond van het eerste lid van de bepaling kunnen niet-ingeschreven maar wel voor inschrijving vatbare feiten niet aan de verkrijger van het registergoed worden tegengeworpen, tenzij de verkrijger deze ten tijde van zijn verkrijging kende. Het gaat daarbij om de vraag of de verkrijger het feit daadwerkelijk kende, niet of hij het had kunnen kennen door raadpleging van de registers.36.
3.22
Of een feit voor inschrijving vatbaar is, wordt – limitatief – bepaald door art. 3:17 BW. Het kan gaan om (i) feiten waarvan inschrijving krachtens andere wetsbepalingen mogelijk is (art. 3:17 lid 1, aanhef, en lid 2), en (ii) feiten die onder de opsomming van art. 3:17 lid 1, aanhef en sub a t/m k, vallen.37.
3.23
Volgens [eiser] (procesinleiding, nr. 15) heeft hij zich in feitelijke instanties beroepen op de bescherming van de artikelen 3:23 en 3:24 BW. Op de in het middel aangegeven vindplaatsen in de gedingstukken wordt als volgt betoogd:
(a) in de inleidende dagvaarding:
“ “C. [eiser] geniet als (derde)verkrijger bescherming
“ 16. Het recht van erfdienstbaarheid – evenals het tenietgaan ervan – is een in de openbare registers inschrijfbaar feit (art. 3:16 en 3:17 BW). Immers, het is een feit dat voor de rechtstoestand van registergoederen van belang is.
“ 17. Zo Uw Rechtbank mocht menen dat de erfdienstbaarheid teniet is gegaan (quod non) dan geldt dat dit niet aan [eiser] kan worden tegengeworpen. [eiser] – een (derde)verkrijger te goeder trouw – wordt beschermd tegen niet ingeschreven feiten (in dezen het beweerde tenietgegane recht van erfdienstbaarheid). Dit volgt uit artikel 3:24 BW. In de openbare registers is nu juist een recht van erfdienstbaarheid ingeschreven.”
(b) in de conclusie van antwoord in reconventie:
“ “B. [eiser] geniet als (derde-)verkrijger bescherming
“ 18. [verweerder] stelt klaarblijkelijk ook (conclusie van antwoord, sub 29) dat [eiser] nader onderzoek had moeten doen. Uit artikel 3:24 lid 1 BW volgt nu juist dat dit niet het geval is. De verkrijger hoeft wat betreft voor inschrijving vatbare feiten slechts de openbare registers te raadplegen. Buiten de registers om heeft de verkrijger wat deze feiten betreft geen onderzoek te doen (vgl. GS Vermogensrecht, artikel 24 Boek 3 BW, aant. 19).”
(c) in de memorie van antwoord:
“ “[eiser] geniet als derde-verkrijger bescherming
3.24
Het geldende negatieve registerstel houdt in dat men er niet op mag vertrouwen dat wat in de openbare registers is ingeschreven, de rechtstoestand van het registergoed steeds ook juist weergeeft.38.[eiser] mocht dan ook niet vertrouwen op het (voort)bestaan van de erfdienstbaarheid op grond van het enkele feit dat de vestigingsakte op 9 februari 1995 is ingeschreven en dat daarnaar in de op 1 juli 2002 ingeschreven hypotheekakte en de twee op 8 februari 2016 ingeschreven leveringsakten is verwezen. Anders dan [eiser] kennelijk veronderstelt39., kan art. 3:23 BW daarin geen verandering brengen. Deze bepaling strekt immers tot tegenwerping van (wel) ingeschreven feiten aan degene die zich in het kader van een beroep op goede trouw op onbekendheid daarmee beroept.40.Reeds daarom kan de rechtsklacht met betrekking tot art. 3:23 BW niet tot cassatie leiden.
3.25
De rechtsklacht tegen de afwijzing van het beroep van [eiser] op art. 3:24 BW is eveneens tevergeefs voorgesteld.
3.26
Anders dan [eiser] stelt41., meen ik dat het tenietgaan van een beperkt recht / erfdienstbaarheid door vermenging niet kan worden aangemerkt als inschrijfbaar feit als bedoeld in art. 3:17 BW. Inschrijving van dit feit is niet geregeld in een specifieke wetsbepaling; ook valt het niet onder een van de inschrijfbare feiten als bedoeld in artikel 3:17 lid 1, aanhef en sub b tot en met k, BW. Vermenging valt met name niet te kwalificeren als een rechtshandeling als bedoeld in lid 1, sub a. Hieronder vallen privaatrechtelijke rechtshandelingen met een goederenrechtelijk karakter, zoals de levering, vestiging en afstand van registergoederen. Een ander voorbeeld is de toedeling van een aandeel in een gemeenschappelijke zaak aan een andere deelgenoot, met als gevolg dat het op dat aandeel gevestigde beperkte recht teniet gaat (art. 3:177 lid 1 BW).42.Het tenietgaan door vermenging is slechts te kwalificeren als het rechtsgevolg van de levering waardoor het heersende en het dienende perceel in één hand kwamen. De omstandigheid dat die levering is ingeschreven en dat daardoor het tenietgaan van de erfdienstbaarheid uit de openbare registers kan worden afgeleid, maakt begrijpelijk dat vermenging geen inschrijfbaar feit is.43.
3.27
In geval van tenietgaan van een beperkt recht door vermenging dient zich een ander inschrijfbaar feit aan: de verklaring van waardeloosheid als bedoeld in art. 3:28 BW. Ingevolge deze bepaling moet in geval van een waardeloze inschrijving degene te wiens behoeve zij anders zou hebben gestrekt, op verzoek van de onmiddellijk belanghebbende een schriftelijke verklaring afgeven. Deze vermeldt de feiten waarop de waardeloosheid berust (lid 1). Zij kan in de registers worden ingeschreven (lid 2) en valt dan onder de werking van art. 3:24.44.Anders dan het onderdeel suggereert (procesinleiding, nr. 17, 2e alinea), heeft [eiser] zich in feitelijke instanties echter niet op de bescherming van art. 3:28 BW beroepen; het onderdeel geeft ook geen vindplaats in de gedingstukken.
3.28
Uit het voorgaande volgt dat, wat er zij van de door het hof gegeven motivering, de rechtsklacht tegen de afwijzing van het beroep op art. 3:24 BW reeds niet tot cassatie kan leiden omdat tenietgaan door vermenging niet een inschrijfbaar feit is.
3.29
De tweede klacht van onderdeel 3 berust op de lezing dat de bestreden overweging alleen betrekking heeft op hypotheekhouder SNS en luidt dat de verwerping van [eiser] beroep op de artikelen 3:23 en 3:24 BW onbegrijpelijk is, omdat het hof dan is voorbijgegaan aan het standpunt van [eiser] dat het tenietgaan van de erfdienstbaarheid als gevolg van vermenging niet aan hem kan worden tegengeworpen (procesinleiding, nr. 19).
3.30
Het bestreden arrest geeft geen aanleiding voor genoemde lezing. De tweede klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
3.31
De derde klacht richt zich tegen rov. 6.4.5, voorzover het hof daarin heeft geoordeeld:
“Ten onrechte wordt in de SNS-akte dan ook melding gemaakt van het bestaan van een recht van erfdienstbaarheid, nu dat recht – inmiddels definitief en volledig – door vermenging was tenietgegaan. De inschrijving van de SNS-akte heeft (uiteraard) niet betekend dat de erfdienstbaarheid is herleefd.”
en
“Het feit dat in de SNS-hypotheekakte de vervallen erfdienstbaarheid werd genoemd, maakte, ten slotte, niet [dat] deze daardoor op dat moment, of op een later moment (namelijk dat van de levering aan [betrokkenen 3 + 4] op 8 februari 2016), weer is gaan herleven.”
Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof dat de vermelding van de erfdienstbaarheid in de SNS-akte niet tot gevolg heeft dat de erfdienstbaarheid is herleefd, geen juiste of begrijpelijke weerlegging van het standpunt van [eiser] dat het tenietgaan van de erfdienstbaarheid op grond van art. 3:23 en 3:24 BW niet aan hem, [eiser] , kan worden tegengeworpen, omdat ten tijde van zijn verkrijging van [006] uit de openbare registers bleek van een erfdienstbaarheid ten laste van [005] (procesinleiding, nr. 20).
3.32
Deze klacht miskent dat de bestreden overwegingen van het hof dienen te worden gelezen in het licht van de beoordeling van het beroep van [eiser] op art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW (zie hiervoor onder 3.14 jo. 2.4). Zij faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
3.33
Ten vierde en tot slot bevat onderdeel 3 een voortbouwklacht, gericht tegen rov. 6.5.1 en 6.5.2, waarin het hof, voortbouwend op zijn oordeel dat geen sprake (meer) was van een door [verweerder] te respecteren erfdienstbaarheid, heeft geoordeeld dat [eiser] geen recht heeft op schadevergoeding.
3.34
Nu de verwerping van het beroep van [eiser] op het (voort)bestaan van de erfdienstbaarheid in cassatie tevergeefs is bestreden, faalt ook deze voortbouwklacht.
3.35
Uit het voorgaande volgt dat alle klachten van onderdeel 3 falen.
Onderdeel 4: alternatief tracé van de noodweg
3.36
Onderdeel 4 ziet op rov. 6.6.5 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft bepaald dat de aan te wijzen noodweg het door [verweerder] voorgestelde alternatieve tracé langs de zijkant van perceel [005] zal volgen. Het hof heeft in dit kader het volgende overwogen:
“ “ [eiser] wenst blijkens de formulering van zijn subsidiaire vordering dat de noodweg gaat lopen over de weg/het pad over perceel [005] dat in het verleden eerder voor de ontsluiting van perceel [006] is gebruikt. Deze wens is evenwel niet nader toegelicht, anders dan dat dit de meest directe route naar de openbare weg vormt. Andere belangen van [eiser] bij gebruik van dit pad zijn door hem niet gesteld. [verweerder] heeft hiertegen ingebracht dat het in zijn belang is dat de noodweg een ander tracé volgt. Het pad loopt thans dwars over perceel [005] . [verweerder] ondervindt echter de minste schade wanneer de noodweg zich aan de zijkant van zijn perceel zal gaan bevinden. Hij wil zijn perceel herontwikkelen en een weg die daar dwars doorheen loopt, belemmert hem daarbij, zo begrijpt het hof. Ten slotte heeft hij gesteld dat hij over een breedte van 5 meter bomen heeft gekapt voor de eventuele aanleg van een alternatieve noodweg. Deze stellingen zijn door [eiser] (ook in hoger beroep) niet betwist.
“ Het hof zal daarom, gelet op de belangen van [verweerder] , als in het dictum vermeld bepalen dat de noodweg zoveel mogelijk het tracé van de door [verweerder] gestelde “alternatieve noodweg” (aan de zijkant waar de bomen reeds gekapt zijn) zal volgen.” (curs. A-G)
3.37
Volgens de eerste klacht is, zo begrijp ik, onbegrijpelijk dat het hof heeft vastgesteld dat [eiser] niet heeft betwist de stelling van [verweerder] “dat hij over een breedte van 5 meter bomen heeft gekapt voor de eventuele aanleg van een alternatieve noodweg”. Volgens [eiser] heeft hij die stelling wel betwist.
3.38
Ter onderbouwing van de klacht verwijst [eiser] naar de volgende passages in de gedingstukken:
(a) Proces-verbaal van comparitie, p. 2:“ [eiser] verklaart:De gestelde alternatieve noodweg is niet passend. Die kun je alleen te voet begaan. Met de fiets lukt dat al niet.”
(b) Akte uitlaten deskundigenrapportage en betaling voorschot, nr. 5:
“ “IV. [verweerder] blijft de toegang voor [eiser] blokkeren
“ 5. Hoewel (i) de voorzieningenrechter in het kort geding vonnis van 14 juni 2016 [verweerder] heeft veroordeeld kort gezegd alle blokkades en belemmeringen op het erfdienstbaarheid ongedaan te maken en verwijderd te houden en [eiser] ongestoord en ongehinderd toegang te verschaffen en (ii) de comparitierechter op de zitting van 13 februari 2017 in de onderhavige zaak partijen (i.h.b. [verweerder] ) erop gewezen heeft dat zolang geen uitspraak door de rechtbank is gedaan, de veroordeling van het kort geding vonnis van kracht blijft, blijft [verweerder] de toegang van [eiser] gewoon blokkeren. Aan deze akte worden een aantal foto’s gehecht van het erfdienstbaarheid gemaakt op 6 april 2017 (productie). [eiser] heeft eind maart 2017 gesproken met [betrokkene 5] , de vertrouwenspersoon van [verweerder] , en hem verzocht aan [verweerder] door te geven dat hij het pad vrij diende te maken aangezien [eiser] deze week het perceel diende te bereiken ten behoeve van de exploitatie van het perceel. [betrokkene 5] heeft [eiser] overigens bevestigd dat hij het verzoek aan [verweerder] heeft doorgegeven. [eiser] biedt zekerheidshalve en voor zover nodig bewijs van haar stelling aan. [verweerder] heeft de blokkades echter niet weggenomen ( [verweerder] heeft overigens ook – zie de foto’s – geen alternatief pad/toegang gecreëerd). [eiser] heeft zich daarop maar weer tot de politie gewend (…)” (curs. A-G)
3.39
De klacht faalt. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof in geen van deze passages een voldoende betwisting van de door [verweerder] gestelde bomenkap leest. Uit de onder (a) aangehaalde passage blijkt immers slechts dat het tracé van de voorgestelde noodweg slechts per voet te begaan is, wat niets zegt over de gestelde bomenkap. Ditzelfde geldt voor de onder (b) aangehaalde passage, waarin slechts wordt verwezen naar foto’s waaruit blijkt dat [verweerder] de doorgang over zijn perceel ook na het vonnis in kort geding nog steeds met verschillende blokkades belemmert. Slechts terloops wordt opgemerkt dat uit deze foto’s ook blijkt dat geen alternatieve weg is gecreëerd, waarbij bovendien niets wordt vermeld over bomenkap.
3.40
De tweede klacht (procesinleiding, nr. 25) betreft een voortbouwklacht, die zich richt tegen rov. 6.7.2 van het hof. Deze klacht faalt reeds wegens het falen van de eerste klacht.
Ten overvloede merk ik op dat het middel de bestreden rechtsoverweging onvolledig citeert. Het hof heeft het over de onbetwiste stelling van [verweerder] “dat hij al bezig is met de aanleg van het alternatieve tracé, door het kappen van bomen.” (curs. A-G).
3.41
De slotsom luidt dat ook onderdeel 4 faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑04‑2021
Ontleend aan rov. 6.1.1 t/m 6.1.4 van het in cassatie bestreden arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch d.d. 11 augustus 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:2556).
Zie bijlage [006] (OZ4), akte nr. 11348/8, bij het deskundigenbericht.
Prod. 1 bij MvG.
Zie hierna onder ‘Hypotheken op perceel (thans) [006]’, sub (f).
Prod. 3 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 1 bij inleidende dagvaarding.
[A] B.V. is ontbonden. Voorafgaande aan de ontbinding zijn de activa – waaronder perceel [006] – in eigendom overgedragen aan [eiser] (zie eindarrest, rov. 5.2.2).
Zie bijlage [006] (OZ4), akte nr. 11348/8, bij het deskundigenbericht.
Prod. 3 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 1 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 8 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 8 bij inleidende dagvaarding.
Prod. 8 bij inleidende dagvaarding.
Rb. Oost-Brabant (vzr.) 14 juni 2016, zaaknr. C/01/308290 / KG ZA 16-274 (prod. 7 bij inleidende dagvaarding).
De procedure in eerste aanleg is gevoerd door [A] B.V. In appel is de zaak op de voet van art. 225 en 227 Rv overgenomen door [eiser] . In navolging van het hof (eindarrest, rov. 5.2.5) zal hierna zowel de partij in eerste aanleg als de partij in hoger beroep worden aangeduid als ‘eiser.’ (in mannelijk enkelvoud).
Tussenvonnis van 29 maart 2017, rov. 4.4, onder verwijzing naar CvA nr. 30. Zie ook eindvonnis, rov. 2.8.
Tussenvonnis van 29 maart 2017, rov. 4.4. Zie CvA rec. nr. 15 jo. inleidende dagvaarding nrs. 11-12.
Inleidende dagvaarding, nrs. 16-17; CvA rec., nr. 18.
Eindvonnis van 10 oktober 2018, rov. 2.3. Zie ook bestreden arrest, rov. 6.2.3.
Vgl. eindvonnis van 10 oktober 2018, rov. 2.7. Zie ook bestreden arrest, rov. 6.2.4.
Rb. Oost-Brabant 10 oktober 2018, zaak-/rolnr. C/01/312774 / HA ZA 16-620.
Er bestaan twee grieven met nummer V.
Hof ’s-Hertogenbosch 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2556, RN 2020/101, met wenk.
Het hof vermeldt abusievelijk: rov. 4.9.
Vgl. procesinleiding, nr. 6.
Het hof doelt kennelijk op MvA, nr. 16.
[verweerder] spreekt in dit verband onder meer van ‘vermenging’ met terugwerkende kracht, zie MvG nrs. 7, 30 en 32. Dit kwalificeert zonder meer als bevrijdend verweer.
Zie G. de Groot , GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 150 Rv, aant. 2.2. Men vergelijke het met terugwerkende kracht tenietgaan van een overeenkomst als gevolg van een geslaagd beroep op een wilsgebrek. De stelplicht en bewijslast van het wilsgebrek rusten op degene die de vernietiging inroept. Zie M.J.A.M. Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis (Reeks SSR-publicaties), Den Haag: Boom Juridisch 2020, p. 84; W.L. Valk, Stelplicht & bewijslast, 2017, commentaar op artikel 3:44 BW.
Zie over het tenietgaan van beperkte rechten/erfdienstbaarheden door vermenging en de relatieve werking daarvan ten opzichte van derden (art. 3:81 leden 2 en 3 BW) o.m. Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/605 en Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/173. Zie ook V.J.M. van Hoof, ‘Het voortbestaan van erfdienstbaarheden na vermenging’, WPNR 2020/7265, p. 6-16.
Zie de weergave van de stellingen van [eiser] , hiervoor onder 2.4.
CvA/eis rec., nr. 30.
Zie over de motivering van grieven: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling van Gent 4 2018/118.
MvA, nrs. 27-29 (onder de kop ‘ [verweerder] is nimmer onbezwaard eigenaar geweest van het heersende en het dienende erf’).
Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/67; Heyman e.a., Vastgoedtransacties - Overdracht, 2019/549-550.
HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:484, NJ 2020/124, rov. 3.2.1-3.2.2.
Procesinleiding, nr. 16; MvA, nr. 32.
Reehuis & Heisterkamp, Pitlo Goederenrecht 2019/67.
Zie ook procesinleiding, nr. 17.
Heyman e.a., Vastgoedtransacties - Overdracht, 2019/518.
Ook opzegging van een beperkt recht is geen inschrijfbaar feit; de wetgever heeft voor dat geval de mogelijkheid van inschrijving gekoppeld aan een verklaring van waardeloosheid. Zie Helder, GS Vermogensrecht, art. 3:17, aant. 4.1.
Beroepschrift 06‑11‑2020
Doss. 40.220.0394
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser tot cassatie is [eiser], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente].
Eiser tot cassatie kiest in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die te dezen wordt gesteld;
Verweerder in cassatie is [verweerder], zonder bekende woon- of verblijfplaats.
Verweerder in cassatie heeft in deze zaak domicilie gekozen te (5707 LC) Helmond, aan de Kanaaldijk N.W. 81, ten kantore van zijn advocaat in feitelijke instanties mr. R. Jansen.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 augustus 2020, zaaknummer 200.253.194/01, gewezen tussen eiser tot cassatie als geïntimeerde en verweerder in cassatie als appellant.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 6 november 2020.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eiser tot cassatie wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. Partijen worden [eiser] en [verweerder] genoemd.
Het geschil is ontstaan en de procedure in eerste aanleg is gevoerd tussen [verweerder] en [eiser]s rechtsvoorganger [B] BV.1. Omdat het onderscheid tussen [eiser] en [B] BV voor de procedure niet relevant is, wordt in deze procesinleiding alleen gesproken over [eiser].
2.
De vaststaande feiten. Voor de feiten die tussen partijen vaststaan, wordt verwezen naar de opsomming in rov. 6 (6.1.1 tot en met 6.1.4) van het bestreden arrest.
Voor zover in cassatie relevant houden de vaststaande feiten het volgende in (waarbij wordt geabstraheerd van de hier niet relevante ontstaansgeschiedenis van de kadastrale percelen).
- (i)
[verweerder] is op 9 februari 1995 eigenaar geworden van het perceel dat thans kadastraal bekend is als gemeente [gemeente], [sectie], nr. [006] (hierna: [006]) (eindarrest, rov. 6.1.1, onder b, onder c en onder e).
- (ii)
[006] heeft geen eigen toegang tot de openbare weg (eindarrest, rov. 6.1.4, onder a).
- (iii)
[eiser] heeft [006] op 8 februari 2016 geleverd gekregen van [betrokkene 3 en 4], die het diezelfde dag geleverd hadden gekregen van SNS (eindarrest, rov. 6.1.1, onder g), die het hypotheekrecht executeerde dat [verweerder] op 1 juli 2002 ten laste van [006] had gevestigd (eindarrest, rov. 6.1.3, onder f).
- (iv)
[verweerder] is op 11 maart 1998 eigenaar geworden van het aan [006] grenzende perceel dat kadastraal bekend is als gemeente [gemeente], [sectie], [nr. 005] (hierna: [005]) (eindarrest, rov. 6.1.1, onder d).
- (v)
Bij akte van 8 februari 1995 is ten laste van perceel [005] en ten gunste van perceel [006] een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van de uitoefening van een landbouwbedrijf op dat perceel. In de vestigingsakte van 28 juni 2002 en de leveringsakten van 8 februari 2016 wordt naar deze erfdienstbaarheid van weg verwezen (eindarrest, rov. 6.1.2, onder b en rov. 6.4.5 i.f.).
3.
De aanleiding tot deze procedure. Op vordering van [eiser] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant bij kortgedingvonnis van 14 juni 2016,2. kort gezegd, [verweerder] veroordeeld om De [eiser] ongestoord en ongehinderd, al dan niet met landbouwmachines, over het perceel [005] van en naar [006] naar en van de openbare weg te laten gaan. Aan deze beslissing heeft de voorzieningenrechter de voorwaarde verbonden dat [eiser] binnen drie maanden een bodemprocedure aanhangig maakt.
4.
De procedure in eerste aanleg. Bij inleidende dagvaarding van 9 september 2016 heeft [eiser] gevorderd dat de rechtbank Oost-Brabant, kort gezegd, primair [verweerder] op grond van een recht van erfdienstbaarheid veroordeelt om de weg over [005] vrij te houden ten behoeve van [eiser] en om de schade te vergoeden die [eiser] heeft geleden doordat hij zijn recht van erfdienstbaarheid niet heeft kunnen uitoefenen, subsidiair dat de rechtbank de bewuste weg aanwijst als noodweg, opnieuw met veroordeling van [verweerder] om deze weg vrij te houden.
[verweerder] heeft zich tegen de primaire vordering van [eiser] verweerd door de stelling dat de erfdienstbaarheid door vermenging teniet is gegaan. De subsidiaire vordering van [eiser] zou afgewezen moeten worden omdat [eiser], wetende welke schade zijn gebruik van [005] veroorzaakt, niet heeft aangeboden om vooraf schadevergoeding te betalen of te verzekeren. In reconventie heeft [verweerder] gevorderd dat wordt verklaard voor recht (i) dat [eiser] geen recht van erfdienstbaarheid heeft en (ii) dat hij elk voorgenomen gebruik van [005] moet melden, onder betaling van een schadevergoeding van € 753,78. Voorts zou [eiser] moeten worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding à € 3.015,12.
Bij haar tussenvonnis van 29 maart 2017 heeft de rechtbank een deskundigenbericht aangekondigd, en dat deskundigenbericht is bij haar tussenvonnis van 27 december 2017 gelast. De deskundige, B.H.J. Roest, bewaarder van het kadaster, heeft daarop een gedocumenteerd overzicht verstrekt van de hypotheken en beslagen die in de periode 1995–2002 waren ingeschreven ten laste van [006] en [005].3.
Notaris [notaris] heeft vervolgens op verzoek van [eiser] dit overzicht beoordeeld en geconstateerd dat het heersende erf in de tijd dat het eigendom was van [verweerder] nooit vrij is geweest van hypotheek.4. De rechtbank heeft bij haar eindvonnis van 10 oktober 2018 de constatering van [notaris] gevolgd5. en op grond daarvan geoordeeld dat het verweer van [verweerder] dat de erfdienstbaarheid als gevolg van vermenging teniet is gegaan, moet worden verworpen. Ze heeft de primaire vordering van [eiser] toegewezen, inclusief de vordering tot schadevergoeding wegens het onrechtmatig blokkeren van de weg. De tegenvordering van [verweerder] is afgewezen.
Aan een beoordeling van [eiser]s subsidiaire beroep op een noodweg is de rechtbank niet toegekomen.
5.
De procedure in hoger beroep. [verweerder] heeft geappelleerd en opnieuw aangevoerd dat de erfdienstbaarheid van weg ten gevolge van vermenging teniet is gegaan.
In zijn bestreden arrest heeft het hof vooropgesteld (rov. 6.3.3) dat op [eiser] de stelplicht en de bewijslast rusten ter zake van zijn stelling dat [006] heersend is wat betreft een daarop rustende erfdienstbaarheid van weg ten laste van [005]. Het hof heeft vervolgens het beroep van [verweerder] op vermenging alsnog gehonoreerd. Het heeft overwogen (rov. 6.5.5) dat de enkele constatering dat het voormalige heersende erf [006] sinds de verkrijging door [verweerder] niet vrij is geweest van hypothecaire inschrijvingen, niet van belang is.
Het hof heeft het beroep van [eiser] op derdenbescherming verworpen (rov. 6.4.3), met de motivering dat hypotheekhouder SNS niet rechtens houdbaar heeft kunnen veronderstellen dat ten gunste van [006] en ten laste van [005] nog een erfdienstbaarheid bestond, omdat beide percelen zichtbaar in de openbare registers in één hand waren. Het beroep op art. 3:23 en 3:24 BW zou hierop afstuiten.
Aldus werd [eiser]s beroep op een recht van erfdienstbaarheid verworpen (rov. 6.7.1). Het hof heeft daarom ook de schadevergoedingsvordering van [eiser] alsnog afgewezen (rov. 6.5.2 en rov. 6.7.3). Het hof heeft daarop alsnog voor recht verklaard dat niet ten gunste van [006] en ten laste van [005] een recht van erfdienstbaarheid van weg is gevestigd (rov. 6.7.4 en rov. 7.1).
Het hof heeft wel [eiser]s subsidiaire beroep op een recht van noodweg gehonoreerd. Voor deze noodweg heeft het hof een alternatief tracé aangewezen (rov. 6.6.5 en rov. 7.2), op de grond dat [eiser] niet heeft betwist dat [verweerder] zijn perceel wil herontwikkelen, dat hij daarbij wordt belemmerd door een weg die dwars over zijn perceel loopt, en dat hij al over een breedte van vijf meter bomen heeft gekapt voor de aanleg van een alternatieve noodweg.
6.
Inzet van dit cassatieberoep. In deze cassatieprocedure komt [eiser] op (i) tegen het oordeel van het hof dat stelplicht en bewijslast ter zake van het recht van erfdienstbaarheid rusten op [eiser], (ii) tegen het oordeel van het hof dat de derde grief van [verweerder] slaagt en dat zijn beroep op vermenging alsnog moet worden gehonoreerd, (iii) tegen het oordeel van het hof dat het beroep van [eiser] op art. 3:23/3:24 BW faalt en (iv) tegen het oordeel van het hof dat [eiser] niet heeft betwist dat [verweerder] zijn perceel wil herontwikkelen, dat hij daarbij wordt belemmerd door een weg die dwars over zijn perceel loopt, en dat hij al over een breedte van vijf meter bomen heeft gekapt voor de aanleg van een alternatieve noodweg.
Het (op zichzelf juiste) oordeel van het hof (rov. 6.4.2–6.4.3) dat art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW meebrengt dat het tenietgaan van het recht van erfdienstbaarheid op 11 maart 1998 als gevolg van vermenging, mede werking heeft jegens SNS, ten behoeve van wie op 28 juni/1juli 2002 een recht van hypotheek ten laste van [006] werd gevestigd, wordt als zodanig in cassatie niet bestreden.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klachten en toelichting
Onderdeel 1: stelplicht en bewijslast
In rov. 6.3.3 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn overweging dat [eiser] moet stellen en bewijzen dat [006] een heersend erf is wat betreft een daarop rustende erfdienstbaarheid van weg ten laste van [005], en dat [verweerder] geen bevrijdend verweer voert.
In elk geval is rov. 6.3.3 onbegrijpelijk, omdat zonder nadere, maar ontbrekende motivering niet valt in te zien waarom [eiser] moet stellen en bewijzen dat [006] (nog altijd) een heersend erf is wat betreft een daarop rustende erfdienstbaarheid van weg ten laste van [005].
Omdat de erfdienstbaarheid van weg dwingend wordt bewezen door de vestigingsakte van 8 februari 1995, geciteerd in rov. 6.1.2, onder a,6. en omdat de vestiging van de erfdienstbaarheid volgens rov. 6.1 jo. rov. 6.1.2 een tussen partijen vaststaand feit is, en omdat [verweerder] als verweer tegen de erfdienstbaarheid (slechts) heeft aangevoerd dat zij ná vestiging met terugwerkende kracht is tenietgegaan, had het hof moeten beslissen dat [verweerder] een bevrijdend verweer voert respectievelijk dat stelplicht en bewijslast ter zake van het tenietgaan van de erfdienstbaarheid op [verweerder] rusten.
Toelichting bij onderdeel 1
7.
Het vaststaande feit van de (vestiging van de) erfdienstbaarheid. Het hof heeft in rov. 6.1.2 van zijn eindarrest als een vaststaand — en daarom als zodanig in zijn oordeel te betrekken (HR 17 januari 2014, NJ 2014/223) — feit beschreven dat bij notariële akte van 8 februari 1995 een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten gunste van [006] en ten laste van [005], naar welke erfdienstbaarheid in de vestigingsakte van 1 juli 2002 (eindarrest, rov. 6.4.5 i.f.) en de beide leveringsakten van 5 februari 2016 (eindarrest, rov. 6.1.2, onder b) is verwezen.
Al deze akten bewijzen dwingend dat er een erfdienstbaarheid van weg ten gunste van [006] en ten laste van [005] bestaat (art. 157 Rv).
[verweerder] heeft bovendien erkend dat zijn ouders, destijds eigenaars van [005], bij akte van 8 februari 1995 een erfdienstbaarheid van weg hebben gevestigd ten gunste van [006], dat op diezelfde datum eigendom werd van [verweerder].7.
8.
Het bevrijdende verweer van [verweerder]. In de uitleg van het hof zelf — zie het bestreden arrest, rov. 6.3.18. — heeft het verweer van [verweerder] ingehouden dat er nooit een erfdienstbaarheid van weg ten gunste van [006] heeft bestaan omdat deze erfdienstbaarheid na haar vestiging op 8 februari 1995 teniet is gegaan doordat het dienende erf [005] bij de akte van 9 maart 1998 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 werd geleverd aan [verweerder], die toen al eigenaar van [006] was.9. Dat verweer van [verweerder] is een bevrijdend verweer, ter zake waarvan stelplicht en bewijslast op [verweerder] rusten. Dat ligt ook besloten in de wettelijke regeling van de vermenging (art. 3:81 lid 2 sub e BW), die immers inhoudt dat een bestaand beperkt recht tenietgaat.
Het enkele feit dat [verweerder] aan zijn standpunt toevoegde dat de erfdienstbaarheid moet worden geacht nooit te hebben bestaan omdat zijn verkrijging van het dienende erf terugwerkende kracht had, kan niet hebben bewerkstelligd dat het verweer van [verweerder] niet langer als een bevrijdend verweer kan worden bestempeld.
9.
De onjuiste rechtsopvatting van het hof. Gelet op het voorgaande is 's hofs overweging dat [eiser] moet stellen en bewijzen dat ten gunste van [006] en ten laste van [005] een recht van erfdienstbaarheid van weg is gevestigd en dat (respectievelijk omdat) [verweerder] geen bevrijdend verweer voert, rechtens onjuist. Het hof had moeten uitgaan van de erfdienstbaarheid van weg en moeten overwegen dat [verweerder] moet stellen en, zo nodig, bewijzen dat en waarom deze erfdienstbaarheid is tenietgegaan.10.
10.
Het onbegrijpelijke oordeel van het hof. Als het hof niettegenstaande het voorgaande heeft bedoeld te overwegen dat in de omstandigheden van het geval stelplicht en bewijslast van de erfdienstbaarheid op [eiser] rusten, is rov. 6.3.3 zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Tegenover rov. 6.3.1 jo. 6.3.3, de vaststaande feiten, de vestigingsakte en de erkenningen van [verweerder], heeft het hof niet (kenbaar) omstandigheden geplaatst die begrijpelijk maken dat het verweer van [verweerder] niet als een bevrijdend verweer zou worden gekwalificeerd dan wel omstandigheden die begrijpelijk maken dat op [eiser] stel plicht en bewijslast zouden rusten ter zake van (het bestaan van) de erfdienstbaarheid van weg.
Onderdeel 2: de grenzen van de rechtsstrijd
Door zijn overwegingen (rov. 6.4.2) dat de vermenging van art. 3:81 lid 2 sub e BW intrad op 11 maart 1998, toen [verweerder] eigenaar werd van het dienende erf [005] en dat daardoor de erfdienstbaarheid in beginsel tenietging, en (rov. 6.4.3) dat deze vermenging ook rechtsgevolg heeft jegens degenen ten behoeve van wie nà het moment van vermenging een recht van hypotheek ten laste van het heersende erf wordt gevestigd, en (rov. 6.4.4 en 6.4.5) dat hypotheekhouder SNS niet de bescherming geniet die voortvloeit uit art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW, zodat (rov. 6.4.5.i.f.) de derde grief van [verweerder] slaagt, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
Het hof had moeten overwegen dat (ook) de derde grief van [verweerder] faalt, omdat zijn stelling dat de erfdienstbaarheid door vermenging teniet is gegaan doordat [verweerder] met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 eigenaar van het dienende erf [005] is geworden, niet juist is.
Toelichting bij onderdeel 2
11.
Geen recht van openbare orde. Regels met betrekking tot het ontstaan en tenietgaan respectievelijk de verkrijging en het verlies van erfdienstbaarheden zijn niet van openbare orde. Zie de conclusie (onder 8–12) van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2403 (art. 81 RO). Het heeft het hof dus niet vrijgestaan om deze regels toe te passen buiten het door de grieven van [verweerder] ontsloten gebied (vgl. HR 26 februari 2016, NJ 2017/214 ([naam 1]/[naam 2])).
12.
Het standpunt van [verweerder]. Uiteraard is de interpretatie van de grieven van [verweerder] bij wijze van uitgangspunt voorbehouden aan het hof. In casu heeft het hof uitdrukkelijk beschreven hoe het het standpunt van [verweerder] begrijpt. Zie het bestreden arrest, rov. 6.3.1 (en hierboven, onder 8): volgens [verweerder] kan er geen sprake zijn van erfdienstbaarheden omdat perceel [005] bij de akte van 9 maart 1998 met terugwerkende kracht tot 8 februari 1995 werd verkocht en geleverd, waarbij werd bepaald dat de feitelijke levering van [005] en [006] reeds per 1 januari 1995 was geschied, zodat [verweerder] met terugwerkende kracht per 1 januari 1995 van die percelen eigenaar werd.
Zie ook rov. 6.2.4, waar het hof overweegt dat [verweerder] bij zijn conclusie na deskundigenbericht in eerste aanleg als gewijzigde grondslag van zijn verweer heeft gesteld dat met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 nooit een erfdienstbaarheid van weg tot stand is gekomen.
Deze uitleg van het hof is juist, niet onbegrijpelijk en vindt steun in de toelichting bij de derde grief van [verweerder]. Kennelijk omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat art. 3:81 lid 3 BW eraan in de weg staat dat de vermenging en het daardoor tenietgaan van het recht van erfdienstbaarheid aan hypotheekhouder SNS wordt tegengeworpen als [006] op enig moment heersend erf betrekkelijk een erfdienstbaarheid van weg is geweest, voerde [verweerder] in zijn memorie van grieven, onder 30, aan dat de erfdienstbaarheid die in de akte van 8 februari 1995 wordt gevestigd, vanwege de terugwerkende kracht van de akte van 9 maart 1998 tot 1 januari 1995 moet worden geacht nooit te hebben bestaan.11. Daarom zou in art. 7 van de akte van 9 maart 1998 ‘overduidelijk’ zijn opgenomen dat er geen sprake is van erfdienstbaarheden.12.
Door middel van zijn tweede grief (memorie van grieven, onder 27) heeft [verweerder] geklaagd over de beslissing van de rechtbank (eindvonnis, rov. 2.9) dat de eigendom van [005] niet met terugwerkende kracht aan [verweerder] kan zijn overgedragen. Het hof heeft overwogen (rov. 6.3.4) dat deze grief faalt, omdat (de rechtbank terecht heeft beslist dat) een onroerende zaak niet met terugwerkende kracht kan worden overgedragen.
De derde grief van [verweerder] (memorie van grieven, onder 29) bouwt voort op diens tweede grief. Ze is gericht tegen de beslissing van de rechtbank (eindvonnis, rov. 2.10) dat [verweerder] geen beroep op vermenging toekomt. [verweerder] motiveerde die grief (memorie van grieven, onder 30) door het standpunt (door het hof in rov. 6.3.1 weergegeven) dat de overdracht met terugwerkende kracht tot gevolg heeft gehad dat er nooit sprake is geweest van een erfdienstbaarheid van weg, wat door art. 7 van de akte van 11 maart 1998 dan ook wordt bevestigd.
13.
Het oordeel van het hof. Omdat het hof terecht heeft overwogen (rov. 6.3.4) dat [005] niet met terugwerkende kracht aan [verweerder] kan zijn overgedragen, heeft de erfdienstbaarheid van weg ten gunste van [006] wel degelijk vanaf 5 februari 1995 bestaan. Het hof had dan ook moeten oordelen dat de derde grief van [verweerder] het lot van diens tweede grief deelt, en dus faalt.
Het hof heeft echter geoordeeld dat de derde grief van [verweerder] slaagt (rov. 6.4.5 i.f.). Het heeft overwogen dat vermenging op de voet van art. 3:81 lid 2 sub e BW is ingetreden op 11 maart 1998, toen [verweerder] eigenaar werd van [005] (rov. 6.4.2). Op dat moment — dus: ex nunc — kwamen volgens het hof heersend en dienend erf in één hand en ging de erfdienstbaarheid van weg in beginsel teniet, zij het niet ten nadele van de hypotheekhouder met een hypotheekrecht op het heersend erf (rov. 6.4.2), mits dat hypotheekrecht op het moment van de vermenging reeds was gevestigd (rov. 6.4.3), wat echter niet het geval was met het hypotheekrecht van SNS, dat is gevestigd op 1 juli 2002, zodat SNS niet de bescherming heeft genoten van art. 3:81 lid 3, eerste zin, BW (rov. 6.4.5).
14.
Het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd.13.
Het verweer van [verweerder] heeft niet ingehouden dat de erfdienstbaarheid van weg ten gunste van [005] op 11 maart 1998 door vermenging teniet is gegaan, noch dat hypotheekhouder SNS niet de bescherming van art. 3:81 lid 1, eerste zin, BW geniet. Het hof heeft zijn beslissing gebaseerd op verweren die het zelf heeft afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden. Dat stond het hof niet vrij. Het hof had het verweer dat [verweerder] wél heeft aangevoerd — de erfdienstbaarheid ten gunste van [006] is door vermenging tenietgegaan en moet worden geacht nooit te hebben bestaan omdat perceel [005] met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 aan hem is overgedragen — moeten verwerpen. Vervolgens had het hof moeten concluderen dat [verweerder] zijn stelplicht ter zake van het tenietgaan van de erfdienstbaarheid heeft verzaakt, althans het bewijs van het tenietgaan van de erfdienstbaarheid niet heeft geleverd, en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Onderdeel 3: derdenbescherming
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in rov. 6.4.3. heeft overwogen dat het beroep van [eiser] op art. 3:23 en 3:24 BW afstuit op het feit dat onderzoek in de openbare registers hypotheekhouder SNS — en kennelijk ook: [eiser] — geen aanleiding kan hebben gegeven om te veronderstellen dat ten gunste van [006] en ten laste van [005] nog een erfdienstbaarheid bestond, omdat beide percelen — zichtbaar in de openbare registers — in één hand waren. Voorts heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in rov. 6.4.5 (twee keer) heeft overwogen dat het feit dat in de akte van 22 juni 2002, waarbij het hypotheekrecht ten gunste van SNS wordt gevestigd, de vervallen erfdienstbaarheid wordt genoemd (uiteraard) niet heeft betekend dat deze erfdienstbaarheid ‘op dat moment, of op een later moment (namelijk dat van de levering aan [betrokkene 3 en 4] op 8 februari 2016)’ is gaan herleven.
In elk geval zijn deze overwegingen van het hof onbegrijpelijk, omdat ze niet kenbaar het standpunt van [eiser] weerleggen dat hij de bescherming geniet van art. 3:23 en 3:24 BW, omdat ten tijde van zijn verkrijging van [006] uit de openbare registers bleek van een recht van erfdienstbaarheid van weg ten gunste zijn perceel, ten laste van [005].
Het hof had moeten overwegen dat [verweerder] aan [eiser] niet kan tegenwerpen dat de erfdienstbaarheid ten gunste van [006] teniet is gegaan, omdat het feit dat de erfdienstbaarheid als gevolg van vermenging is tenietgegaan, hetzij op de voet van art. 3:17 BW hetzij op de voet van art. 3:28 BW door [verweerder] in de openbare registers ingeschreven had kunnen worden maar niet ingeschreven is.
Toelichting bij onderdeel 3
15.
Het standpunt van [eiser] en het oordeel van het hof. [eiser] heeft subsidiair aangevoerd14. dat hij — dus: [eiser] — de bescherming geniet van art. 3:23 en 3:24 BW. Het hof heeft het beroep op art. 3:23/3:24 BW echter verworpen (rov. 6.4.3 en 6.4.5).
De motivering van het oordeel dat het beroep op art. 3:23/3:24 BW faalt, kan dat oordeel echter niet dragen. Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onbegrijpelijk.
16.
Vaststaande feiten. Het is een vaststaand feit (rov. 6.1.2, onder a) dat bij de akte van 8 februari 1995, ingeschreven op 9 februari 1995, een recht van erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten gunste van [006] en ten laste van [005]. Ook staat vast (rov. 6.4.5) dat in de akte van 28 juni 2002 waarbij ten laste van [006] het hypotheekrecht van SNS wordt gevestigd naar deze erfdienstbaarheid wordt verwezen, en het is ook een vaststaand feit (rov. 6.1.2, onder b) dat zowel in de akte van 5 februari 2016 waarbij SNS [006] levert aan [betrokkene 3 en 4] als in de akte van 5 februari 2016 waarbij [betrokkene 3 en 4] [006] leveren aan [eiser], wordt verwezen naar de erfdienstbaarheid van weg zoals die bij de akte van 8 februari 1995 is gevestigd.
In het licht van deze feiten heeft het hof noch rechtens houdbaar kunnen overwegen dat het beroep van [eiser] op art. 3:23 en 3:24 BW afstuit op het feit dat beide percelen zichtbaar in de openbare registers in één hand waren waardoor een onderzoek in die openbare registers de (eventuele) nieuwere hypotheekhouder SNS geen aanleiding kan hebben gegeven om te veronderstellen dat ten gunste van [006] en ten laste van [005] nog een erfdienstbaarheid bestond, noch dat het feit dat in de SNS-hypotheekakte van 28 juni 2002 de vervallen erfdienstbaarheid werd genoemd, uiteraard niet heeft betekend dat de erfdienstbaarheid is gaan herleven.
17.
Raadpleging van de openbare registers. Art. 3:23-26 BW bieden onder bepaalde omstandigheden bescherming tegen niet of onjuist ingeschreven feiten. De adressaat van deze bepalingen is de ‘verkrijger van een registergoed’. Die verkrijger van een registergoed is in casu [eiser], die op 8 februari 2016 het registergoed [006] heeft verworven. Op die dag stond in de openbare registers een bij akte van 8 februari 1995 gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten gunste van [006] en ten laste van [005] ingeschreven. De akte waarbij [006] aan [eiser] wordt geleverd, verwijst naar deze vestigingsakte (rov. 6.1.2, onder b).
De vermenging die op de voet van art. 3:81 lid 2 sub e BW het tenietgaan van de erfdienstbaarheid heeft veroorzaakt, was als zodanig een inschrijfbaar feit (art. 3:17 lid 1 BW). Zij had door [verweerder] ingeschreven kunnen worden, juist om te voorkomen dat eventuele latere verkrijgers van [006] ten aanzien van de erfdienstbaarheid op het verkeerde been werden gezet, maar [verweerder] heeft dat nagelaten. Evenmin heeft [verweerder] de erfdienstbaarheid op de voet van art. 3:28 BW laten doorhalen nadat zij door vermenging teniet was gegaan en haar inschrijving van 8 februari 1995 dus waardeloos was geworden.
Intussen heeft [verweerder] het perceel [006] wel repeterend met hypotheekrechten belast.15. Hij is [006] dus als een zelfstandig perceel blijven behandelen, met het inherente risico dat derden [006] bij executoriale verkoop als een zelfstandig perceel zouden verwerven. Aldus valt het [verweerder] ook aan te rekenen dat derden bij raadpleging van de openbare registers op het verkeerde been werden gezet.16.
[eiser] heeft kunnen volstaan met een onderzoek in de openbare registers dat betrekking had op [006]. Anders dan het hof suggereert (rov. 6.4.3), hoeft de verkrijger van een registergoed geen onderzoek te (laten) doen naar de rechtstoestand van omliggende registergoederen om — bijvoorbeeld — na te gaan of de erfdienstbaarheid die ten gunste van zijn erf is ingeschreven door vermenging teniet is gegaan.
Zie Nota II Inv. Art. 3.1.2.7 t/m 8a, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv., 3, 5 en 6) p. 1101:17.
‘Daarbij is met de term ‘raadpleging’ bedoeld het onderzoek van de akten betreffende het registergoed, waartoe degene die de registers wil raadplegen, aan de hand van de hem bekende gegevens door middel van de krachtens de Kadasterwet daartoe aan het publiek ten dienste gestelde middelen toegang heeft; men zie artikel 49 lid 1 Kadasterwet in verband met artikel 3.1.2.1 lid 2 (‘hoe de registers worden ingericht … hoe de registers kunnen worden geraadpleegd’).
Een verder gaande onderzoeksplicht vloeit uit de voormelde bepalingen niet voort.’ (curs. toegev.)
Het feit dat een onderzoek in de openbare registers naar [005] zou hebben uitgewezen dat dit perceel eigendom van [verweerder] was, kan niet rechtvaardigen dat [eiser] — die [006] kocht en geleverd kreeg van [betrokkene 3 en 4] — wordt tegengeworpen dat hij had kunnen bedenken dat de erfdienstbaarheid die bij akte van 8 februari 1995 was gevestigd, door vermenging teniet kon zijn gegaan. Dat is onverenigbaar met art. 3:24 BW, welke bepaling een verkrijger als [eiser] nu juist tegen de niet-inschrijving van tenietgaan door vermenging in bescherming neemt.
18.
De onjuiste rechtsopvatting van het hof. 's Hofs overweging (rov. 6.4.3) dat het beroep op art. 3:23 en 3:24 BW afstuit op het feit dat [006] en [005] zichtbaar in de openbare registers in één hand waren, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsvatting met betrekking tot die bepalingen. Aan een beroep op art. 3:23 en 3:24 BW kan niet de voorwaarde worden gesteld dat [eiser] een onderzoek in de openbare registers naar [005] heeft gedaan.
19.
Het onbegrijpelijke oordeel van het hof. Als 's hofs overweging zo moet worden gelezen dat ze alleen betrekking heeft op hypotheekhouder SNS, is de verwerping van [eiser]s beroep op art. 3:23 en 3:24 BW onbegrijpelijk, omdat het hof dan ten onrechte voorbij is gegaan aan het standpunt van [eiser] dat het tenietgaan van de op 8 februari 1995 gevestigde erfdienstbaarheid als gevolg van vermenging, vanwege art. 3:24 BW niet aan hem — dus: [eiser] — kan worden tegengeworpen.
20.
Geen herleving erfdienstbaarheid ten gunste van SNS of haar kopers? Hetzelfde geldt voor 's hofs overwegingen (rov. 6.4.5) dat het feit dat de erfdienstbaarheid van weg wordt vermeld in de akte waarbij [verweerder] ten laste van M1999 een hypotheekrecht vestigt en in de akte waarbij SNS M1999 levert aan [betrokkene 3 en 4], niet tot gevolg kan hebben gehad dat het recht van erfdienstbaarheid is herleefd.
Deze overweging is geen juiste of begrijpelijke weerlegging van het standpunt van [eiser] dat het tenietgaan van de op 8 februari 1995 gevestigde erfdienstbaarheid als gevolg van vermenging, vanwege art. 3:24 BW niet aan hem — dus: [eiser] — kan worden tegengeworpen.
21.
Voortbouwklacht. Omdat het hof ten onrechte het beroep van [eiser] op een recht van erfdienstbaarheid heeft verworpen, is ook onjuist althans onbegrijpelijk de op die onterechte verwerping voortbouwende beslissing (rov. 6.5.1/6.5.2) dat [eiser] geen recht heeft op vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat [verweerder] hem de uitoefening van zijn recht van erfdienstbaarheid onmogelijk heeft gemaakt.
Onderdeel 4: het subsidiaire beroep op een noodweg
Het oordeel van het hof (rov. 6.6.5) dat [eiser] niet de stellingen van [verweerder] heeft betwist dat hij [005] wil herontwikkelen en daarin belemmerd zal worden als er een weg dwars over het perceel loopt en dat hij over een breedte van vijf meter bomen heeft gekapt voor de eventuele aanleg van een alternatieve noodweg, zodat de noodweg over 1399 moet lopen over het tracé waar [verweerder] die bomen heeft gekapt, is onjuist en dus onbegrijpelijk. [eiser] heeft die stellingen wél betwist.
Het hof had de betwisting van de stellingen door [eiser] in zijn oordeel moeten betrekken. Als het hof dat had gedaan, had het niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen beslissen dat de noodweg zoveel mogelijk het tracé moet volgen aan de zijkant van [005] waar [verweerder] over een breedte van vijf meter bomen heeft gekapt.
Toelichting bij onderdeel 4
22.
Het tracé van de noodweg ten laste van [005]. Het hof heeft het subsidiaire beroep van [eiser] op een noodweg ten laste van [005] gehonoreerd (rov. 6.6.5). Het heeft overwogen (t.a.p.) dat de noodweg zoveel mogelijk het tracé zal volgen aan de zijkant van [005] waar [verweerder] reeds over een breedte van vijf meter bomen heeft gekapt. Zie ook het dictum van het arrest (rov. 7, onder 2), waar als noodweg wordt aangewezen een weg over [005] ‘daar waar [verweerder] reeds over een breedte van 5 meter bomen heeft gekapt’.
23.
De stellingen van partijen. Het subsidiaire beroep van [eiser] op een recht van noodweg was in hoger beroep aan de orde vanwege de (positieve zijde van de) devolutieve werking — [eiser] heeft daarop gewezen.18. Noch in de memorie van grieven noch in de memorie van antwoord is aan [eiser]s beroep op een noodweg uitdrukkelijk aandacht besteed. Het hof heeft dus moeten putten uit de stukken van de eerste aanleg.
In zijn conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, onder 34, heeft [verweerder] bepleit dat de noodweg ten laste van [005] aan de zijkant van zijn perceel moet komen te liggen. Bij gelegenheid van de comparitie van 13 februari 2017 heeft [verweerder] aangevoerd (pleitnota/spreekaantekeningen, laatste pagina) dat hij een alternatieve noodweg heeft aangelegd doordat hij over een breedte van vijf meter alle bomen heeft gekapt en dat hij perceel [005] wil gaan herontwikkelen (proces-verbaal van comparitie, p. 2). [eiser] heeft toen aangevoerd (proces-verbaal van comparitie, p. 2) dat de gestelde alternatieve noodweg niet passend is omdat je die alleen te voet kunt begaan en het met de fiets al niet lukt. Bij akte uitlaten deskundigenrapportage en betaling voorschot, onder 5, heeft [eiser] nader aangevoerd, onder verwijzing naar door hem bij die akte overgelegde foto's, dat [verweerder] ten onrechte heeft gesteld dat hij een alternatief pad/toegang heeft gecreëerd.
24.
De onjuiste overweging van het hof. Het hof heeft in rov. 6.6.5 overwogen dat [eiser] niet de stellingen van [verweerder] heeft betwist dat hij [005] wil herontwikkelen en daarin belemmerd zal worden als er een weg dwars over het perceel loopt en dat hij over een breedte van vijf meter bomen heeft gekapt voor de eventuele aanleg van een alternatieve noodweg. Dat is niet juist voor zover het de aanleg van de alternatieve noodweg betreft: [eiser] heeft immers uitdrukkelijk — gemotiveerd door foto's — betwist dat [verweerder] een alternatieve weg heeft gecreëerd. Het hof had deze betwisting in zijn overwegingen moeten betrekken; uit zijn oordeel had moeten blijken waarom het feit dat er géén alternatieve weg over [005] loopt, [verweerder] geen bomen over een breedte van vijf meter heeft gekapt en [verweerder] ten onrechte het tegendeel had beweerd, niettemin rechtvaardigt dat een noodweg wordt aangewezen aan de (kennelijk door [verweerder] nader aan te wijzen) aan de zijkant van [005], ‘daar waar [verweerder] reeds over een breedte van 5 meter bomen heeft gekapt’…
25.
Voortbouwklacht. Als de klacht van het onderhavige onderdeel slaagt, heeft dat noodzakelijkerwijs gevolgen voor de voortbouwende overweging (rov. 6.7.2) dat een machtiging van [eiser] om blokkades op de weg over [005] weg te nemen achterwege kan blijven omdat onbestreden is dat [verweerder] al bezig is met de aanleg van het alternatieve tracé. Die overweging is dan evenzeer onbegrijpelijk.
Gevolgen van de vernietiging van het bestreden arrest
26.
Bekrachtiging vonnis rechtbank. Als de onderdelen 2 en/of 3 van deze procesinleiding slagen, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen, door het bestreden arrest te vernietigen en het eindvonnis van 10 oktober 2018 alsnog te bekrachtigen. [verweerder] dient dan te worden veroordeeld tot terugbetaling aan [eiser] van alles wat deze laatste op grond van het arrest van het hof aan [verweerder] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling (HR 20 maart 2020, NJ 2020/125; HR 27 maart 2020, NJ 2020/138). Voorts dient [verweerder] dan alsnog te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (€ 760 wegens verschotten en € 1.074 wegens salaris).
Conclusie
[eiser] concludeert op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 augustus 2020 moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en, in geval van bekrachtiging van het eindvonnis van 10 oktober 2018, met veroordeling van [verweerder] tot terugbetaling van alles wat [eiser] hem op grond van het vernietigde arrest heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag der algehele voldoening, en met veroordeling Van [verweerder] in de kosten van het hoger beroep, en voorts met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑11‑2020
Vgl. Akte aanzegging grond schorsing en tevens hervatting, tevens memorie van antwoord, onder 1–4.
Inleidende dagvaarding, productie 7.
Zie ook het eindvonnis van 10 oktober 2018, rov. 2.4 en 2.5.
Productie bij de conclusie na deskundigenbericht, en het eindvonnis van 10 oktober 2018, rov. 2.6.
Eindvonnis, rov. 2.10.
De akte is gevoegd bij het deskundigenrapport van kadaster-bewaarder Roest.
Memorie van grieven, onder 5: ‘Er bestond vóór 8 februari 1995 geen erfdienstbaarheid (…). Er werd echter wel een nieuwe erfdienstbaarheid gevestigd, neergelegd in artikel 8…’. Memorie van grieven, onder 7: ‘Op 9 maart 1998 kocht [verweerder] onder andere één van de dienende erven, namelijk [gemeente], [sectie], nummer [005] (…). Dit was het erf dat in artikel 8 sub a van de akte van levering van 8 februari 1995 was omschreven als dienend erf (…).’ Memorie van grieven, onder 12: ‘En alleen omdat er contractueel gezien (en niet feitelijk) in 1995 een deel zou worden verpacht en niet overgedragen werd een erfdienstbaarheid gevestigd. Die vestiging daarvan zou niet nodig zijn geweest indien alle percelen direct op 1 januari 1995 in eigendom zouden zijn overgedragen aan [verweerder] (en niet enkel een gedeeltelijke sfeerovergang had plaatsgevonden.’ Memorie van grieven, onder 22: ‘Vóór 8 februari 1995 waren de ouders van [verweerder] ook eigenaar van beide percelen ([005] en [006]) en was er geen sprake van een erfdienstbaarheid.’ Memorie van grieven, onder 30: ‘Voor het geval de pacht onverhoopt zou eindigen, is besloten om een recht van overpad (erfdienstbaarheid) te vestigen ten gunste van de nieuwe eigenaar van perceel [006], [verweerder] (…). Er was achteraf ook geen enkele reden/belang om een erfdienstbaarheid te vestigen of gevestigd te laten….’
Zie voorts memorie van grieven, onder 20: ‘En een recht van erfdienstbaarheid was derhalve met terugwerkende kracht niet gevestigd!’ Memorie van grieven, onder 22: ‘En ook op 9 maart 1998, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995, was er geen sprake van een erfdienstbaarheid.’ Memorie van grieven, onder 30: ‘Op 9 maart 1998 is na overleg met de eerdere adviseur van [verweerder]/[betrokkene 6] en [verweerder] besloten om met terugwerkende kracht de werkelijke bedoeling van partijen in 1995 in een akte vast te leggen (…). Van vermenging is dan ook wel degelijk sprake. [verweerder] is immers op enig oment eigenaar geworden van twee percelen ([006] en [005]) met daarop al dan niet een erfdienstbaarheid rustend.’ Memorie van grieven, onder 35: ‘Zoals hiervoor al uitgebreid is verklaard is [eiser] er niet in geslaagd aan te tonen dat er ten tijde van de koop van perceel [006] van maatschap [betrokkene 3 en 4] (nog) sprake was van een erfdienstbaarheid om gebruik te maken van perceel [005] om daar met onder meer landbouwmachines over te gaan.’
[verweerder] heeft de vermenging en het tenietgaan van de erfdienstbaarheid verklaard door art. 5:83 BW (memorie van grieven, onder 7). Dat moet op een misverstand berusten, omdat art. 5:83 BW ziet op de situatie waarin een derde op het moment waarop het heersende en het dienende erf één eigenaar krijgen, hetzij het heersende hetzij het dienende erf (bijvoorbeeld) pacht. Zie ook Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/173. In deze zaak pachtte [verweerder] zélf het dienende erf voordat hij daarvan de eigenaar werd en ligt in zijn stellingen besloten dat deze pachtovereenkomst (met zijn ouders) is geëindigd toen hij eigenaar van dat dienende erf werd. Dan moet het tenietgaan van de erfdienstbaarheid berusten op art. 3:81 lid 2 sub e BW.
In zijn memorie van grieven, onder 26, heeft [verweerder] aangevoerd dat [eiser] ‘het ontbreken van een situatie van vermenging of anderszins einde van de erfdienstbaarheid moet bewijzen.’
Zie ook memorie van grieven, onder 20: ‘En een recht van erfdienstbaarheid was derhalve met terugwerkende kracht niet gevestigd.’
Idem: memorie van grieven, onder 28. Zie ook de memorie van grieven, onder 32: ‘Er is geen sprake van een erfdienstbaarheid, als die op enig moment heeft bestaan is die door de akte van 9 maart 1998 met terugwerkende kracht teniet gegaan (al dan niet door vermenging met terugwerkende kracht).’
Zie laatstelijk HR 10 januari 2020, RvdW 2020/139 (Trest/X).
Inleidende dagvaarding, onder 17; conclusie van antwoord in reconventie, onder 18; memorie van antwoord, onder 32.
Vgl. Memorie van grieven, onder 13, en het bestreden arrest, rov. 6.1.3.
Inleidende dagvaarding, onder 18–19: ‘Het is natuurlijk onbegrijpelijk dat [verweerder] — zo Uw Rechtbank mocht oordelen dat het recht van erfdienstbaarheid teniet is gegaan — (…) de inschrijving van de erfdienstbaarheid in de openbare registers heeft gehandhaafd. Dat is uiteraard voor rekening en risico van [verweerder]. Dit klemt temeer nu [verweerder] bekend met het feit dat SNS Bank van haar recht van parate executie gebruik maakte en het perceel — met het recht van erfdienstbaarheid — (openbaar) zou verkopen en leveren aan een derde (…).’
Zie ook GS Vermogensrecht art. 3:23 (Helder), aantek. 4: ‘Een derde-verkrijger (…) kan volstaan met onderzoek van de akten die op het door hem te verkrijgen registergoed betrekking hebben (…).’
Memorie van antwoord, onder 9.