Rb. Midden-Nederland, 26-01-2018, nr. 6345854 UC VERZ 17-12665 MCE/30660
ECLI:NL:RBMNE:2018:603
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
26-01-2018
- Zaaknummer
6345854 UC VERZ 17-12665 MCE/30660
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2018:603, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 26‑01‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
ECLI:NL:RBMNE:2018:100, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 12‑01‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2018-0263
PS-Updates.nl 2018-0155
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0263
AR 2018/274
JAR 2018/43 met annotatie van Mr. dr. A. van Zanten-Baris
AR-Updates.nl 2018-0096
PS-Updates.nl 2018-0063
VAAN-AR-Updates.nl 2018-0096
Uitspraak 26‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Herstelvonnis van vonnis 6345854 UC VERZ 17-12665 MCE/30660, 12 januari 2018 ECLI:NL:RBMNE:2018:100
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6345854 UC VERZ 17-12665 MCE/30660
Vonnis van 26 januari 2018
inzake
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VPRO,
gevestigd te Hilversum,
verder ook te noemen VPRO,
gemachtigde: mr. R.G. Prakke,
en:
[A] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [A] ,
gemachtigde: mr. C.C. Oberman,
gezamenlijk verzoekers.
1. De ambtshalve beslissing tot verbetering
1.1.
Bij brief van 18 januari 2018 heeft de griffier van de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen van de kantonrechter om een verbetering in het op 12 januari 2018 gewezen vonnis aan te brengen. In het dictum is een bedrag van €38.571,07 bruto opgenomen, terwijl uit r.o. 6.20 volgt dat dit € 26.055,00 bruto moet zijn. Het is duidelijk dat het meenemen van beide bedragen in het dictum tot een te hoge vergoeding leidt. Het bedrag van €38.571,07 bruto dient dan ook in mindering worden gebracht op het totaalbedrag.
1.2.
Beide partijen hebben op 22 januari 2018 schriftelijk bericht gestuurd dat zij akkoord zijn met de aanpassing in het dictum.
2. De beoordeling
2.1.
De kantonrechter is van oordeel dat in het vonnis van 12 januari 2018 sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. De kantonrechter zal het vonnis daarom als volgt wijzigen.
3. De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
bepaalt dat onder punt 7 van het vonnis (De beslissing) achter het derde streepje, waar staat:
- veroordeelt VPRO om aan [A] een billijke vergoeding te betalen van € 154.024,87 (€ 89.398,80 bruto + € 26.055,00 bruto + €38.571,07 bruto) bruto en € 10.000,00 netto.
wordt gewijzigd in:
- veroordeelt VPRO om aan [A] een billijke vergoeding te betalen van € 115.453,80 bruto (€ 89.398,80 bruto + € 26.055,00 bruto) en € 10.000,00 netto.
3.2.
bepaalt dat deze verbetering onder de vermelding van de datum 26 januari 2018 wordt vermeld op de minuut van het vonnis van 12 januari 2018.
3.3.
gelast elk van partijen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, de ontvangen grosse dan wel het ontvangen afschrift van het vonnis van 12 januari 2018 na ontvangst van dit herstelvonnis aan de griffie van de rechtbank te retourneren.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat en is in aanwezigheid van de griffier mr. M.J.E. Cremer Eindhoven in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2018.
Uitspraak 12‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Artikel 96 Rv procedure, ontbinding arbeidsovereenkomst op grond van de g-grond (art. 7:669 lid 3 sub g BW), billijke vergoeding, ernstige verwijtbaarheid handelen werkgever, vergoeding ruim € 154.000,00, naast transitievergoeding en immateriële vergoeding (€ 10.000,- netto). Zie ook: herstelvonnis 6345854 UC VERZ 17-12665 MCE/30660, 26 januari 2018 ECLI:NL:RBMNE:2018:603.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6345854 UC VERZ 17-12665 MCE/30660
Vonnis van 12 januari 2018
inzake de procedure, door partijen aangebracht bij prorogatie in de zin van artikel 96 Rv,
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VPRO,
gevestigd te Hilversum,
verder ook te noemen VPRO,
gemachtigde: mr. R.G. Prakke,
en:
[A] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [A] ,
gemachtigde: mr. C.C. Oberman,
gezamenlijk verzoekers.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het gezamenlijke verzoekschrift van partijen van 25 september 2017
- het verzoekschrift ex artikel 96 Rv van VPRO van 19 oktober 2017
- het verweerschrift ex artikel 96 Rv van [A] van 16 november 2017
- -
het productieoverzicht behorende bij het verweerschrift
- -
de pleitnota van VPRO
- -
de pleitnota van [A]
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 november 2017. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De feiten
2.1.
[A] , geboren op [1974] , is in juni 1998 als freelancer voor VPRO gaan werken en op 1 augustus 1999 bij VPRO in dienst getreden. [A] werkt 32,8 uur per week als programmamaker H/onderzoeksjournalist. Het laatst door [A] genoten salaris bedraagt € 4.343,18 bruto per maand.
2.2.
Binnen de journalistiek geldt de beroepscode van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) en de Leidraad van de Raad voor Journalistiek, die een uitwerking is van de Code van Bordeaux. De volgende bepalingen zijn daarbij van belang.
2.3.
Uit de preambule van de NVJ: “Een betrouwbare en pluriforme journalistiek is van het grootste belang voor de democratische samenleving, die niet goed kan functioneren zonder geïnformeerde burgers en een vrije uitwisseling van ideeën. In die open samenleving komt de journalist het recht op vrije nieuwsgaring toe, én de verantwoordelijkheid het nieuws waarheidsgetrouw, onafhankelijk, fair en met open vizier te brengen.”
2.4.
De Leidraad voor de Journalistiek bevat de volgende bepalingen:
Artikel 1. Bij het doorgeven van nieuws neemt de journalist de werkelijkheid zoals hij die aantreft en waarneemt als uitgangspunt. De verificatie van feiten en de weergave van uiteenlopende meningen belichaamt het journalistieke streven naar objectiviteit.
Artikel 22. De journalist van wie blijkt dat hij een onjuist bericht heeft gepubliceerd, zal een schadelijke onnauwkeurigheid, gevraagd of ongevraagd, op zo kort mogelijke termijn op royale wijze corrigeren.
2.5.
De Code van Bordeaux bepaalt voorts:
Eerbied voor waarheid en voor het recht van het publiek op waarheid is de eerste plicht van de journalist. Hij zal bereid zijn elke verstrekte informatie die schadelijk onnauwkeurig blijkt, op royale wijze recht te zetten.
Iedere journalist die deze aanduiding waardig is, beschouwt het als zijn plicht bovenstaande beginselen oprecht in acht te nemen.
2.6.
[A] en de VPRO zijn in een arbeidsconflict geraakt. De oorsprong van dit conflict ligt in 1998, toen [A] als beginnend radiomaker en fotograaf voor het programma [naam] onderzoek deed naar het fotorolletje van doodgeschoten moslims dat in 1995 in Srebrenica door een Dutchbatter was gemaakt en vervolgens bij het ontwikkelen in Nederland was mislukt. De vraag was of het Ministerie van Defensie de foto’s met opzet of per ongeluk had vernietigd. [A] voerde daartoe, samen met doka expert [B] (hierna: [B] ), een reconstructie uit van het ontwikkelingsproces van het fotorolletje zoals beschreven in de verklaring van de fotolaborant die het liet mislukken. Uit deze reconstructie bleek dat een fotorolletje op de beschreven manier ontwikkeld, inclusief de gemaakte fout, geen blanco film oplevert. Daarmee was de conclusie die het openbaar ministerie destijds had getrokken, namelijk dat er gewerkt was met verontreinigde chemicaliën en dat sprake was van een menselijke fout, onjuist. In de uitzending van [naam] werd aan deze uitkomst aandacht besteed. Het voedde, aldus [naam] , het toch al bestaande beeld dat bij het Ministerie van Defensie sprake was van een doofpotcultuur.
2.7.
[A] en [B] hebben, op verzoek van [naam] , nog een tweede reconstructie uitgevoerd. Op basis van deze reconstructie hebben zij geconcludeerd dat de laborant bij de voorbereiding van het ontwikkelingsproces van het fotorolletje de flessen fixeer en ontwikkelaar moet hebben verwisseld. [A] en zijn collega achtten het op grond van dit resultaat zeer waarschijnlijk dat het mislukken van de foto’s toch te wijten was aan een menselijke fout, zij het een andere dan die het openbaar ministerie op basis van het onderzoek van de marechaussee bekend had gemaakt. Deze informatie is door [naam] echter niet opgenomen in de uitzending.
2.8.
Op 8 juli 2005 heeft [naam] in “Srebrenica – tien jaar na de val” opnieuw diverse onthullingen over de kwestie gedaan.
2.9.
In 2015, 20 jaar na de val van Srebrenica, wilde de VPRO een jubileumuitzending maken. Op verzoek van de eindredactie van [naam] hebben [A] en [B] nogmaals alle mogelijke scenario’s onderzocht. Zij kwamen daarbij (opnieuw) tot de conclusie dat het mislukken van het fotorolletje moet zijn veroorzaakt door een menselijke fout. Voorafgaand aan de uitzending op 13 juni 2015 heeft [A] diverse malen aangegeven dat het voor hem erg belangrijk was dat deze tweede reconstructie in de uitzending zou worden opgenomen, of in ieder geval als mogelijk scenario zou worden genoemd. Eindredacteur [C] (hierna: [C] ) heeft, na een stevige discussie tussen [A] enerzijds en mederedacteur [D] (hierna: [D] ), adjunct-eindredacteur [E] (hierna: [E] ) en [C] , uiteindelijk besloten dat de tweede reconstructie niet uitgebreid in de uitzending werd opgenomen. [A] heeft daarop verzocht hem niet te noemen als mede-maker van het programma.
2.10.
In zijn e-mail van 12 juni 2015 aan [D] , [E] en [C] schrijft [A] hierover:
“Jullie aanpak stuit bij mij op principiële journalistieke bezwaren. Jullie kiezen er in mijn ogen voor om een ontlastende theorie en een belangrijk expert grotendeels te negeren. Dat jullie een vertelvorm kiezen die dat wellicht rechtvaardigt voldoet voor mij niet, als we zoveel meer weten.
Oftewel, ik distantieer me van deze uitzending, en wil niet als mede-maker genoemd worden. Als er ooit nog aandacht komt voor het rolletje ga ik niet liegen over wat ik ontdekt heb, maar geen zorgen, ik zal op geen enkele manier actief naar buiten treden. Ik hoop echt dat dat ook nooit hoeft.”
2.11.
Aan de redactie van [naam] laat hij, ook op 12 juni 2015, weten:
“Ik vind dat we ook ontlastende verklaringen die we zelf ontdekken moeten behandelen. Zeker als we ze in een lab-situatie hebben nagespeeld. En omdat alle argumenten die toentertijd werden aangevoerd om de ontlastende verklaringen niet uit te zenden grotendeels kapot gecheckt zijn. En we een expert hebben die on the record wilde uitleggen waarom dit een geloofwaardig scenario is. We zijn er voor om machthebbers te controleren, maar als we ontlastend materiaal hebben dat diezelfde machthebbers wellicht vrijpleit moet dat er ook in. Ik sta daar (zo blijkt) behoorlijk principieel in.
(…)
Ik heb [D] , [C] en [E] wel laten weten dat ik met distantieer van de uitzending en mijn naam als maker er niet onder wil hebben.
Het is de eerste keer in mijn [naam] -carrière dat ik dit doe, en het gaat me eerlijk gezegd niet in de koude kleren zitten.”
Na de uitzending, op 13 juni 2015, stuurt [A] per e-mail aan [E] :
“Ik denk dat je een beetje onderschat wat dit voor impact heeft op mij. In het bankjesoverleg is besproken dat de 2e theorie aan bod zou komen. Ik kreeg niet de toezegging dat het er ruim in zou komen, en toen heb ik me teruggetrokken. Maar dat het helemaal geschrapt zou worden, dat had ik niet verwacht… [C] en [D] hebben het niet eens in 2 of 3 regels afgedaan, maar helemaal weggelaten.”
2.12.
[A] en [C] spreken in september 2015 naar elkaar uit een mediationtraject te willen volgen. Dat gaat echter niet van start. [A] licht mondeling hoofdredacteur radio [F] (hierna: [F] ) in en vraagt hem om interventie en om een standpunt in te nemen.
2.13.
Op 6 november 2015 vertelt [C] aan [A] dat hij de kwestie heeft besproken met [G] van [naam] (VARA-BNN) en dat [E] heeft gesproken met [H] (oud-hoofdredacteur van [naam] , KRO-NCRV). Op dezelfde dag hoort [A] dat ook [I] , hoofdredacteur van [naam] van zijn standpunt op de hoogte was en dit heeft besproken bij de redactie.
2.14.
Op 10 november 2015 meldt [A] zich ziek bij [F] . De bedrijfsarts ziet een verband tussen zijn uitval en de relatie met VPRO.
2.15.
In februari 2016 start de mediation. Ondertussen re-integreert [A] bij VPRO bureau buitenland. Vanaf mei 2016 werkt hij daar zijn volledige uren. De mediator legt de mediation op 13 mei 2016 stil. Hierna voeren VPRO en [A] zelf onderhandelingen.
2.16.
[F] en [A] proberen om tot een oplossing van het conflict te komen. Op 29 juni 2016 stuurt [A] een conceptovereenkomst (‘ter vaststelling en oplossing van een conflict’) aan [F] . De overeenkomst bevat een aantal afspraken, waaronder de afspraak dat het journalistieke meningsverschil met de gehele [naam] redactie zou worden besproken. Op 1 september 2016 meldt [A] zich beter. Op 6 september 2016 deelt [F] aan [A] mee dat hij de conceptovereenkomst aan [C] heeft laten lezen en dat deze het niet eens is met de afspraken. [C] wil [A] niet meer terug op de redactie en vindt een gesprek over de inhoud dan ook niet zinvol meer.
2.17.
Op 8 september 2016 stuurt [C] een e-mail aan de [naam] -redactie. Daarin staat onder meer:
“Er is eindelijk een besluit gevallen inzake [A] : [A] komt niet meer terug bij [naam] . (…) Er waren twee verschillende zaken. Er was eerst het journalistiek conflict over de uitzending over het fotorolletje. Daarvan heeft [A] gezegd dat hij zich neerlegt bij de beslissing van de eindredactie maar hij is het niet eens die die beslissing.
Daarnaast neemt [A] het mij kwalijk dat ik met een journalist van buiten de VPRO, in vertrouwen, over het conflict heb gespard. Daarover heeft [A] een klacht ingediend bij de hoofdredactie.
(…)
[A] krijgt geen excuses van de VPRO voor mijn gedrag. Ik heb, ook volgens de hoofdredactie, integer gehandeld.”
2.18.
[A] stuurt diezelfde dag een e-mail aan [F] , waarin hij schrijft:
“Ik neem aan, dat ik u niet nader hoef uit te leggen dat met deze lompe en onaangekondigde actie opnieuw schade aan mijn reputatie is toegebracht, dat hierdoor de verhoudingen ernstig worden verstoord en dat ik mijn werkgever de VPRO hiervoor verantwoordelijk houd.” [F] reageert diezelfde dag per e-mail: “Ik begrijp goed dat je ontdaan bent over de situatie die door de mail die [C] aan de redactie heeft verstuurd, is ontstaan.”
[A] stuurt ook een e-mail aan de redactie om zijn kant van het verhaal te vertellen. Daarnaast meldt hij zich opnieuw ziek. De bedrijfsarts constateert weer een verband tussen zijn ziekte en de relatie met de VPRO.
2.19.
Op 24 oktober 2016 vindt een gesprek plaats tussen [A] , bijgestaan door [J] , en [F] en [K] (hierna: [K] ) van personeelszaken. [A] krijgt in dit gesprek te horen dat hij zolang [C] daar eindredacteur is (tot 1 augustus 2017) niet kan terugkeren bij [naam] . [F] en [K] geven wel aan dat de brief van [C] aan de redactie als zeer ongepast wordt beschouwd binnen de VPRO. [A] maakt een gespreksverslag van het gesprek en vraagt [F] om eventuele aanpassingen door te geven als hij het niet eens is met hetgeen hij heeft opgeschreven. [F] reageert daar niet op. Op 22 november 2016 stelt [F] per e-mail voor om de mediation onder leiding van [L] voort te zetten, zonder [C] .
2.20.
[A] reageert per e-mail van 6 december 2016 onder meer met het volgende :
“Afgezien daarvan moet het me van het hart dat ik verbaasd ben over het feit dat er opnieuw mondeling wel een standpunt is ingenomen, maar er geen schriftelijke bevestiging volgt en evenmin een feitelijke uitvoering. In je voorstel wordt uitgeweken naar een nieuw kostbaar en belastend mediationtraject, dat ongetwijfeld (wederom) veel tijd en energie zal gaan kosten. (…) In mijn mail van 5 oktober 2016 heb ik aangegeven dat er daarom duidelijkheid moet komen over de punten die ons verdeeld houden en over mijn re-integratie en toekomst bij de VPRO. Ik moet helaas vaststellen dat je op geen van de door mij genoemde punten in je reactie per e-mail van 25 november 2016 inhoudelijk bent ingegaan. Dat betekent dat verdere bijstand nodig blijkt en dat ik niet anders kan, dan doen wat ik op 5 oktober j.l. heb aangekondigd: de zaak voorleggen aan de directie.”
2.21.
Per e-mail van 13 december 2016 legt [A] de kwestie voor aan [M] (hierna: [M] ), de algemeen directeur van VPRO. Op 22 december 2016 vindt een gesprek plaats tussen [M] en [A] . Bij e-mail van 13 januari 2017 doet [M] verslag van dit gesprek. Hij schrijft daarin onder meer:
“Je belangrijkste verzoek was om nu eindelijk jouw hypothese rond de kwestie van het fotorolletje, en óf en zo ja deze hypothese tot een vorm van publicatie daarover had moeten leiden, journalistiek te bespreken. Dat vindt je terecht van groot belang omdat zo de journalistieke argumenten boven tafel kunnen komen die onderbouwen waarom [naam] wel of niet tot vermelding van jouw hypothese had moeten besluiten. We zijn overeen gekomen deze onderwerpen alsnog te agenderen in een redactievergadering van [naam] en in het licht van die toezegging ook de overige verschillen van inzicht bij te leggen. (…)
Er is onvoldoende zorgvuldig omgegaan met jouw journalistieke inbreng voor de [naam] -reportage over de fotorolletjes. De kwestie had in een veel eerder stadium journalistiek besproken moeten worden in de redactie.
Tegen de intervisie tussen vakgenoten van buiten de redactie is geen principieel bezwaar, maar intervisie moet in goed overleg en op inhoudelijke gronden plaatsvinden. En er moet vertrouwelijk en integer worden omgegaan met gedeelde informatie. Voorzover dat laatste door jou wordt betwijfeld biedt de hoofdredacteur hiervoor verontschuldigingen aan.”
Verder noemt [M] in zijn e-mail het feit dat [F] [C] heeft berispt voor zijn e-mail aan de redactie en dat hij ook de redactie hierover heeft geïnformeerd, dat [A] per 1 september 2017 kon terugkeren bij [naam] , dat hij een financiële compensatie zou ontvangen voor de CAO-korting op zijn salaris en de juridische bijstand die hij heeft moeten inschakelen.
2.22.
De redactieleden van [naam] laten op 14 maart 2017 weten dat zij niet zullen ingaan op de uitnodiging omdat zij menen dat een standpunt in de journalistieke kwestie zal worden uitgelegd als het kiezen van partij voor [C] of [A] . [F] stelt hierna voor dat [A] en [C] nogmaals met elkaar in gesprek gaan.
2.23.
Op 6 april 2017 stuurt [F] [A] een verslag van zijn gesprek met de drie externe onderzoeksjournalisten. Hij komt daarbij tot de conclusie dat [C] de gesprekken met met name [I] en [H] beter had kunnen opschalen naar een hoger en formeler niveau en een en ander had vastgelegd, maar dat buiten twijfel staat dat [C] de gesprekken op een integere manier heeft gevoerd en dat de integriteit van [A] als onderzoeksjournalist er niet mee is geschaad.
2.24.
Omdat partijen er niet uitkomen, besluiten zij deze procedure te beginnen.
3. Het verzoek
3.1.
Partijen hebben gezamenlijk verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De redelijke grond voor de verzochte ontbinding bestaat uit een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van zowel VPRO als van [A] in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4. Het standpunt van [A]
4.1.
vindt dat de verstoorde arbeidsverhouding tussen hem en VPRO volledig te wijten is aan de wijze waarop VPRO de afgelopen jaren met hem is omgegaan. Het begon met de manier waarop VPRO met zijn gerechtvaardigde morele bezwaren met betrekking tot het fotorolletje is omgegaan. In dat kader en ook daarna is sprake van het veelvuldig niet nakomen van afspraken, het niet serieus oppakken van zijn arbeidsongeschiktheid en hem niet in bescherming nemen tegen de grillen van een eindredacteur. Hij is hierdoor ziek geworden en ziek gebleven. Hij heeft psychische en emotionele schade opgelopen door deze gebeurtenissen en omstandigheden, aldus [A] . Hij heeft verzocht om aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, naast de transitievergoeding, een billijke vergoeding toe te kennen ter hoogte van € 220.000,00 bruto. Voorts heeft hij gevraagd om VPRO te veroordelen om € 10.000,00 aan kosten rechtsbijstand te betalen.
5. Het standpunt van VPRO
5.1.
VPRO voert aan dat partijen in de afgelopen twee jaar niet in staat zijn gebleken om de verstoorde arbeidsrelatie terug te brengen tot een normale arbeidsrelatie. Wat haar betreft is er structureel sprake van twee zeer verschillende zienswijzen. VPRO meent dat zij vanaf het begin niet alleen naar beste eer en geweten heeft gehandeld, maar had zij ook niet echt anders kunnen reageren op de ontwikkelingen van de afgelopen twee jaar. Het verwijt van [A] dat VPRO ernstig verwijtbaar heeft gehandeld weerspreekt zij dan ook ten zeerste. In de optiek van VPRO heeft er zowel voor als na de uitzending van [naam] in 2015 zeer intensief journalistiek en redactioneel overleg plaatsgevonden met [A] . Het is echter uiteindelijk de eindredacteur die een beslissing neemt over wat wel en niet in een uitzending wordt meegenomen, en daar is [A] het overigens ook mee eens, aldus VPRO. Bovendien is het scenario van het verwisselen van de flessen in het laboratorium wel genoemd in de uitzending, aldus VPRO. [A] had overigens over de volgens hem onterechte beslissing van [C] een uitspraak van de Programmaraad van de VPRO kunnen vragen. De stelling van [A] dat zijn journalistieke bezwaren nooit in de redactievergadering zijn besproken is onjuist. Voorts heeft [A] VPRO verweten dat zij met externe journalisten heeft gesproken, maar daarbij vergeet [A] kennelijk dat hij zelf aan [C] heeft gesuggereerd dat hij de kwestie aan collega’s binnen en buiten de VPRO zou voorleggen. Ten slotte kan VPRO zich wel voorstellen dat de e-mail van [C] over het niet terugkeren van [A] bij [naam] hem in het verkeerde keelgat is geschoten, maar dat betekent nog niet dat VPRO ernstig verwijtbaar heeft gehan-deld en daarom een aanzienlijke aanvullende vergoeding verschuldigd is. Hoewel VPRO van mening is dat onder de gegeven omstandigheden een vergoeding conform de transitiever-goeding toereikend is, is zij in het kader van deze procedure bereid om een vergoeding van € 70.000,00 bruto te betalen, en daarnaast een vergoeding van € 4.000,00 exclusief btw als vergoeding van rechtsbijstandskosten en een bedrag van € 10.000,00 exclusief btw voor een coach/outplacementbureau/cursus.
6. De beoordeling
Transitievergoeding
6.1.
Het gaat in deze zaak niet over de vraag of de arbeidsovereenkomst ontbonden moet worden. Partijen zijn het er over eens dat op korte termijn een einde aan de arbeidsovereen-komst dient te komen. Ook is tussen partijen niet in geschil of een transitievergoeding ver-schuldigd is. [A] is immers meer dan twee jaar in dienst en er is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan zijn zijde. De kantonrechter zal aan [A] op grond van het bepaalde in artikel 7:673 lid 1 BW derhalve een transitievergoeding toe-kennen en wel naar de door [A] onbetwist gestelde omvang van die vergoeding, te weten € 37.546,75 bruto.
Billijke vergoeding
6.2.
De vraag die in deze procedure met name dient te worden beantwoord is of VPRO aan [A] een billijke vergoeding verschuldigd is. Voor wat betreft de toekenning van een billijke vergoeding is het nodig dat aan de VPRO ernstig verwijtbaar handelen of nalaten kan worden toegerekend. Uit de wetgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan of als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat (zie Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
6.3.
Een dergelijke situatie doet zich hier naar het oordeel van de kantonrechter voor. Daartoe wordt het volgende overwogen. Partijen vinden allebei dat de tussen hen ontstane onherstelbare vertrouwensbreuk terug te voeren is tot de uitzending van [naam] van 13 juni 2015, en meer in het bijzonder tot de discussie over het fotorolletje. Voorafgaand aan de uitzending heeft tussen partijen een stevige inhoudelijke discussie plaatsgevonden over het wel of niet uitzenden van de tweede reconstructie die [A] en [B] hadden uitgevoerd. Niet in geschil is dat de eindredacteur de uiteindelijke beslissing neemt over wat wel en niet in een uitzending wordt opgenomen. [C] heeft, als eindredacteur van het programma [naam] , besloten om de reconstructie niet op te nemen in de uitzending. Als belangrijkste argument heeft hij hiervoor destijds gegeven – en ook bij de mondelinge behandeling herhaald – dat hij de kwestie ‘journalistiek niet zo belangrijk’ vond. Met name, zo begrijpt de kantonrechter, omdat ook van de tweede reconstructie niet met zekerheid te zeggen valt dat het op die manier gegaan is. Het is niet de bedoeling om op de stoel van de eindredacteur te gaan zitten. De afwegingen die de eindredacteur gemaakt heeft worden door de kantonrechter als een gegeven beschouwd, maar deze worden wel op hun waarde geschat en worden meegewogen bij de beoordeling van het ontstane arbeidsconflict.
6.4.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat [A] wordt beschouwd als een succesvol onderzoeksjournalist die zijn sporen heeft verdiend in de journalistiek. VPRO heeft [A] tijdens de mondelinge behandeling zelfs een top-onderzoeksjournalist genoemd, die bij [naam] een zeer goede naam heeft opgebouwd en die niet alleen bij VPRO maar ook daarbuiten tot de top van de journalistiek wordt gerekend. Wanneer een journalist van een dergelijk kaliber dringend en uiteindelijk zelfs bijna wanhopig duidelijk probeert te maken hoe belangrijk het voor hem is dat door hem ontdekte informatie wordt uitgezonden, dan is de motivering dat het ‘journalistiek niet zo belangrijk’ naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende. Meegewogen wordt daarbij het feit dat de eerste reconstructie ook door [A] is gedaan dat dat [naam] dankzij die ontdekking met de opzienbarende uitzending over het fotorolletje kon komen. Ook wordt overwogen dat beide partijen het belang van journalistieke integriteit hoog in het vaandel hebben en dat zij daarbij beide uitgaan van de beginselen zoals neergelegd in de beroepscode van de NVJ, de Leidraad van de Raad voor Journalistiek en de Code van Bordeaux. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de eindredacteur deze beginselen onvoldoende in zijn overweging meegenomen, althans heeft hij zijn beslissing om de reconstructie niet uit te zenden niet voldoende gemotiveerd (onder verwijzing naar deze beginselen).
6.5.
Gelet op het grote belang dat [A] – met een beroep op deze beginselen – hechtte aan het uitzenden van het voor het Ministerie van Defensie ontlastende materiaal, was naar het oordeel van de kantonrechter een zeer zorgvuldige wijze van omgaan met de kwestie geboden. VPRO heeft die zorgvuldigheid niet betracht. Zij had kunnen begrijpen dat het afdoen van de kwestie als journalistiek niet belangrijk genoeg, niet alleen inhoudelijk te weinig gemotiveerd is, maar ook kwetsend ten opzichte van [A] als gewaardeerd en gerespecteerd onderzoeksjournalist. Dat de kwestie onzorgvuldig is behandeld, wordt (achteraf) overigens ook erkend door VPRO-directeur [M] , zo valt te lezen in zijn e-mail van 13 januari 2017 aan [A] . Ook [C] zegt achteraf dat hij beter had kunnen communiceren en dat hij wel een paar zinnen aan de reconstructie had kunnen wijden.
6.6.
En daar zit naar het oordeel van de kantonrechter het grootste probleem. VPRO zegt steeds achteraf dat er onzorgvuldig en/of onjuist is gehandeld, maar daarmee heeft ze onvoldoende de bij [A] ontstane schade kunnen wegnemen. Als goed werkgever heeft zij de verantwoordelijkheid om vooraf na te denken over hoe zij met haar werknemers omgaat. Natuurlijk kan er wel eens een fout gemaakt worden en kunnen excuses soms voldoende zijn. In dit geval is er echter sprake van een opeenstapeling van fouten en toezeggingen die niet nagekomen worden die ervoor gezorgd hebben dat [A] ziek werd en ziek bleef.
6.7.
Zo is [A] geconfronteerd met het feit dat VPRO – zonder dat [A] daarover was geïnformeerd – drie externe collega’s had geconsulteerd. Volgens VPRO had [A] dit zelf voorgesteld. [A] heeft hiertegen, naar het oordeel van de kantonrechter terecht, aangevoerd dat hij daarmee natuurlijk niet bedoelde dat men dat buiten hem om zou doen. VPRO heeft [A] daarmee immers de kans ontnomen om ook zijn kant van het verhaal voor te leggen. Dat [A] het voorleggen van ‘zijn casus’ aan externen als beschadigend voor zijn reputatie en professionele integriteit heeft ervaren, is dan ook begrijpelijk en kan VPRO worden aangerekend.
6.8.
Dan is er het incident met de e-mail van [C] aan de redactie. [A] is na deze e-mail opnieuw ziek uitgevallen. VPRO heeft [C] hiervoor berispt, maar heeft [A] dit pas maanden later laten weten. Bovendien was de schade bij [A] ook hier al aangericht en heeft VPRO ook in dit geval onvoldoende actie ondernomen om deze te herstellen.
6.9.
Onvoldoende weersproken door VPRO is voorts het feit dat hoofdredacteur [F] , ondanks sinds september 2015 herhaalde verzoeken van [A] daartoe, geen standpunt heeft ingenomen omtrent de kwestie. [A] had dat standpunt nodig om een bezwaar te kunnen indienen bij de Programmaraad van de VPRO. Deze neemt, zo heeft [A] onbetwist gesteld, alleen maar bezwaren tegen een beslissing of standpunt van de hoofdredacteur in behandeling. Pas tijdens de mondelinge behandeling heeft [F] gezegd dat hij achter zijn eindredacteur staat. Daardoor heeft hij [A] de mogelijkheid ontnomen om de kwestie aan de Programmaraad voor te leggen, en ook dat kan VPRO verweten worden.
6.10.
Ten slotte is onvoldoende weersproken dat VPRO [A] had toegezegd om de kwestie in de voltallige redactie te bespreken. Ook daarvan zegt [M] achteraf dat [A] hier terecht belang aan hechtte en dat de bespreking in de redactie in een veel eerder stadium had moeten plaatsvinden. De weigering van de redactie in maart 2017 om de kwestie alsnog journalistiek inhoudelijk te bespreken, moet dan ook aan VPRO worden toegerekend. Dat de redactieleden inmiddels geen standpunt meer durfden in te nemen omdat de kwestie zich inmiddels al zo lang had voortgesleept, is op zich begrijpelijk, maar had door eerder en voortvarender optreden van VPRO voorkomen kunnen worden.
6.11.
Dat VPRO zich laakbaar heeft gedragen jegens [A] en dat daardoor de arbeidsverhouding verstoord is geraakt - waarmee het ernstig verwijtbaar handelen is gegeven - staat derhalve onverkort overeind. De kantonrechter ziet, gelet op het ernstige verwijt dat VPRO gemaakt kan worden, aanleiding om aan [A] een billijke vergoeding toe te kennen.
6.12.
[A] heeft zelf over de omvang van de verzochte vergoeding (€ 220.000,-) aangevoerd dat deze berekend is aan de hand van een inschatting van de periode dat de arbeidsovereenkomst had geduurd als het ernstig verwijtbare handelen van VPRO niet had plaatsgevonden. [A] schat deze periode in op minimaal twee jaar, te weten het tweede en derde ziektejaar.
6.13.
De kantonrechter stelt ten aanzien van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding het volgende voorop. De kantonrechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 32-34, en nr. 4, p. 61). Hij dient in de motivering van zijn oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid. Het stelsel van de WWZ verzet zich echter niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt (Hoge Raad, 30-06-2017, 16/03200, ECLI:NL:HR:2017:1187).
6.14.
In dit geval doet zich niet de vernietigbare opzegging voor waarvan de Hoge Raad in r.o. 3.4.4. overwoog dat de werknemer de vrijheid heeft ervoor te kiezen de opzegging niet te vernietigen en in plaats daarvan een billijke vergoeding te verzoeken. In een geval waarin de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigbaar is, kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de doelstelling van de WWZ om de werkgeverskosten van een – rechtmatig gegeven – ontslag te verlagen. De gevolgen van een dergelijk ontslag kunnen dan ook, voor zover deze zijn toe te rekenen aan de werkgever op grond van het hem te maken verwijt, niet geacht worden in alle gevallen reeds volledig te zijn gecompenseerd door een eventuele transitievergoeding. Hiervoor valt ook steun te vinden in de uitlating van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de billijke vergoeding in het kader van artikel 7:681 BW:
“In geval van vernietiging van de opzegging heeft de werknemer nog steeds een arbeidsovereenkomst met de werkgever en recht op tewerkstelling en uitbetaling van daarbij behorend loon. Een separate loonvordering hoeft derhalve niet meer te worden ingesteld. Dit geldt eveneens als in plaats van een vernietiging van de opzegging een billijke vergoeding wordt toegekend, omdat in dat geval een aanspraak op ten onrechte niet genoten loon kan worden verdisconteerd in de billijke vergoeding.” (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 55)”.
6.15.
Zowel uit deze opmerking van de Minister (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 7, p. 55) als uit de keuzemogelijkheid die artikel 7:681 BW de werknemer biedt, volgt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van deze bepaling mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd (en dat het van de omstandigheden van het geval zal afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen). Diezelfde benadering is op haar plaats in het geval de arbeidsovereenkomst eindigt door ontbinding ten gevolge van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever.
Begroting of schatting van de schade
6.16.
[A] genoot een inkomen van € 4.343,18 bruto. Partijen hebben niet aangegeven of dit inkomen in- of exclusief (vakantie)bijslagen en/of eindejaarsuitkering is. Uit het overzicht van de accountant van [A] (productie 44a bij het verweerschrift ex artikel 96 Rv) leidt de kantonrechter echter af dat dit bruto salaris exclusief deze emolumenten is. Omdat partijen het er samen over eens zijn dat er een einde moet komen aan de arbeidsovereenkomst zal de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbinden conform het bepaalde in artikel 7:671b BW (en daarbij, zoals door [A] zelf verzocht, een opzegtermijn van twee maanden in acht nemen). Vervolgens zal de situatie vanaf 12 maart 2018 moeten worden ingeschat. Deze valt in twee periodes uiteen. De eerste is de periode dat [A] naar verwachting nog ziek zal blijven. Aannemelijk is dat [A] nog ongeveer negen maanden, derhalve tot december 2018 ziek zal blijven en dat VPRO dit loon gedurende die periode door zou moeten betalen indien geen eind zou zijn gekomen aan de dienstbetrekking.
6.17.
Het tweede deel bestaat uit de in te schatten periode waarin [A] naar verwachting een andere baan zal kunnen bemachtigen. [A] heeft gesteld dat hij in een moeilijke arbeidsmarkt voor onderzoeksjournalisten moet opereren. Dat is door VPRO niet weersproken. [A] verliest evenwel uit het oog dat hij een zeer ervaren onderzoeksjournalist is en ook nog niet behoort tot het segment van de ouderen waarmee werkgevers in Nederland in hun aannamebeleid voorzichtig schijnen te zijn. Derhalve moet worden aangenomen, zoals [A] ook zelf aanvoert, dat het [A] moet lukken binnen 15 maanden werk te vinden.
6.18.
Verder heeft [A] nog aangevoerd dat hij naar alle waarschijnlijkheid in zijn nieuwe beroep een lager salaris zal ontvangen omdat het zeer aannemelijk is dat hij maximaal zal worden ingeschaald in salarisschaal G terwijl hij op dit moment is ingeschaald in de hoogste schaal H. Onvoldoende is weersproken dat de meeste werknemers nog slechts op tijdelijke contractbasis worden aangenomen en de kans dat [A] aanvankelijk in een lagere schaal zal moeten beginnen is dan ook groot. Dat [A] tot aan zijn pensioen nooit meer in schaal H terechtkomt acht de kantonrechter, gelet op [A] goede reputatie en staat van dienst echter onwaarschijnlijk. Het verschil tussen schaal G en H bedraagt € 817,68 per maand (zie bijlage 44 AA, bladzijde 4), waarbij vanwege een deeltijdpercentage van 91,11% het maandelijks verschil uiteindelijk € 744,99 bedraagt. Wordt uitgegaan van de verwachting dat [A] in de eerste 10 jaar in schaal G wordt ingedeeld, dan bedraagt de schade € 89.398,80.
Beperking schade
6.19.
Verder moet er rekening mee worden gehouden dat [A] na 9 maanden ziekte en herstel, daarna een werkloosheidsuitkering van 70% van het WW-dagloon ontvangt. Het dagloon van [A] is meer dan het door het UWV gehanteerde maximum dagloon van € 207,60. [A] zal een WW-uitkering krijgen op basis van het maximum dagloon. Omgerekend lijdt [A] gedurende de eerste 9 maanden een schade van € 13.424,55 (€ 1.302,95 per maand + 8% vakantietoeslag + 6% eindejaarsuitkering) en gedurende de daaropvolgende 15 maanden een schade van € 25.146,51 (70% x € 207,60 x 19,81 = € 2.879,40 inclusief vakantietoeslag. Het verschil is € 4.343,18 - € 2.879,40 = € 1.463,77 per maand + 8% vakantietoeslag + 6% eindejaarsuitkering). De totale schade is daarmee € 38.571,07 bruto.
6.20.
Deze schade wordt echter deels gecompenseerd door de toe te kennen transitievergoeding van € 37.546,75 bruto. In navolging van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in zijn beschikking van 25 augustus 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:8348), overweegt de kantonrechter dat de transitievergoeding is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten van activiteiten om weer een baan te vinden en tevens in de verwachte inkomensschade. Het is daarom redelijk dat een deel van de transitievergoeding dat betrekking heeft op de inkomensschade, in mindering wordt gebracht op de hiervoor becijferde gevolgschade. Dat geldt echter niet voor dat deel dat voor verwervingskosten is bedoeld omdat anders inbreuk wordt gemaakt op de doelstelling van de transitievergoeding. Zoals [A] in dit verband heeft gesteld zal een derde deel van de transitievergoeding (= € 12.515,58) van dit bedrag kunnen worden afgetrokken. Deze kosten komen de kantonrechter niet onredelijk voor en zijn ook niet weersproken door VPRO. Uiteindelijk resteert dan een schade van (afgerond) € 26.055,00 (€ 38.571,07 bruto - € 12.515,58). Dit bedrag zal meegenomen worden in de uiteindelijk te bepalen billijke vergoeding.
Immateriële schadevergoeding
6.21.
Met betrekking tot de post immateriële schadevergoeding overweegt de kantonrechter in navolging van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn beschikking van 24 juli 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:8439) dat voor een immateriële schadevergoeding op de voet van artikel 6:106 BW meer nodig is dan de enkele stelling dat [A] psychisch leed is berokkend. Er moet sprake zijn van aantasting in de persoon, zoals in dat wetsartikel bedoeld. Volgens de Hoge Raad in het arrest van 13 januari 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997, 366, m.nt. Brunner) is een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen daarvoor niet voldoende. In het algemeen zal slechts bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld in rechte het bestaan van geestelijk letsel kunnen worden vastgesteld, zie bijvoorbeeld HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356. Gelet hierop ziet de kantonrechter onvoldoende grond om in de billijke vergoeding een component immateriële schadevergoeding te verdisconteren.
Immateriële vergoeding
6.22.
Ondanks de afwijzing van de immateriële schadevergoeding blijft naar het oordeel van de kantonrechter wel ruimte over voor een immateriële vergoeding. Deze is gerechtvaardigd omdat tegenover het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever een immateriële genoegdoening dient te staan die geen punitief karakter heeft maar wel tot doel heeft in de concrete individuele omstandigheden van het geval recht te doen aan de omstandigheid dat door ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever een eind komt aan de arbeidsovereenkomst die voor onbepaalde tijd was aangegaan. Het is naar het oordeel van de kantonrechter niet geïndiceerd dat voor de hoogte van de bij deze genoegdoening behorende bedragen wordt aangesloten bij de in Nederland bekende smartengeldberekeningen. Eerder moet aansluiting worden gezocht bij, vanwege de bij de berekening van de billijke vergoeding optredende verbondenheid met het loon van de werknemer, hogere bedragen. Daarbij is overigens dan wel van belang dat de erkenning in rechte dat het handelen van de werkgever ernstig verwijtbaar is een zelfstandige betekenis heeft, in die zin dat zij niet enkel in de hoogte van een vergoeding tot uiting hoeft te komen. De vergoeding die dan wel wordt toegekend is een netto bedrag. De kantonrechter is van oordeel dat het optreden van de werkgever een vergoeding van € 10.000,00 netto, rechtvaardigt.
6.23.
Door het einde van de arbeidsovereenkomst is VPRO gehouden uiterlijk tegen 12 april 2018 een eindafrekening aan [A] te verstrekken met daarin een overzicht van het vakantiegeld en de opgebouwde, maar niet genoten vakantie- en overuren.
6.24.
VPRO zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. VPRO heeft aangeboden om € 4.000,00 aan kosten rechtsbijstand te vergoeden. Zij zal hiertoe worden veroordeeld. Voor een integrale toewijzing van de advocaatkosten ziet de kantonrechter geen aanleiding.
7. De beslissing
De kantonrechter
- ontbindt de arbeidsovereenkomst per 12 maart 2018;
- veroordeelt VPRO om aan [A] een transitievergoeding van € 37.546,75 te betalen;
- veroordeelt VPRO om aan [A] een billijke vergoeding te betalen van € 154.024,87 (€ 89.398,80 bruto + € 26.055,00 bruto + € 38.571,07 bruto) bruto en € 10.000,00 netto.
- veroordeelt VPRO in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 4.000,00;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier mr. M.J.E. Cremer Eindhoven in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2018.