type:coll:
Rb. Den Haag, 19-01-2022, nr. C-09-534053-HA ZA 17-614
ECLI:NL:RBDHA:2022:230
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-01-2022
- Zaaknummer
C-09-534053-HA ZA 17-614
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:230, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑01‑2022; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2019:14467, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 11‑12‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2019:9765, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑09‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 19‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Dit vonnis volgt op tussenvonnissen van 18 september 2019 en 5 februari 2020. Op grond van deze tussenvonnissen is een deskundige benoemd. Uit het deskundigenbericht volgt dat in het rapport Wiberg, dat ten grondslag gelegen heeft aan het Prijsaanbod van SBB, geen rekening gehouden is met de bebouwde staat. Daarnaast geldt dat het Prijsaanbod, en daarmee de hoogte van de aanvangscanon, zonder deugdelijke grondslag of onderbouwing verhoogd zijn met 14,3 procent. Dit is in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel zodat SBB tekortgeschoten is jegens de erfpachters. SBB wordt veroordeeld tot het doen van een redelijk aanbod aan de erfpachters. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat de methode die door het RVB gebruikt is niet leidt tot een kavelprijs in bebouwde staat. Hiermee heeft SBB (de Staat) eveneens in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat is onrechtmatig jegens de erfpachters. zie ECLI:NL:RBDHA:2019:9765 en ECLI:NL:RBDHA:2019:14467
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/534053/HA ZA 17-614
Vonnis van 19 januari 2022
in de zaak van
1. STICHTING ERFPACHTERS TEXELte De Koog,
2. [eisende partij sub 2a] en [eisende partij sub 2b] te [plaats 1] ,
3. [eisende partij sub 3a] te [plaats 1] en [eisende partij sub 3b] te [plaats 2] ,
4. [eisende partij sub 4a] te [plaats 3] en [eisende partij sub 4b] te [plaats 4] ,
5. [eisende partij sub 5a] en [eisende partij sub 5b] te [plaats 5] ,
eisers,
advocaat mr. L.E. de Geer te Amsterdam,
tegen
1. STAATSBOSBEHEERte Amersfoort,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Financiën) te Den Haag,
gedaagden,
advocaat mr. F. Sepmeijer te Den Haag.
Eisers zullen hierna gezamenlijk SET c.s. (vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd en individueel SET (eiseres 1), [eisers 2] (eisers 2), [eisers 3] (eisers 3), [eisers 4] (eisers 4) en [eisers 5] (eisers 5). De eisers 2 tot en met 5 worden gezamenlijk de Individuele Eisers genoemd. Gedaagden zullen hierna SBB en de Staat en gezamenlijk SBB c.s. (mannelijk enkelvoud) worden genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- -
het tussenvonnis van 20 januari 2021;
- -
het deskundigenbericht van ing. L.L.M. de Lorijn van 9 maart 2021;
- -
de conclusie na deskundigenbericht van 9 juni 2021 aan de zijde van SET c.s.;
- -
de conclusie na deskundigenbericht van 9 juni 2021 aan de zijde van SBB c.s.;
- -
de beschikking van 1 oktober 2021 waarbij een comparitie is bevolen; en
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 19 november 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen en de rechtbankdeskundige zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op het proces-verbaal te maken. De rechtbankdeskundige heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij e-mailbericht van 20 december 2021. Mrs. Sepmeijer en De Geer hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brieven van 23 december 2021 en 4 januari 2022.
1.3.
Ten slotte heeft de rechtbank de uitspraak van het vonnis bepaald op vandaag.
2. De verdere beoordeling
Inleiding
2.1.
De rechtbank zal in dit vonnis gebruik maken van de afkortingen en definities uit het tussenvonnis van 18 september 2019, tenzij anders vermeld.
2.2.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 18 september 2019 overwogen behoefte te hebben aan deskundige voorlichting over een aantal thema’s in het geschil tussen partijen. In het tussenvonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank, na een aktewisseling van partijen, de volgende vragen geformuleerd:
1. Klopt het dat Wiberg bij haar taxatie rekening gehouden heeft met de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen? Zo ja, welke aftrek heeft Wiberg toegepast en is deze aftrek voor de bebouwde staat vanuit taxatiekundig oogpunt aanvaardbaar? Indien dat niet het geval is, welke aftrek dient te worden toegepast voor de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen?
2. Leidt de residuele methode die ten grondslag ligt aan de Prijstoets op zichzelf tot een kavelprijs in bebouwde staat? Zo ja, betekent dit dat er in de gegeven situatie bij de door het RVB getaxeerde percelen géén (nadere) aftrek/depreciatie voor de bebouwde staat hoeft plaats te vinden? Zo nee, welke (nadere) aftrek/depreciatie voor de bebouwde staat moet volgens u worden toegepast om bij die percelen te komen tot een redelijke, marktconforme prijs?
3. Is een generieke verhoging van de door Wiberg getaxeerde grondwaardes met 14,3 procent zoals heeft plaatsgevonden naar uw mening vanuit taxatiekundig oogpunt voldoende gerechtvaardigd? Zo nee, is een verhoging op zichzelf gerechtvaardigd, zo ja welke en waarom? En is het daarbij vanuit taxatiekundig oogpunt nog relevant of de markt op Terschelling en de markt op Texel voor de (ver)koop van bloot eigendom vergelijkbaar zijn?
4. Zijn er nog andere taxatiekundige aspecten die de rechtbank bij haar beoordeling of het Prijsaanbod en de Prijstoets marktconform zijn in aanmerking dient te nemen en zo ja welke?
2.3.
De rechtbank heeft ing. L.L.M. de Lorijn (hierna: de rechtbankdeskundige) aangesteld om voormelde vragen te beantwoorden. De rechtbankdeskundige heeft zijn onderzoek uitgevoerd en zijn bevindingen gepresenteerd in een conceptrapportage waarop partijen hebben mogen reageren. De eindbevindingen van de rechtbankdeskundige zijn opgenomen in het deskundigenbericht van 9 maart 2021 (hierna: het deskundigenbericht). Omdat het deskundigenbericht en de inhoud van de daarop volgende conclusies van partijen aanleiding heeft gegeven tot vragen aan de zijde van de rechtbank heeft op 19 november 2021 nog een comparitie van partijen plaatsgevonden. De rechtbankdeskundige heeft vragen van de rechtbank beantwoord, waarop partijen hebben kunnen reageren.
2.4.
In dit vonnis zal de rechtbank de antwoorden van de rechtbankdeskundige op de aan hem gestelde vragen en de reacties van partijen daarop bespreken. Daarna zal de rechtbank de openstaande geschilpunten beoordelen.
Bevindingen rechtbankdeskundige, de reacties van partijen en beoordeling rechtbank
2.5.
De rechtbankdeskundige heeft zijn bevindingen neergelegd in het deskundigenbericht. Daarnaast heeft de rechtbankdeskundige tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2021 vragen van de rechtbank en partijen over het deskundigenbericht beantwoord en deze op onderdelen van een nadere toelichting voorzien. De weergave van de beantwoording van de onderstaande vragen en standpunten van partijen, is gebaseerd op het deskundigenbericht, de conclusies na enquête en hetgeen de rechtbankdeskundige en partijen tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2021 hebben aangevoerd.
Vraag 1: Klopt het dat Wiberg bij haar taxatie rekening gehouden heeft met de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen? Zo ja, welke aftrek heeft Wiberg toegepast en is deze aftrek voor de bebouwde staat vanuit taxatiekundig oogpunt aanvaardbaar? Indien dat niet het geval is, welke aftrek dient te worden toegepast voor de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen?
Bevindingen rechtbankdeskundige
2.6.
De rechtbankdeskundige heeft allereerst een aantal methodische bezwaren geuit tegen het rapport dat is opgesteld door Wiberg (hierna: het rapport Wiberg). Het rapport Wiberg is volgens de rechtbankdeskundige slechts een rekenmodel waaraan geen individuele taxaties van de erfpachtpercelen ten grondslag gelegen hebben. Wiberg had in de ogen van de rechtbankdeskundige niet op deze wijze mogen waarderen, omdat het rapport geen enkele aansluiting geeft bij de werkelijke prijzen. Om een aftrek voor de bebouwde staat van de getaxeerde percelen te kunnen vaststellen, is een individuele taxatie per erfpachtkavel een vereiste, aldus de rechtbankdeskundige. Wiberg heeft samen met drie mensen van SBB de 34 bebouwde percelen uitpandig beoordeeld, de liggingsbeoordeling ingevoerd en de liggingskwalificaties vastgelegd. Wiberg heeft echter niet inzichtelijk gemaakt wat er vervolgens met deze gegevens is gebeurd en welke stappen zijn genomen.
2.7.
Verder merkt de rechtbankdeskundige op dat Wiberg, in overeenstemming met de Taxatie-instructie erfpacht Staatsbosbeheer 2012, de erfpachtpercelen gewaardeerd heeft op basis van (i) de vergelijkingsmethode met een door haar ontwikkeld kavelwaarderingsmodel en (ii) de residuele benadering waarbij de WOZ-taxatieverslagen als uitgangspunt genomen zijn. Aan het kavelwaarderingsmodel liggen 12 gerealiseerde transacties met bouwkavels voor nieuwbouwwoningen, 6 te koop staande kavels en 3 uitgiftekavels ten grondslag. Wiberg heeft geconcludeerd dat de residuele waardebepaling van de grond in onderhavig geval niet tot een bruikbaar resultaat geleid heeft. De rechtbankdeskundige voert aan dat Wiberg de lezer van haar rapport niet heeft meegenomen in haar conclusie dat de residuele waardebepaling niet tot een bruikbaar resultaat leidt.
2.8.
De rechtbankdeskundige concludeert dat Wiberg geen rekening gehouden heeft met de bebouwde staat. Dit kan volgens de rechtbankdeskundige in ieder geval niet worden vastgesteld of afgeleid uit de rekenmethode. In het rapport Wiberg wordt slechts eenmaal verwezen naar de bebouwde staat. Uit het rapport Wiberg kan ook niet anderszins worden afgeleid of en op welke wijze een aftrek voor bebouwde staat is verwerkt.
2.9.
De ongeschiktheid van de door Wiberg gehanteerde werkwijze volgt ook uit het grote verschil tussen de prijzen die voortkomen uit dit rekenmodel en de werkelijk gerealiseerde prijzen. De rechtbankdeskundige heeft op pagina 19 van zijn rapport aangevoerd dat de verschillen tussen de werkelijke prijzen en de prijzen die voortvloeien uit het waarderingsmodel enorm zijn, namelijk een procentueel verschil van tussen de 44% en 155%. Ook als ingezoomd wordt op de kavels van agrarische bedrijven, dan lopen de procentuele verschillen uiteen van 41,5% tot 94,5%. De verschillen tussen de gerealiseerde prijzen en de werkelijke prijzen bij de transacties van kavels, die ‘recreatiepark (bos)’ als liggingsaanduiding hebben, zijn wel redelijk constant. Maar als naar al deze percentages gekeken wordt, dan is de taxatie van Wiberg niet te volgen. De depreciërende werking van het erfpachtrecht is in het ene geval 50% en in het andere geval 0%.
2.10.
Ter zitting heeft de rechtbankdeskundige nader toegelicht dat in het geval de werkelijke prijzen naast het waarderingsmodel gezet worden en het model afwijkt van de werkelijke prijzen, het model zou moet worden aangepast. Het model sluit in dat geval niet aan op de werkelijkheid. Indien het verschil tussen de uitkomsten van het model en de werkelijkheid tussen de 5 en 10 procent zou zijn, dan valt dat nog binnen een redelijke bandbreedte. Maar het model wijkt in dit geval teveel af van de werkelijke prijzen, aldus de rechtbankdeskundige. In een enkel geval is het verschil meer dan honderd procent. Met procentuele verschillen van 44% tot en met 155% tussen de prijzen die voortvloeien uit het waarderingsmodel en de werkelijke prijzen is de ontoereikendheid van de methode gegeven. Anders dan Wiberg heeft gedaan, en door SBB c.s. is bepleit, mogen de kavels aan de [Straat 1] niet worden weggelaten bij de taxatie, want deze behoren tot de groep ‘Landelijk gebied’ en daar heeft het model ook in te voorzien. Blijkbaar heeft het model daar alleen niet goed in voorzien, want ten aanzien van de kavels aan de [Straat 1] zijn grote verschillen in uitkomsten waarneembaar.
2.11.
De rechtbankdeskundige heeft, in reactie op opmerkingen van SBB c.s., ook meegedeeld dat het voor hem een raadsel is hoe Wiberg de onbebouwde referentiekavels met behulp van de grondstaffel heeft getransformeerd naar kavels in bebouwde staat. Die onduidelijkheid wordt niet opgelost door te verwijzen naar een overzicht met waarderingsresultaten (zie paragraaf 4.4 rapport Wiberg) omdat in dat overzicht van de 34 erfpachtpercelen de WOZ-beschikkingen voor het jaar 2014 zijn vermeld en in de weggelakte kolom ‘taxatie (wpd 1-12-2014)’ de resultaten niet zichtbaar zijn. Hierdoor blijft onduidelijk of in de betreffende kolom de vrije waarden waren ingevuld, als ware de betreffende erfpachtkavels vrij te aanvaarden waarbij het erfpachtrecht is weggedacht. Een alternatief is dat in de betreffende kolom de kavelwaarden in onbebouwde staan met als referenties de eerder vermelde vraag- c.q. verkoopprijs van onbebouwde kavels zoals weergegeven in bijlage 2 van het rapport Wiberg. Verder zijn de resultaten van de veldopname van 34 erfpachtpercelen met betrekking tot de indeling in vier liggingsgebieden en een kwaliteitsaanduiding van de ligging weggelakt, zodat voor derden de weging daarvan buiten beeld blijft. Onduidelijk is of in deze afgelakte kolom de vrije waarden waren ingevuld of de kavelwaarden in onbebouwde staat. Ook de resultaten van de veldopname van de 34 erfpachtpercelen in de vier liggingsgebieden en een kwaliteitsaanduiding van de ligging (schaal 1:5) zijn weggelakt, zodat voor derden de weging daarvan buiten beeld blijft.
2.12.
Ten slotte heeft de rechtbankdeskundige uiteengezet dat het zinvol was geweest als bij wijze van back-test tevens de gealloceerde waarden van de onder- en bijbehorende grond van voormelde 34 percelen met behulp van de residuele methode berekend waren. De aldus gevonden uitslagen hadden dan verzoend kunnen worden. De rechtbankdeskundige heeft geen inzicht gekregen in de 34 percelen die getaxeerd moesten worden, op de straatwaarde van deze percelen na. Welke stappen verder zijn genomen, is niet inzichtelijk gemaakt en dat had de rechtbankdeskundige wel graag willen zien zodat hij een duidelijker antwoord had kunnen geven op de vragen als deze gegevens wel met hem zouden zijn gedeeld. Bij de taxatie had de aanvullende intuïtieve methode op basis van kennis, ervaring en een goede inventarisatie van de feiten en omstandigheden niet gemist kunnen worden. De rechtbankdeskundige onderkent dat het uitvoeren van een residuele vergelijkingsmethode tamelijk arbeidsintensief is omdat niet kan worden volstaan met een uitpandige opname vanaf de openbare weg. Wiberg had zich echter moeten realiseren dat met alleen een uitpandige opname geen goede waardebepaling kan worden gedaan.
Reactie SET c.s.
2.13.
SET c.s heeft gesteld dat de rechtbankdeskundige het standpunt van SET c.s. onderschrijft dat Wiberg bij de vaststelling van de grondwaarde middels vergelijking geen rekening heeft gehouden met de bebouwde staat. Verder lijkt SET c.s. de bevindingen van de rechtbankdeskundige te onderschrijven dat de door Wiberg gehanteerde methode niet is te volgen en ondoorgrondelijk is en dat de taxatie van de percelen op Texel niet met de door Wiberg gehanteerde staffelmethode kan worden uitgevoerd nu daarvoor voor een interne en externe opname vereist is.
Reactie SBB c.s.
2.14.
SBB c.s. onderkent dat de onderbouwing van het rapport Wiberg onvolledig is in de motivering hoe vanuit de referentiekavels is gekomen tot een kavelmodel dat waarden in bebouwde staat genereert voor de te beoordelen kavels en hoe de backtest met de referentiekavels zich hiertoe verhoudt. Wiberg is echter een gerenommeerd taxatiebureau. In zo’n geval mag het uitgangspunt zijn dat als een taxateur in het rapport aangeeft dat rekening gehouden is met de bebouwde staat, dit juist is, ook en zelfs wanneer het rapport verder geen duidelijkheid geeft op welke wijze daarmee rekening is gehouden. Bovendien heeft Wiberg naar aanleiding van het standpunt van de rechtbankdeskundige op verzoek van SBB opnieuw verklaard dat rekening gehouden is met de bebouwde staat.
2.15.
De door Wiberg gehanteerde modelbenadering houdt een iteratief proces in, waarbij als backtest de waarden in het kavelmodel telkens worden bijgesteld en het kavelmodel weer wordt uitgeprobeerd op de referentiekavels. Hierbij wordt toegewerkt naar een optimale grondstaffel, waarvoor geldt: (a) dat de toepassing van de staffel op de te taxeren percelen leidt tot taxatiewaarden die door de deskundige op basis van zijn kennis, ervaring en intuïtie correct worden geacht; (b) dat toepassing van de staffel op de referentiepercelen zichtbaar maakt dat die leidt tot waarden in bebouwde staat, in die zin dat de uitkomsten van die toepassing significant lager zijn dan de koop- c.q. vraagprijzen van diezelfde percelen in onbebouwde staat. Wiberg heeft gekozen voor een grondstaffel waarin de waarden in de diverse schuiven een onderling vastliggende verhouding hebben. Er is derhalve geen sprake van een vaste afslag of een transformatie van onbebouwd naar bebouwd – zoals kennelijk is gebeurd in de Paasberg-zaak – maar van een rechtstreekse waardering van de grond in bebouwde staat, waarbij in een waarderingsmodel op zodanige wijze waarden zijn ingevoerd dat deze naar het oordeel van Wiberg tot een aanvaardbaar resultaat leiden voor de te beoordelen kavels en de referentiekavels.
2.16.
De conclusie van de rechtbankdeskundige op p. 22 van het rapport, dat Wiberg het door haar vastgestelde marktniveau afgeleid heeft van marktgegevens van kavels zonder bebouwing, waardoor zij met de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen geen rekening heeft gehouden, is volgens SBB c.s. onjuist. Wanneer depreciatie wegens bebouwde staat wordt toegepast op de waarde van onbebouwde kavels die als vergelijkingsobject worden gebruikt, dan wordt ook de waarde van de bebouwde kavels afgeleid van de waarde van de onbebouwde kavels. Dit blijkt, aldus SBB c.s., uit het volgende.
2.17.
Er kan op verschillende manieren worden gekeken naar de verhouding (ratio) tussen de waarden van de referentiekavels die volgen uit het kavelmodel en de verkoop-/vraagprijzen van die kavels. De rechtbankdeskundige heeft gekeken naar het gemiddelde van de verhoudingsgetallen tussen de modelwaarde en de verkoop-/vraagprijs van de individuele referenties (ratio A). Wiberg heeft echter gekeken naar de som van alle modelwaarderingen enerzijds en de som van alle verkoop- c.q. vraagprijzen anderzijds (ratio B) en naar het gemiddelde van de m2-prijzen uit de modelwaarderingen enerzijds en het gemiddelde van alle m2 verkoop- c.q. vraagprijzen (ratio C). De door de rechtbankdeskundige toegepaste ratio A laat een veel kleiner verschil zien tussen de modelwaarden en de verkoop-/vraagprijzen. Dit is volgens SBB c.s. inherent aan ratio A omdat deze naar de 100 % tendeert indien sprake is van grotere verschillen tussen de modelwaardes en de verkoop-/vraagprijs. Voor het totaal van de tijdens de taxatie beschikbare 13 referentiekavels van verkochte bouwkavels geldt dat de ratio’s A, B en C uitkomen op respectievelijk 101,9 %, 90,3 % en 82,1 %. De ratio’s B en C indiceren dat het kavelmodel van Wiberg wel geleid heeft tot een waardering in bebouwde staat. Dat ratio A op een hoger percentage uitkomt, is het gevolg van het hiervoor beschreven effect.
2.18.
Ten onrechte heeft de rechtbankdeskundige aangevoerd dat de kavels [kavel I] , [kavel II] en [kavel III] weggelaten moeten worden omdat deze de aanduiding “bij/op agrarisch erf” hebben. Deze kavels zijn weldegelijk geschikt voor normale (recreatie)bewoning en derhalve voor een vergelijking met de te beoordelen erfpachtpercelen. Wiberg heeft daarentegen de percelen aan de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] in [plaats 6] buiten de vergelijking gelaten omdat ze aanzienlijk kleiner zijn en derhalve niet goed vergelijkbaar zijn met de te beoordelen erfpachtpercelen. Anders dan de rechtbankdeskundige meent, zijn de percelen aan de [Straat 1] nooit in de vergelijking betrokken en dus niet achteraf geschrapt. Met de weglating van de drie percelen aan de [Straat 1] komen de ratio’s A, B en C uit op respectievelijke 89,9 %, 78,2 % en 80,9 %. Ook hieruit blijkt dat de kavelmodel van Wiberg wel degelijk leidt tot een waardering in de bebouwde staat wanneer dit op de referentiekavels wordt toegepast op een wijze zoals Wiberg heeft gedaan.
2.19.
SBB c.s. is het op zichzelf eens met de rechtbankdeskundige dat de verkoopprijzen van de verkochte bouwkavels beter bruikbaar zijn als referentie dan de vraagprijzen van onverkochte bouwkavels. De rechtbankdeskundige heeft echter niet gemotiveerd dat de verkoopprijzen van de in tabel 2.2 van het taxatierapport opgenomen bouwkavels in algemene zin lager zullen uitvallen. Dit blijkt ook niet uit de werkelijke, naar peildatum, gecorrigeerde verkoopcijfers.
2.20.
SBB c.s. heeft in haar conclusie na deskundigenbericht nog gerefereerd aan een viertal transacties in 2015 die niet betrokken zijn in het rapport Wiberg en ook niet in de analyse van de rechtbankdeskundige. Nu dit transacties betreft na het peilmoment en deze derhalve geen rol gespeeld hebben bij de totstandkoming van het rapport Wiberg, heeft de rechtbankdeskundige deze terecht buiten beschouwing gelaten. De rechtbank zal de transacties uit 2015 hierna verder niet bespreken.
2.21.
De hiervoor besproken benaderingen en de verschillende ratio’s zijn in onderstaande tabel opgenomen.
Ratio A | Ratio B | Ratio C | ||
1 | Alle verkopen volgens tabel 2.1. taxatierapport | 101,9 % | 82,1 % | 90,3 % |
2 | Als 1, maar excl. ‘agrarische’ kavels | 114,5 % | 105,2 % | 99,7 % |
3 | Als 1, maar excl. kavels [Straat 1] | 89,9 % | 78,2 % | 80,9 % |
4 | Alle te koop staande kavels volgens tabel 2.2 taxatierapport | 83,9 % | 80,1 % | 83,7 % |
Uit dit overzicht kan worden geconcludeerd dat het correct is wat Wiberg in zijn rapport heeft vermeld en aanvullend heeft verklaard, namelijk dat bij de taxatie rekening is gehouden met de bebouwde staat.
Beoordeling rechtbank vraag 1
2.22.
De rechtbankdeskundige heeft een groot aantal kanttekeningen bij het rapport van Wiberg geplaatst. Deze kritiek gaat onder meer over de keuze voor een waardebepaling op basis van een rekenkundig model in plaats van een individuele taxatie, de beperkingen die SBB heeft opgelegd aan Wiberg, de motivering van de onbruikbaarheid van de residuele methode en de keuze voor een uitpandige opname. Verder heeft de rechtbankdeskundige geconcludeerd dat uit het rapport Wiberg niet kan worden afgeleid of en hoe een depreciatie is toegepast voor de bebouwde staat. Dit laatste punt betreft het centrale punt in de beoordeling van de eerste vraag.
2.23.
SBB c.s. heeft in haar conclusie na deskundigenbericht erkend dat de onderbouwing in het rapport Wiberg van de wijze waarop vanuit de referentiekavels is gekomen tot een kavelmodel dat waarden in bebouwde staat genereert voor de te beoordelen kavels en hoe de backtest met de referentiekavels zich hiertoe verhoudt onvolledig is. Anders dan SBB c.s. acht de rechtbank de omstandigheid dat Wiberg een vooraanstaand kantoor is en Wiberg bevestigd heeft weldegelijk een aftrek te hebben toegepast, een onvoldoende grondslag voor de conclusie dat Wiberg wel een aftrek heeft toegepast. Uit het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel volgt dat deze aftrek uit (de motivering in) het rapport afgeleid moet kunnen worden (zie ook 5.26.5 van het tussenvonnis van 18 september 2019).
2.24.
Hoewel de aftrek niet expliciet uit de onderbouwing van het rapport Wiberg volgt, meent SBB c.s. dat uit de verschillende, hiervoor toegelichte ratio’s, kan worden afgeleid dat weldegelijk een aftrek is toegepast. SBB c.s. heeft toegelicht hoe Wiberg te werk gegaan is en dat zij geen afslag heeft toegepast voor de bebouwde staat, maar tot een rechtstreekse waardering van de grond gekomen is. Indien gekeken wordt naar de ratio’s tussen de waarden van de referentiekavels die volgen uit het kavelmodel en de werkelijke verkoop-/en vraagprijs van die kavels, dan blijkt weldegelijk dat het kavelmodel de waarde van erfpachtkavels in bebouwde staat correct weergeeft.
2.25.
De rechtbankdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht dat uit het grote verschil tussen de prijzen die voortkomen uit dit rekenmodel en de werkelijk gerealiseerde prijzen de ongeschiktheid van het door Wiberg gebruikte model volgt. In een enkel geval leidt toepassing van het rekenmodel tot een prijs die (praktisch) gelijk is aan of hoger is dan de werkelijk gerealiseerde prijs. Deze grote verschillen zijn een aanwijzing dat het gebruikte model niet (constant) een aftrek in bebouwde staat genereert. Aan de ratio’s B en C in de tabel in 2.21, die de waardes van de berekende en werkelijk gerealiseerde waardes op geaggregeerd niveau weergeven, kan dan ook niet worden afgeleid dat het rekenmodel van Wiberg constante aftrek genereert voor de bebouwde staat.
2.26.
Verder heeft de rechtbankdeskundige in zijn rapport en ter zitting voldoende toegelicht dat de ratio’s die in de tabel in 2.21 zijn weergegeven sterk afhankelijk zijn van de keuze voor de referentiepercelen en dat sommige individuele transacties grote invloed kunnen hebben op de uitkomst van de berekening. Uit het debat tussen de rechtbankdeskundige en partijen leidt de rechtbank af dat zowel argumenten voor als tegen de keuze van Wiberg om de kavels aan de [Weg 1] , de [Weg 2] en [Straat 2] als referentiekavels op te nemen en de kavels aan de [Weg 3] niet op te nemen als referentiekavel kunnen worden aangevoerd en dat de keuze voor de referentiekavels derhalve niet dwingend is. De gemaakte keuze heeft echter wel een grote invloed op de verschillende ratio’s, zoals ook blijkt uit de in 2.21 ingevoegde tabel.
2.27.
Uit het voorgaande volgt dat de bezwaren van SBB c.s. tegen het oordeel van de rechtbankdeskundige dat Wiberg geen, althans niet herleidbaar, rekening heeft gehouden met de bebouwde staat, onvoldoende steekhoudend zijn. SBB c.s. heeft verder geen specifiek verweer gevoerd tegen het oordeel van de rechtbankdeskundige dat een individuele taxatie per kavel moet plaatsvinden. De rechtbank neemt die bevinding dan ook over voor haar verdere beoordeling.
2.28.
De rechtbankdeskundig heeft verder aangevoerd dat hij geen inzicht heeft gekregen in de stappen die doorlopen zijn bij de taxatie van de 34 erfpachtpercelen omdat, op de WOZ-waarde na, deze gegevens weggelakt zijn in het aan hem ter beschikking gestelde rapport Wiberg. Over de weggelakte cijfers in onder meer het rapport Wiberg heeft de rechtbank naar aanleiding van een 843a Rv-vordering van SET c.s. in 5.56 van het tussenvonnis van 18 september 2019 geoordeeld dat de volledige, ongeschoonde versie, van het rapport Wiberg niet aan SET c.s. gegeven hoeft te worden. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen van haar eerdere oordeel. Niet gebleken is dat de rechtbankdeskundige tot andere conclusies zou komen indien hij deze cijfers wel tot zijn beschikking zou hebben gehad. De rechtbankdeskundige heeft dat standpunt niet ingenomen en ook SBB c.s., dat wel de beschikking heeft over deze cijfers en op wie in dezen dan ook de stelplicht rust, heeft dat niet aangevoerd. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank geen aanleiding om haar beslissing ten aanzien van de weggelakte cijfers te herzien.
2.29.
De rechtbank neemt de beantwoording van de rechtbankdeskundige van de eerste vraag over. Omdat de rechtbankdeskundige de vraag welke aftrek toegepast moet worden beantwoord heeft onder vraag 4, zal de rechtbank bij die vraag terugkomen op dat onderwerp.
Vraag 2: Leidt de residuele methode die ten grondslag ligt aan de Prijstoets op zichzelf tot een kavelprijs in bebouwde staat? Zo ja, betekent dit dat er in de gegeven situatie bij de door het RVB getaxeerde percelen géén (nadere) aftrek/depreciatie voor de bebouwde staat hoeft plaats te vinden? Zo nee, welke (nadere) aftrek/depreciatie voor de bebouwde staat moet volgens u worden toegepast om bij die percelen te komen tot een redelijke, marktconforme prijs?
2.30.
De rechtbankdeskundige kan zich op zichzelf vinden in de methode die het RVB aan de Prijstoets ten grondslag heeft gelegd. Dat rapport kan worden aangemerkt als een taxatierapport. In dat rapport is de residuele methode goed uitgewerkt en er is uitgegaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de gebouwen. De residuele methode die ten grondslag ligt aan de Prijstoets leidt op zichzelf echter niet tot een kavelprijs in bebouwde staat, zoals de rechtbankdeskundige tijdens de zitting benadrukt heeft. De depreciatie vanwege de bebouwde staat komt in dat taxatierapport niet voor, er is alleen voor de insnoerende bepalingen een aftrek toegepast. Verdere differentiatie is niet te vinden in de rapporten die aan de Prijstoets ten grondslag liggen.
2.31.
Bij de residuele methode gaat het in belangrijke mate om de zogenaamde gealloceerde waarde van de opstallen en voorzieningen. Deze waarde wordt berekend door op de vastgestelde vervangingswaarde van de opstal een aftrek toe te passen voor de technische en functionele veroudering. Omdat de veroudering per kavel verschilt, moet per kavel een aftrek worden bepaald aan de hand van een per kavel uitgevoerde in- en uitpandige taxatie. De interne opname van de kavels is essentieel voor de bepaling van de kavelprijs. Zonder die interne opname kan geen gecorrigeerde vervangingswaarde worden vastgesteld. Ondanks het generieke aanbod moet volgens de rechtbankdeskundige toch elk kavel apart worden getaxeerd. Daarvoor moeten deskundigen worden ingehuurd die op afstand van de zaak staan.
2.32.
In de Paasbergzaak, waarin de rechtbankdeskundige lid was van de deskundigencommissie, werd voor de depreciatie wel een vaste aftrek van 23,5% van de berekende grondwaarde in onbebouwde staat gehanteerd. Dat kon in die zaak omdat de erfpachtpercelen in de wijk Paasberg in Arnhem rond 1925 met gelijksoortige woningen waren bebouwd en de onder- en bijbehorende grond van deze woningen in z’n algemeenheid qua perceel oppervlakten geen grote verschillen lieten zien. Dit is niet het geval op Texel, zodat ook geen standaardaftrek kan plaatsvinden.
2.33.
Verder stelt de rechtbankdeskundige dat in het geval de Prijstoets op basis van de residuele methode en conform het door de taxateurs van het RVB gebruikte taxatiemodel, deskundig en transparant wordt uitgevoerd, er nog een nadere aftrek/depreciatie voor de bebouwde staat dient plaats te vinden. De rechtbankdeskundige acht het daarbij van belang dat de taxatie door een onafhankelijk taxateur wordt uitgevoerd die onder geen beding instructies aanvaardt of bijzondere aannames doet die niet realistisch zijn. Het vooraf aan de taxateurs meegeven van een taxatiewijzer ten aanzien van de technische veroudering (bijv. 0,25 % per jaar) en een functionele veroudering (10 % bij bouwjaar voor 1950; 5 % bij bouwjaar 1950-1970 en 0 % bij bouwjaar na 1970) acht de rechtbankdeskundige zeer arbitrair.
Reactie SET c.s.
2.34.
SET c.s. heeft aangevoerd dat in het deskundigenbericht onder de conclusie een fout althans een interne tegenstrijdigheid is blijven staan. Het antwoord op vraag 2 behoort te zijn dat de residuele methode niet leidt tot een waarde van de grond in bebouwde staat, zodat er om van de residuele grondwaarde naar de waarde in de bebouwde staat te komen wel een aftrek nodig is.
2.35.
Verder heeft SET c.s. erop gewezen dat de rechtbankdeskundige voor het vinden van de juiste grondwaarde in onbebouwde staat een combinatie van toepassing van de vergelijkingsmethode en de residuele methode aangewezen acht. De rechtbankdeskundige geeft echter aan dat bij de taxatie van bebouwde grond voorrang gegeven dient te worden aan de vergelijkingsmethode en dat de residuele methode slechts als backtest moet worden gebruikt als er voldoende vergelijkingstransacties zijn. Het RVB heeft in het kader van de Prijstoets niet onderzocht of er vergelijkingstransacties zijn, maar slechts de residuele methode gehanteerd zonder toepassing van een afslag om van de onbebouwde naar de bebouwde staat te komen. De inpandige opname die vereist is voor het vaststellen van de ouderdomsafslag heeft niet plaatsgevonden en het RVB heeft geen objectieve en onafhankelijke taxatie laten plaatsvinden. Daarmee staat vast dat de Prijstoets niet aan de daaraan te stellen voorwaarden voldoet.
Reactie SBB c.s.
2.36.
SBB c.s. wijst erop dat het rapport van de rechtbankdeskundige op onderdelen intern tegenstrijdig is. De rechtbankdeskundige heeft zijn aanvankelijke oordeel dat de residuele methode die ten grondslag ligt aan de Prijstoets leidt tot een kavelprijs in bebouwde staat in het deskundigenbericht diametraal bijgesteld, in de zin dat deze methode leidt tot een prijs in onbebouwde staat. SBB c.s. menen dat die aanpassing ongegrond is. In de conceptversie van het deskundigenbericht het de rechtbankdeskundige het woord ‘inderdaad’ gebruikt en daarmee aangesloten op de vraagstelling of de residuele methode leidt tot een kavelprijs in bebouwde staat. Uit de controlevraag in het concept- en eindrapport blijkt nu juist precies dat een depreciatie van de gealloceerde grondwaarde in verband met de bebouwde staat leidt tot een resultaat dat rekenkundig niet meer klopt, wat aansluit bij de opvatting van de rechtbankdeskundige in de conceptversie van het deskundigenbericht. Dat de handhaving van de term ‘bebouwde staat’ in de conclusie niet zou stroken met de inhoud van het deskundigenbericht is apert onjuist. In het eindrapport concludeert de rechtbankdeskundige dat in het door RVB gehanteerde taxatiemodel geen nadere aftrek/depreciatie hoeft plaats te vinden. Dat dit anders zou zijn wordt niet uitgelegd in het rapport. Verder geldt dat de verwijzing naar de Paasbergzaak geen hout snijdt omdat die zaak niet relevant is in onderhavig geschil. SBB c.s. ziet steun voor zijn opvatting in het rapport van [Hoogleraar I] en [Hoogleraar II] en het rapport van Kendes.
Beoordeling rechtbank vraag 2
2.37.
Ter zitting heeft de rechtbankdeskundige bevestigd dat de tweede vraag ontkennend beantwoord moet worden en dat de residuele methode die ten grondslag ligt aan de Prijstoets op zichzelf niet leidt tot een kavelprijs in bebouwde staat. De rechtbankdeskundige heeft dit antwoord ter zitting ook van een nadere toelichting voorzien. Daarmee is de onduidelijkheid in het deskundigenbericht, waarop beide partijen gerespondeerd hebben, weggenomen.
2.38.
SBB c.s. heeft haar standpunt dat de rechtbankdeskundige ten onrechte heeft geconcludeerd voornamelijk gebaseerd op de interne tegenstrijdigheid in het deskundigenbericht. Met de verheldering en toelichting van de rechtbankdeskundige ter zitting is deze onduidelijkheid weggenomen.
2.39.
Ook de verwijzing naar het rapport van Kendes levert een onvoldoende grond op om de rechtbankdeskundige niet te volgen. Dit kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de globale verwijzing naar het rapport van Kendes. Dit geldt even goed voor de verwijzing naar het rapport van [Hoogleraar I] en [Hoogleraar II] . De rechtbank heeft in 5.39 van het tussenvonnis van 18 september 2019 al geoordeeld dat in dat rapport niet wordt ingegaan op vraag of de methode van het RVB leidt tot een waardering van de grond in bebouwde staat. SBB c.s. heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat nu moet worden teruggekomen op dit oordeel.
2.40.
De conclusie is dat SBB c.s. onvoldoende heeft ingebracht tegen de bevindingen van de rechtbankdeskundige om daarvan af te wijken. Voor de beoordeling doet verder niet ter zake dat een deel van de onderliggende gegevens die aan de berekening van het RVB ten grondslag ligt is weggelakt. Ook zonder deze gegevens komt de rechtbankdeskundige tot de conclusie dat de residuele methode niet leidt tot een kavelwaarde in bebouwde staat. Indien SBB c.s. had gemeend dat de rechtbankdeskundige met de weggelakte gegevens tot een andere conclusie was gekomen, dan had het op zijn weg gelegen hierover een gemotiveerd standpunt in te nemen. De rechtbank neemt de conclusies van de rechtbankdeskundige over. Dat betekent dat de residuele methode die aan de Prijstoets ten grondslag ligt niet leidt tot een waardering van de erfpachtkavels in bebouwde staat. Ook neemt de rechtbank het antwoord van de rechtbankdeskundige over, dat geen generieke aftrek/depreciatie kan worden toegepast maar dat iedere kavel individueel getaxeerd moet worden. Tegen dat antwoord is geen specifiek verweer gevoerd.
Vraag 3: Is een generieke verhoging van de door Wiberg getaxeerde grondwaardes met 14,3 procent zoals heeft plaatsgevonden naar uw mening vanuit taxatiekundig oogpunt voldoende gerechtvaardigd? Zo nee, is een verhoging op zichzelf gerechtvaardigd, zo ja welke en waarom? En is het daarbij vanuit taxatiekundig oogpunt nog relevant of de markt op Terschelling en de markt op Texel voor de (ver)koop van bloot eigendom vergelijkbaar zijn?
Bevindingen rechtbankdeskundige
2.41.
De rechtbankdeskundige acht een verhoging van de getaxeerde grondwaarde met 14,3 procent, zoals die heeft plaatsgevonden, vanuit taxatie-technisch oogpunt te algemeen gesteld. Door een dergelijke benadering wordt te veel afbreuk gedaan aan de vergelijkingsmethode, waarbij het essentieel is om per taxatie-object te beschikken over voldoende representatieve vergelijkingsobjecten en wel zo veel mogelijk in de directe omgeving van het taxatieobject, eventueel aangevuld met WOZ waarderingen van eveneens representatieve vergelijkingsobjecten. De uiteindelijk per object getaxeerde marktwaarde van de grond met opstallen en aanhorigheden vormt de basis om vervolgens de residuele methode uit te werken. De rechtbankdeskundige meent dat het te ver gaat om de zoekgebieden voor het verkrijgen van vergelijkbare marktreferenties te verruimen naar de overige eilanden.
2.42.
De rechtbankdeskundige heeft aangevoerd dat ervaring zonder ondersteunende verifieerbare gegevens niet voldoende is om een generieke verhoging te kunnen voorstellen. Als er voldoende prijsindices beschikbaar zijn van uitgeefbare bouwkavels zowel op de Texel als Terschelling en deze prijsindices worden met elkaar in vergelijking gebracht met behulp van gebruikelijke marktanalyses – eventueel met gebruikmaking van de door Wiberg ontwikkelde kavelmodellen – dan kan de uitkomst daarvan een belangrijke indicatie zijn om een procentueel prijsverschil tussen deze eilanden aan te nemen. De aldus verkregen uitslag is nevenschikkend aan de voorgestane vergelijkingsmethode in combinatie met allocatie van opstallen met aanhorigheden via de residuele methode.
Reactie SET c.s.
2.43.
SET c.s. onderschrijft in haar conclusie na deskundigenbericht de bevindingen van de rechtbankdeskundige en zij herhaalt haar eerder ingenomen standpunt dat de verhoging van de grondwaardes op Terschelling niet op enige taxatie of vergelijking is gebaseerd. Het verhogingspercentage is niet onderbouwd.
Reactie SBB c.s.
2.44.
SBB c.s. heeft in haar conclusie na deskundigenbericht aangevoerd dat een generieke verhoging een veralgemenisering in zich heeft. In eerdere stukken heeft SBB gemotiveerd toegelicht om welke reden voor deze systematiek gekozen is. De rechtbankdeskundige gaat voorbij aan het gegeven dat aan de basistaxaties van zowel Texel als Terschelling eigen locatie-specifieke marktgegevens ten grondslag liggen en dat de ophoging – vanwege de negatieve prijstoets – weliswaar generiek is, maar de uitkomsten daarmee alsnog locatie-specifiek zijn, namelijk nog steeds rechtstreeks gerelateerd aan locatie-specifieke marktgegevens van Texel. De taxatiewaarden hebben ook na de generieke verhoging met 14,3% geen enkele relatie met de vastgoedmarkt op Terschelling. Relevant is dat de residuele methode, zoals door het RVB voor de Prijstoets is gehanteerd, tot een waarde in bebouwde staat leidt en het RVB op basis daarvan geen toestemming heeft gegeven voor de verkoop tegen waarden die nog niet waren verhoogd met 14,3%.
Beoordeling rechtbank vraag 3
2.45.
De rechtbankdeskundige heeft in zijn antwoord benadrukt dat voor een generieke verhoging van de waardes van de erfpachtkavels met 14,3% vanuit taxatiekundig oogpunt, zonder verifieerbare gegevens, geen grond bestaat. Van de zijde van SBB c.s. is aangevoerd dat de rechtbankdeskundige verkeerd begrepen heeft dat bij de keuze om de waardes van de kavels op te hogen een vergelijking met de markt van Terschelling gemaakt is. Deze verhoging heeft geen enkele relatie met de vastgoedmarkt op Terschelling. Met deze kritiek heeft SBB c.s. echter niet weerlegd dat voor een generieke verhoging een goede onderbouwing ontbreekt. Ook heeft SBB c.s. onvoldoende onderbouwd waarom de locatie-specifieke marktgegevens op Texel een verhoging van 14,3% van eerder bepaalde waardes gerechtvaardigd is.
2.46.
De rechtbank maakt het antwoord van de rechtbankdeskundige op vraag 3 dan ook tot de hare. Voor een generieke verhoging van de door Wiberg getaxeerde grondwaardes ontbreekt vanuit taxatiekundig oogpunt een voldoende rechtvaardiging en dat geldt ook voor de toegepaste verhoging van 14,3%.
Vraag 4: Zijn er nog andere taxatiekundige aspecten die de rechtbank bij haar beoordeling of het Prijsaanbod en de Prijstoets marktconform zijn in aanmerking dient te nemen en zo ja welke?
2.47.
Bij de beantwoording van vraag 4 is de rechtbankdeskundige ingegaan op de aftrek die moet worden toegepast op de door Wiberg vastgestelde waardes voor de bebouwde staat van de erfpachtpercelen.
2.48.
De rechtbankdeskundige beoogt voor het bepalen van de hoogte van de aftrek om aansluiting te zoeken bij de zogenaamde ‘onrendabele top’. Bij woningen met een hoog toe te rekenen technische en functionele veroudering kan naast sloop en nieuwbouw, ook gekozen worden voor renovatie. De ervaring leert dat bij een renovatie van een woning de verbouwingskosten in zijn algemeenheid hoger uitvallen dan de waardestijging van de woning. Dit verschil is aan te duiden als de onrendabele top die, samen met andere omstandigheden, te beschouwen is als depreciatie vanwege de bebouwde staat. De hoogte van de depreciatie kan niet in een vast percentage worden uitgedrukt en zal veelal afhankelijk zijn van onder andere de leeftijd, constructie, doelmatigheid, voorzieningenniveau en ouderdom van de opstallen.
2.49.
De rechtbankdeskundige stelt de rechtbank voor om op de gealloceerde waarde van de grond middels de vergelijkingsmethode (in combinatie met de residuele methode) met eventueel gebruikmaking van de het kavelwaarderingsmodel van Wiberg de depreciatie in de hierna vermelde fictieve gevallen uit te drukken in een percentage van de waarde van de bouwkavel in onbebouwde staat en daarbij – afhankelijk van de technische en functionele veroudering – een staffel toe te passen liggende tussen 0 – 20 procent. Hierbij is van belang dat de correctie op de vervangingswaarde middels technische en functionele veroudering zeer nauw gezet wordt uitgevoerd en zo mogelijk in een rapport van bevindingen wordt vastgelegd.
2.50.
Naar aanleiding van het standpunt van SET c.s. dat een extra aftrek voor de BTW over de bouwgrond moet worden toegepast, heeft de rechtbankdeskundige tijdens de zitting toegelicht dat indien bouwkavels te koop worden aangeboden de verkoopprijzen dan (na het bouwrijp maken daarvan) inclusief BTW zijn. De verkoper moet deze BTW afdragen. Alsdan behoeft de koper geen overdrachtsbelasting te betalen. Worden er vervolgens huizen op de bouwkavels gebouwd, dan komt de BTW daarover verder niet meer aan de orde, maar maakt alsdan (bij eventuele verkoop) onderdeel uit van de marktwaarde. Ook bij toepassing van de residuele methode komt deze BTW niet meer expliciet aan de orde, omdat deze BTW automatisch onderdeel uitmaakt van de vervangingswaarde. De koper van de nieuw gebouwde woningen heeft dus ook niets met die BTW te maken, omdat die BTW op dat moment geen rol meer speelt.
Reactie SET c.s.
2.51.
Van de zijde van SET c.s. is aangevoerd dat SBB c.s. de rechtbankdeskundige ten onrechte heeft voorgehouden dat overwegingen ten overvloede, naar aanleiding van vragen van SET c.s., niet welkom zijn. De rechtbankdeskundige heeft hieraan gehoor gegeven. SBB c.s. heeft de rechtbankdeskundige op onjuiste gronden de mond gesnoerd, terwijl de rechtbank met vraag 4 juist ook aanvullende inzichten van de rechtbankdeskundige wenste. SET c.s. verzoekt de rechtbank deze vragen alsnog te laten beantwoorden door de rechtbankdeskundige. Het buiten beschouwing van deze vragen leidt niet tot een rechtvaardige uitkomst en is in strijd met artikel 38 Handvest grondrechten voor de EU en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.52.
Verder heeft het RVB volgens SET c.s. de BTW van de grondwaarde niet in mindering gebracht en niet aangegeven hoe met de BTW is omgegaan omdat die bij een zuiver gehanteerde residuele methode ten behoeve van onbebouwde grond een rol spelen. Op de door Wiberg gevonden grondwaardes moet derhalve nog de BTW in mindering gebracht te worden. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst SET c.s. ook naar een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 maart 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8564) en een arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT8739). Ter zitting heeft SET c.s. haar stelling nog nader toegelicht. Bij het verkopen van huizen betaalt de koper BTW. De verkoper heeft die BTW al eerder afgedragen en krijgt deze al dan niet via een vooraftrek terug. In deze zaak gaat het om de verkoop van bloot eigendom waarbij de erfpachter als koper een bedrag inclusief BTW betaalt, terwijl de Staat als verkoper geen BTW hoeft af te dragen. Dit zou betekenen dat de Staat 21% meer betaald krijgt dan hij bij de aanbieding van een bebouwde kavel zou hebben gekregen. Het is vaste praktijk bij de rechtbank Amsterdam dat bij een canonberekening de grondwaarde exclusief BTW berekend wordt.
Reactie SBB c.s.
2.53.
SBB c.s. heeft naar voren gebracht dat de rechtbankdeskundige het voorstel aan de rechtbank doet om op de gealloceerde waarde van de grond middels de vergelijkingsmethodiek (in combinatie met de residuele methode) met eventueel aanvullend gebruik van het kavelwaarderingsmodel van Wiberg, de depreciatie voor onbebouwde staat uit te drukken in een percentage van de waarde in onbebouwde staat waarbij die aftrekpercentages hoger zijn naarmate sprake is van meer technische en functionele veroudering. Het antwoord op vraag 4 speelt volgens SBB c.s. echter geen rol, nu Wiberg in de optiek van SBB c.s. wel in bebouwde staat heeft getaxeerd, zodat depreciatie niet aan de orde is. Daarnaast is hetgeen de rechtbankdeskundige naar voren heeft gebracht als mogelijk andere benadering gepresenteerd, zodat het onmogelijk de grondslag kan vormen voor een uitspraak van de rechtbank hierover.
Beoordeling rechtbank vraag 4
2.54.
De rechtbank herhaalt haar overweging in 5.26.3 van het tussenvonnis van 18 september 2019 dat het binnen de beoordelingsvrijheid van SBB valt om zelf een (combinatie van) methode(s) te kiezen en vervolgens parameters vast te stellen voor het waarderen van bloot eigendom. Deze beoordelingsvrijheid is kleiner indien het binnen de taxatieleer communis opinio zou zijn dat een bepaalde methode de enige althans beste manier is een grondwaarde vast te stellen.
2.55.
Uit het deskundigenbericht en de toelichting van de rechtbankdeskundige tijdens de zitting volgt dat de methode die de rechtbankdeskundige voorstelt om de aftrek een van de manieren is om de hoogte van de aftrek voor de bebouwde staat vast te stellen. Dat dit de enige methode is, is niet gebleken. SBB dient binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid, per erfpachtkavel, de aftrek voor de bebouwde staat vast te stellen. Gezien de beoordelingsvrijheid van SBB is het niet aan de rechtbank om de door de rechtbankdeskundige voorgestelde werkwijze toe te passen of dwingend voor te schrijven.
2.56.
Het bezwaar van SET c.s. tegen het onbeantwoord laten van een aantal door haar aan de rechtbankdeskundige gestelde vragen verwerpt de rechtbank. De rechtbank heeft, in aansluiting op het partijdebat en met inachtneming van een aantal in het tussenvonnis van 18 september 2019 genoemde juridische beperkingen, een beperkt aantal vragen geformuleerd voor de rechtbankdeskundige. Daarbij heeft zij ook overwogen dat de rechtbankdeskundige geen hertaxatie dient uit te voeren. Vraag 4 is aan de vraagstelling toegevoegd omdat zij ten tijde van het formuleren van de vragen niet kon overzien of de taxatiekundige antwoorden van de rechtbankdeskundige voldoende informatie bieden voor de door de rechtbank te maken juridische beoordeling (zie 5.52 tussenvonnis 18 september 2019). Deze vraag is niet bedoeld om partijen, via de rechtbankdeskundige, aanvullende vragen te laten stellen en te beantwoorden. Partijen hebben immers voorafgaand aan het tussenvonnis van 5 februari 2021 de gelegenheid gekregen zich uit te laten over deze vraagstelling. Terecht heeft het SBB c.s. bezwaar gemaakt tegen de beantwoording van de door SET c.s. gestelde vragen en terecht heeft de rechtbankdeskundige besloten om in het deskundigenbericht niet in te gaan op deze vragen.
2.57.
Ten slotte volgt de rechtbank de rechtbankdeskundige in zijn oordeel dat op het moment dat op een bouwkavel gebouwd wordt, de BTW verder niet meer aan de orde komt en bij toepassing van de residuele methode de BTW over de grondwaarde niet in mindering gebracht hoeft te worden. De toelichting van de rechtbankdeskundige ter zitting is onvoldoende weersproken door SET c.s.
Eindconclusie
2.58.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 18 september 2019 reeds beslist dat de vorderingen I, II en IV moeten worden afgewezen. Het hiervoor besproken deskundigenonderzoek is gelast ten behoeve van de beoordeling van de vorderingen III en V. Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis, zal de rechtbank die laatste twee vorderingen hierna nogmaals integraal weergeven:
III
a. voor recht te verklaren dat het aan de erfpachters gedane aanbod tot heruitgifte in erfpacht niet redelijk en billijk is en/of in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
b. SBB te veroordelen aan de erfpachters een redelijke aanbod te doen tot voortzetting van het erfpachtrecht;
c. SBB te veroordelen aan de erfpachter een dwangsom te betalen van € 1.000,- per dag voor elke dag na een in goede justitie vast te stellen termijn na betekening van het in deze te wijzen vonnis dat SBB niet aan het onder subsidiair a bepaalde voldoet.
V
a. voor recht te verklaren dat het aanbod dat SBB aan de erfpachters heeft gedaan voor verkoop van het bloot eigendom niet redelijk is;
b. voor recht te verklaren dat SBB, door aan hen een onredelijke aanbod tot verkoop van het bloot eigendom te doen, jegens de erfpachter tekort is geschoten in de nakoming van de uit het erfpachtrecht voortvloeiende verplichting;
c. voor recht te verklaren dat SBB jegens de erfpachter onrechtmatig handelt door aan hen een onredelijke aanbod tot verkoop van het bloot eigendom te doen;
d. voor recht te verklaren dat de Staat jegens de erfpachters onrechtmatig handelt door goedkeuring te verlenen aan het door SBB aan de erfpachters gedane onredelijke aanbod;
e. in goede justitie de redelijke prijs voor de overdracht van het bloot eigendom aan de Erfpachters vast te stellen;
f. voor recht te verklaren dat het aanbod dat SBB aan de Erfpachter heeft gedaan nietig is voor zover de daarin aangeboden prijs uitstijgt boven de ingevolge de vordering onder V sub e vastgestelde redelijke prijs en dat dit aanbod blijft gelden tot de hoogte van die redelijke prijs, althans het aanbod om te zetten in een aanbod tegen een ingevolge de vordering onder V sub e vastgestelde redelijke prijs;
g. SBB te veroordelen aan de erfpachters het bloot eigendom aan te bieden tegen de ingevolge de vordering onder V sub e vastgestelde prijs, althans een met medeweging van de in het vonnis opgenomen oordelen alsnog vast te stellen redelijke prijs, en de Staat te veroordelen aan overdracht tegen de aldus vastgestelde prijs goedkeuring te verlenen;
h. SBB c.s. te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat na een termijn van één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis niet aan de veroordeling ingevolge de vordering onder V sub g is voldaan.
2.59.
In 5.26.5 in samenhang met 5.67 van het tussenvonnis van 18 september 2019 heeft de rechtbank overwogen dat uit het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel volgt dat de totstandkoming van het Prijsaanbod en de vaststelling van de aanvangscanon op een transparante wijze dient te geschieden en toetsbaar dient te zijn voor de Erfpachters. Het Prijsaanbod dat volgt op het rapport Wiberg voldoet niet aan dit vereiste, nu geen rekening gehouden is met de bebouwde staat. Daarnaast geldt dat het Prijsaanbod, en daarmee de hoogte van de aanvangscanon, zonder deugdelijke grondslag of onderbouwing verhoogd zijn met 14,3 procent.
2.60.
De gevorderde verklaring voor recht onder III sub a en V sub a zal worden toegewezen, met dien verstande dat onder een redelijke prijs moet worden begrepen een marktconforme prijs. Het begrip marktconformiteit is nader uitgewerkt in 4.24 – 4.27 van het tussenvonnis van 18 september 2019. Nu in het Prijsaanbod niet de bebouwde staat van de kavels tot uitdrukking wordt gebracht, kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een marktconforme prijs en daarmee tevens niet dat sprake van een redelijke prijs. Daarmee is het Prijsaanbod in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand gekomen.
2.61.
SET c.s. heeft verder een verklaring voor recht gevorderd dat SBB onrechtmatig gehandeld heeft jegens de Erfpachters door een onredelijk aanbod tot verkoop te doen (vordering V sub c). Uit jurisprudentie volgt dat een gedraging naast toerekenbare tekortkoming tevens een onrechtmatige daad oplevert indien de gedraging onafhankelijk van de schending van de verbintenis een onrechtmatige daad oplevert. SET c.s. heeft niet gespecificeerd onderbouwd waarom daarvan in dit geval sprake is, zodat de verklaring voor recht dat SBB onrechtmatig gehandeld heeft wordt afgewezen.
2.62.
De rechtbankdeskundige heeft geconcludeerd dat met de residuele methode die aan de Prijstoets ten grondslag ligt, op zichzelf een waarde moet kunnen worden bepaald waarin de bebouwde staat tot uitdrukking wordt gebracht en daarmee dus marktconform is. Hiervoor is echter wel vereist dat de erfpachtpercelen individueel uit- en inpandig getaxeerd worden en dat per erfpachtperceel een aftrek voor de bebouwde staat wordt bepaald. Dat laatste is niet gebeurd en daarmee is de Prijstoets in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uitgevoerd. Verder heeft SBB, na een negatieve prijstoets van het RVB, de waardes van de erfpachtpercelen opgehoogd met 14,3 procent. Voor die verhoging is geen toereikende onderbouwing gegeven. Het RVB heeft echter wel zijn goedkeuring gegeven aan deze opgehoogde prijzen. Ook op dit onderdeel heeft het RVB, los van het voorgaande, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld jegens de Erfpachters. De onder V sub d gevorderde verklaring voor recht tegen de Staat wordt toegewezen.
2.63.
De rechtbank heeft in 5.8 en 5.11 van het tussenvonnis van 18 september 2019 geoordeeld dat de rechtbank SBB niet kan veroordelen tot of kan voorschrijven tegen welke prijs het bloot eigendom aangeboden dient te worden. Hiermee zou de rechtbank de grondwettelijke taakverdeling tussen de rechtspraak en het bestuur miskennen. Tijdens de zitting op 19 november 2021 heeft SET c.s. onder verwijzing naar een (tussen)arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 juni 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:1427) waarin een vergelijkbare kwestie speelde, aangevoerd dat de rechtbank beoordelingsruimte heeft en zelf een marktconforme prijs mag vaststellen. De rechtbank leest in het arrest waarnaar SET c.s. verwezen heeft wel dat in die zaak de vraag speelde of de door het gerechtshof benoemde deskundigen een depreciatie hebben toegepast in het onderzoek, maar niet dat de rechter in een zaak als deze zelfstandig een marktconforme prijs kan bepalen. SET c.s. heeft haar standpunt ook niet verder onderbouwd. De rechtbank blijft derhalve bij hetgeen zij eerder geoordeeld heeft. Op deze grond dient vordering V sub e, en de daarmee samenhangende vorderingen V sub f, g en h, afgewezen te worden.
2.64.
De rechtbank gaat niet over tot de oplegging van een dwangsom, zoals gevorderd door SET c.s. onder III sub c en V sub h. SBB c.s. wordt geacht rechterlijke uitspraken na te komen, zonder dat zij daartoe met een dwangsom geprikkeld wordt. Gesteld noch gebleken is dat zich in deze zaak bijzondere omstandigheden voordoen die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Wel dient SBB, mede gezien de lange looptijd van het geschil, met voortvarendheid een nieuw aanbod te formuleren. Hetzelfde mag van het RVB worden verwacht ten aanzien van de toetsing van de prijs die het aanbod van SBB omvat.
Proceskostenveroordeling
2.65.
SBB c.s. wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten aan de zijde van SET c.s. Deze kosten worden begroot op:
Explootkosten : € 102,55
Griffierecht : € 1.924,00
Advocaatkosten : € 3.096,50 (5 ½ punt x € 563 (tarief II))
Totaal : € 5.123,05
2.66.
De advocatenkosten worden toegekend voor het opstellen van de dagvaarding (1 punt), het opstellen van de conclusie van repliek (1 punt), het voorbereiden en bijwonen van de comparitie van 15 januari 2019 (1 punt), het opstellen van de akte na comparitie (1/2 punt), het opstellen van de akte na tussenvonnis 18 september 2019 (1/2 punt), het opstellen van de conclusie na enquête (1/2 punt) en het voorbereiden en bijwonen van de comparitie van 19 november 2021 (1 punt).
2.67.
Daarnaast dient SBB c.s. veroordeeld te worden in de kosten van de rechtbankdeskundige. SET c.s. heeft een bedrag van € 13.132,00 aan voorschotten betaald. SBB c.s. dient deze kosten te vergoeden.
2.68.
In aanvulling op voormelde kosten heeft de rechtbankdeskundige nog kosten gemaakt voor (de voorbereiding van) de comparitie van 19 november 2021. Hij heeft aangekondigd hiervoor een bedrag van € 2.000 te vermeerderen met BTW in rekening te brengen (hierna: aanvullende deskundigenkosten). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun bezwaren hiertegen kenbaar te maken. Van deze gelegenheid hebben zij geen gebruik gemaakt. Daarmee staat de hoogte van dit bedrag vast. SBB c.s. dient deze kosten te betalen.
2.69.
Om onnodige administratieve handelingen te voorkomen wordt partijen en de rechtbankdeskundige, die een afschrift van dit vonnis zal ontvangen, in overweging gegeven om afspraken te maken over de betaling van de aanvullende deskundigenkosten. Het lijkt de rechtbank het meest praktisch indien de rechtbankdeskundige rechtstreeks factureert aan SBB c.s. en SBB c.s. deze factuur zelf voldoet. In dat geval hoeft SBB c.s. niet veroordeeld te worden in deze kosten.
2.70.
Indien partijen en de rechtbankdeskundige er niet in slagen om afspraken te maken over de afwikkeling van de aanvullende deskundigenkosten, dan dient de reguliere procedure voor het bevoorschotten en factureren van deskundigenkosten doorlopen te worden. In dat geval zal SBB c.s. veroordeeld te worden in de kosten aan de zijde van SET c.s. De rechtbankdeskundige wordt verzocht de rechtbank vier weken na de datum van dit vonnis te berichten als het niet gelukt is om de in 2.69 genoemde afspraak te maken. Via het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak zal dan bij SET c.s. een voorschot in rekening gebracht worden, waarna vanuit dit voorschot de factuur van de rechtbankdeskundige wordt voldaan.
2.71.
De door SET c.s. gevorderde nakosten worden begroot op de in het dictum vermelde wijze.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat: (i) het door SBB aan de Erfpachters gedane aanbod tot heruitgifte in erfpacht in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel; (ii) het door SBB aan de Erfpachters gedane aanbod tot verkoop van bloot eigendom niet redelijk is; (iii) SBB toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de uit het erfpachtrecht voortvloeiende verbintenissen; en (iv) de Staat jegens de Erfpachters onrechtmatig gehandeld heeft door goedkeuring te verlenen aan het door SBB aan de erfpachters gedane onredelijk aanbod;
3.2.
veroordeelt SBB tot het doen van redelijk aanbod tot voortzetting van het erfpachtrecht;
3.3.
veroordeelt SBB c.s. hoofdelijk in de proces- en deskundigenkosten aan de zijde van de SET c.s. tot op heden begroot op € 18.255,05 en € 157 aan nog te maken nakosten, althans € 239 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis;
3.4.
veroordeelt SBB c.s. hoofdelijk, in het geval partijen en de rechtbankdeskundige er niet in slagen de in 2.69 genoemde afspraken te maken, in de aanvullende deskundigenkosten aan de zijde van SET c.s. van € 2.000 te vermeerderen met BTW en wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf de vijftiende dag na de storting van het voorschot;
3.5.
verklaart de onderdelen 3.2, 3.3 en 3.4 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; en
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, I.A.M. Kroft en
R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op
19 januari 2022.
Uitspraak 11‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Erfpacht op Texel. Verzoek om tussentijds appel. Vervolg op ECLI:NL:RBDHA:2019:9765.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/534053 / HA ZA 17-614
Vonnis van 11 december 2019
in de zaak van
1. STICHTING ERFPACHTERS TEXELte [plaats 1] ,
2. [eisende partij sub 2a] en [eisende partij sub 2b] te [plaats 1] ,
3. [eisende partij sub 3a] te [plaats 1] en [eisende partij sub 3b] te [plaats 2] ,
4. [eisende partij sub 4a] te [plaats 3] en [eisende partij sub 4b] te [plaats 4] ,
5. [eisende partij sub 5a] en [eisende partij sub 5b] te [plaats 5] ,
eisers,
advocaat mr. L.E. de Geer te Amsterdam,
tegen
1. STAATSBOSBEHEERte Amersfoort,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Financiën) te Den Haag,
gedaagden,
advocaat mr. F. Sepmeijer te Den Haag.
Eisers zullen hierna gezamenlijk SET c.s. worden genoemd. Gedaagden zullen hierna SBB en de Staat en gezamenlijk SBB c.s. worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 18 september 2019
- -
de akte van 30 oktober 2019 aan de zijde van SET c.s.
- -
de akte van 27 november 2019 aan de zijde van SBB c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op 11 december 2019.
2. De beoordeling van het verzoek tot het openstellen van hoger beroep
2.1.
SET c.s. en SBB c.s. hebben zich bij akte uitgelaten over de persoon van de deskundige en de te stellen vragen. SET c.s. heeft bij akte tevens - voor het geval de rechtbank een door haar in paragraaf 2 van de akte voorgestelde aanvullende vraag niet aan de deskundige (ingevolge het tussenvonnis) wil of kan voorleggen - verzocht om tussentijds appel van het vonnis van 18 september 2019 (hierna: het tussenvonnis) in te mogen stellen. De Staat heeft zich tegen dit verzoek om tussentijds appel verweerd.
2.2.
De rechtbank beslist in dit vonnis nog niet over de persoon van de deskundige en ook niet over de vraagstelling aan de deskundige. Voor het geval de rechtbank de door SET c.s. voorgestelde aanvullende vraag niet aan de deskundige stelt, beslist zij reeds nu op het verzoek om tussentijds appel.
2.3.
Volgens SET c.s. is het beeld van inconsistentie van het vonnis van de rechtbank zoals zij in paragraaf 2 van de akte heeft geschetst van doorslaggevende betekenis voor de zaak en evengoed voor de aan te deskundige te stellen vragen.
2.4.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 337 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts tegelijk kan worden ingesteld met dat van het eindvonnis, behoudens het in dit verband niet relevante geval dat in het tussenvonnis een voorlopige voorziening is getroffen. Vastgehouden moet worden aan het door de wetgever aan deze wettelijke bepaling ten grondslag gelegde uitgangspunt dat het tussentijds aanwenden van rechtsmiddelen leidt tot vertraging van de procedure en daarom als regel achterwege dient te blijven.
2.5.
Voor een uitzondering op de onder 2.4 weergegeven hoofdregel is – met het oog op de rechtszekerheid – slechts ruimte indien bijzondere procesrechtelijke redenen daartoe nopen. De bevoegdheid tot het maken van een uitzondering op bedoelde hoofregel is overgelaten aan het procesbeleid van de rechter. Bij bijzondere procesrechtelijke redenen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat in de tussenuitspraak is beslist op een controversiële rechtsvraag, hetgeen doorwerkt in de verdere behandeling van de zaak, omdat een andere beslissing tot een aanzienlijke bekorting van de procedure zou hebben geleid, omdat een kostbaar onderzoek is gelast waarvan het nut is betwist of omdat de behandeling van samenhangende zaken anders uiteen dreigt te lopen.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval onvoldoende zwaarwegende redenen bestaan om van de onder 2.4 beschreven hoofdregel af te wijken door tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis open te stellen.
2.7.
In paragraaf 2 van de akte zet SET c.s. uiteen dat het tussenvonnis volgens haar niet met elkaar verenigbare uitgangspunten bevat. Zij herhaalt stellingen die zij eerder heeft betrokken waarop de rechtbank in het tussenvonnis heeft beslist en beargumenteert waarom zij het met die beslissingen niet eens is. Ook stelt zij dat de rechtbank een stelling van SET c.s. niet juist heeft weergegeven: zij stelt geen aanspraak te maken op een evenredig deel van de waarde van het bloot eigendom, maar op een evenredig deel van de grondwaarde indien die grondwaarde residueel wordt berekend. In de kern komt het betoog van SET c.s. erop neer dat zij zich niet kan verenigen met de inhoud van het vonnis. Dit is op zichzelf geen voldoende zwaarwegende reden voor tussentijds appel gelet op de hoofdregel van artikel 337 Rv.
2.8.
Afgezien van het oordeel dat de door de SET c.s. aangevoerde argumenten
onvoldoende zwaarwegend zijn, weegt bij het oordeel van de rechtbank de duur van een
tussentijds hoger beroep mee, nog daargelaten dat dan wellicht zal blijken dat ook nog een
(tussentijds) cassatieberoep moet worden afgewacht. De omvang en complexiteit van de aan de deskundige te stellen vragen, ook indien en voor zover de reacties van partijen daarbij zouden worden betrokken, is naar de inschatting van de rechtbank vanuit taxatiekundig oogpunt betrekkelijk overzichtelijk en rechtvaardigt, in aanmerking genomen het bezwaar van de Staat, tussentijds appel niet.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
wijst het verzoek van SET c.s. om hoger beroep open te stellen van het tussenvonnis van 18 september 2019 af;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan;
3.3.
verwijst de zaken naar de rolzitting van 22 januari 2019 voor het wijzen van vonnis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, mr. B. Meijer en mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑12‑2019
Uitspraak 18‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Erfpacht op Texel. Collectieve actie. Procedure tussen collectieve belangenorganisatie en individuele erfpachters op Texel (eisers) enerzijds en Staatsbosbeheer en de Staat (het Rijksvastgoedbedrijf) anderzijds. Geschil over waardebepaling van bloot eigendom bij verkoop van in erfpacht uitgegeven grond aan erfpachter, de voorwaarden van een aanbod tot heruitgifte of voortzetting van het erfpachtrecht naar aanleiding van aanbiedingen die Staatsbosbeheer aan erfpachters op Texel in 2016 heeft gedaan. Eisers zijn het niet eens met het uitgangspunt van Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf dat bij de waardering van het bloot eigendom de waardestijging van de grond voor de duur van de erfpachtovereenkomst toekomt aan de erfverpachter. Zij hebben ook bezwaar tegen de Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf gehanteerde taxatiemethodes. Volgens eisers is het aanbod tot koop van Staatsbosbeheer niet gebaseerd op een marktconforme prijs van het bloot eigendom en geeft het Rijksvastgoedbedrijf alleen goedkeuring aan voorgenomen aanbod van Staatsbosbeheer tegen een te hoge, niet-marktconforme prijs. En eisers vinden de door Staatsbosbeheer gehanteerde voorwaarden voor de uitgifte en voorzetting niet redelijk. Tekortschieten van Staatsbosbeheer in de nakoming van erfpachtovereenkomsten, onrechtmatig handelen Staatsbosbeheer en het Rijksvastgoedbedrijf? Schending redelijkheid en billijkheid, algemene beginselen van behoorlijk bestuur, misbruik van omstandigheden, artikelen 1 EP, 24 Mededingingswet? Tussenvonnis. De rechtbank verwerpt het standpunt van eisers dat de waardestijging van de grond bij verkoop van het bloot eigendom van de erfverpachter aan de erfpachter evenredig tussen verkoper en koper moet worden verdeeld. Rechtbank is voornemens een deskundige te benoemen, onder meer in verband met de vraag of bij het aanbod en de prijstoets die Staatsbosbeheer heeft gedaan, respectievelijk het Rijksvastgoedbedrijf hebben verricht (voldoende) rekening is gehouden met de bebouwde staat van de getaxeerde percelen en er voldoende rechtvaardiging was voor een generieke verhoging van een eerder voorgenomen aanbod van Staatsbosbeheer dat het Rijksvastgoedbedrijf heeft afgekeurd.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/534053 / HA ZA 17-614
Vonnis van 18 september 2019
in de zaak van
1. STICHTING ERFPACHTERS TEXELte [plaats 1] ,
2. [eisende partij 2a] en [eisende partij 2b] te [plaats 1] ,
3. [eisende partij 3a] te [plaats 1] en [eisende partij 3b] te [plaats 2] ,
4. [eisende partij 4a] te [plaats 3] en [eisende partij 4b] te [plaats 4] ,
5. [eisende partij 5a] en [eisende partij 5b] te [plaats 5] ,
eisers,
advocaat mr. L.E. de Geer te Amsterdam,
tegen
1. STAATSBOSBEHEERte Amersfoort,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Financiën) te Den Haag,
gedaagden,
advocaat mr. F. Sepmeijer te Den Haag.
Eisers zullen hierna gezamenlijk SET c.s. worden genoemd en individueel SET (eiseres 1), [eisende partij 2 c.s.] (eisers 2), [eisende partij 3 c.s.] (eisers 3), [eisende partij 4 c.s.] (eisers 4) en [eisende partij 5 c.s.] (eisers 5). De eisers 2 tot en met 5 worden gezamenlijk de Individuele Eisers genoemd. Gedaagden zullen hierna SBB en de Staat en gezamenlijk SBB c.s. worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 6 juni 2017 met de producties 1 tot en met 91,
- -
de conclusie van antwoord met de producties 1 tot en met 24,
- -
de conclusie van repliek met de producties 92 tot en met 95,
- -
de conclusie van dupliek met de producties 25 tot en met 31,
- -
het tussenvonnis van 8 november 2017 waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- -
de akte overlegging producties 96 tot en met 101 aan de zijde van SET c.s.,
- -
de akte overlegging producties 32 en 33 aan de zijde van SBB c.s.,
- -
de akte overlegging productie 34 aan de zijde van SBB c.s.,
- -
het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 15 januari 2019,
- -
de akte uitlaten naar aanleiding van de comparitie met twee producties aan de zijde van SBB c.s.,
- -
de antwoordakte en akte vermeerdering van eis aan de zijde van SET c.s. met productie 102,
- -
de akte uitlating vermeerdering van eis aan de zijde van SBB c.s..
1.2.
Het proces-verbaal is, met instemming van partijen, buiten zitting opgemaakt met de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen van niet-inhoudelijke aard te maken. Zowel SET c.s. als SBB c.s. hebben bij brief van 1 februari 2019 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het proces-verbaal wordt met inachtneming van deze brieven gelezen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. Partijen
SET
2.1.
Op 17 februari 2012 is SET opgericht. Als statutaire doelstelling heeft SET: ‘het behartigen van de belangen van Texelse erfpachters en het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk zijn.’ Diverse erfpachters van SBB op Texel, waaronder de Individuele Eisers, hebben SET gevolmachtigd namens hen op te treden met betrekking tot de heruitgifte of verlenging van het erfpachtrecht of de aankoop van het bloot eigendom.
[eisende partij 2 c.s.]
2.2.
Bij akte van 15 februari 1985 heeft mevrouw [eisende partij 2b] , samen met haar toenmalige echtgenoot, een opstal- en een erfpachtrecht verkregen op het perceel lokaal bekend als [adres 1] . Daarna is haar huwelijk ontbonden en is zij in gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [eisende partij 2a] . Thans behoort het erfpacht- en opstalrecht op grond van artikel 1:94 Burgerlijk Wetboek (BW) hun beiden toe.
2.3.
Het opstal- en erfpachtrecht van [eisende partij 2 c.s.] is gevestigd op 29 juli 1982 voor de duur van 30 jaar en is verstreken op 1 april 2011, waarna het bestaande recht is blijven doorlopen. De canon bedroeg bij aanvang € 943,18 per jaar en thans € 2.727 per jaar.
[eisende partij 3 c.s.]
2.4.
zijn in gemeenschap van goederen getrouwd en hebben twee percelen in erfpacht uitgegeven gekregen ( [adres 2a en 2b] ).
[adres 2a]
2.5.
Ten aanzien van [eisende partij 3 c.s.] is bij akte van 11 juni 2008 een erfpachtrecht gevestigd. Dit recht is aangevangen op 1 november 2003 en zal eindigen op 31 oktober 2033. De vestigingscanon bedroeg € 2.505 per jaar. De eerste uitgifte van dit perceel betrof de vestiging van een opstalrecht in 1927.
[adres 2b]
2.6.
Bij akte van 22 januari 1997 is aan [eisende partij 3 c.s.] geleverd het recht van erfpacht op het perceel [adres 2b] . Dit erfpachtrecht is gevestigd bij akte van 2 februari 1988. De canon bij vestiging bedroeg – omgerekend – € 1.253,64 per jaar. Het recht is geëindigd op 30 juni 2018.
2.7.
Bij brief van 15 februari 2008 heeft SBB aan [eisende partij 3 c.s.] medegedeeld dat de canon voor [adres 2b] per 1 juli 2008 is herzien naar een bedrag van € 11.750 per jaar, zijnde 5 procent van de grondwaarde van € 235.000.
2.8.
[eisende partij 3 c.s.] hebben het bloot eigendom van het perceel [adres 2b] gekocht.
[eisende partij 4 c.s.]
2.9.
Ten aanzien van [eisende partij 4 c.s.] is bij akte van 3 april 1989 een tijdelijk erfpachtrecht gevestigd op het perceel [adres 3] voor de duur van 30 jaar. Het erfpachtrecht is voor het eerst uitgegeven in 1927 voor de duur van 30 jaar tegen een canon van – omgerekend – € 9,09 per jaar. In 1957 is het erfpachtrecht voortgezet eveneens voor een periode van 30 jaar. Het erfpachtrecht is geëindigd op 1 november 2017.
2.10.
De canon bedroeg bij de vestiging in 1989 – omgerekend – € 993,78 per jaar. Bij brieven van 17 juli 2002 en 7 november 2002 heeft SBB een verhoging van de canon met ingang van 1 november 2002 naar een bedrag van € 2.120 aangekondigd. De canon bedroeg in 2014 € 2.262 per jaar.
2.11.
[eisende partij 4 c.s.] hebben het bloot eigendom van het perceel [adres 3] gekocht.
[eisende partij 5 c.s.]
2.12.
Ten aanzien van [eisende partij 5 c.s.] is bij akte van 25 juli 1984 een tijdelijk erfpachtrecht gevestigd op het perceel [adres 4] . Het erfpachtrecht is aangevangen per 1 januari 1982 en geëindigd op 31 december 2011.
2.13.
De aanvangscanon bij vestiging bedroeg € 450 per jaar. De huidige canon bedraagt € 995,74 per jaar.
SBB
2.14.
SBB bezit rechtspersoonlijkheid en is een zelfstandig bestuursorgaan. SBB is belast met onder meer het beheer en onderhoud van (bos)percelen. SBB is eigenaar van percelen grond op Texel die hij in erfpacht heeft uitgegeven aan erfpachters (hierna: de Erfpachters), waaronder de Individuele Eisers.
RVB
2.15.
Het Rijksvastgoedbedrijf (hierna: het RVB) is orgaan van de Staat en belast met het beheer van het vastgoed dat in eigendom is van de Staat. Het RVB opereert onder de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister). In artikel 3 lid 5 Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer is geregeld dat ‘vervreemding van objecten en andere onroerende zaken de voorafgaande goedkeuring’ van de minister van Financiën [momenteel de Minister, rb.] vereist. Daartoe wordt een zogenoemde prijstoets uitgevoerd. Het RVB is belast met het uitvoeren van die prijstoets en hij heeft deze – in de relevante periode – uitgevoerd op basis van de in de Compatibiliteitswet vastgelegde Regeling materieelbeheer rijksoverheid 2006 (vervallen met ingang van 1 januari 2018).
3. De feiten
3.1.
Sinds het einde van de jaren negentig van de vorige eeuw bestaat tussen SBB en zijn erfpachters, waaronder erfpachters van (recreatie)woningen op de Waddeneilanden Texel, Vlieland en Terschelling, verschil van inzicht over herziening van de erfpachtcanon, de erfpachtvoorwaarden en de (wijze van) bepaling van de waarde van het bloot eigendom van de grond.
3.2.
In verband met dit verschil van inzicht heeft een commissie onder voorzitterschap van F.H.M. Grapperhaus (hierna: de Commissie Grapperhaus) op 10 maart 2003 een advies uitgebracht over, kort gezegd, het erfpachtbeleid van SBB en de wijze waarop een marktconforme canon bij (her)uitgifte van in erfpacht uitgegeven grond en tussentijdse vervreemding van het erfpachtrecht berekend dient te worden.
3.3.
Op 23 maart 2008 heeft de Tweede Kamer een motie van onder anderen het kamerlid Snijder-Hazelhoff aangenomen waarin de regering wordt opgeroepen ervoor zorg te dragen dat SBB in overleg treedt met betrokken gemeenten en erfpachters op de Waddeneilanden over de teruggave van grond die geen natuurfunctie meer heeft.
3.4.
Vervolgens heeft een commissie onder leiding van J. de Jong (hierna: de Commissie De Jong) in opdracht van de minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister van LNV) geadviseerd over het erfpachtbeleid op de Waddeneilanden. Op 28 mei 2009 heeft deze commissie haar rapport Groene erfpacht in balans uitgebracht. De Minister van LNV heeft in een reactie aan de Tweede Kamer laten weten de aanbevelingen van Commissie De Jong niet over te nemen.
3.5.
Naar aanleiding van de parlementaire bespreking van het rapport Groene erfpacht in balans heeft de Minister van LNV advies gevraagd aan W. Groothuis en P. Zevenbergen (hierna: de Commissie Groothuis) om een beschrijving te maken van de manier waarop Staatsbosbeheer het erfpachtbeleid praktisch gestalte kan geven. Op 7 april 2010 hebben deze deskundigen hun rapport uitgebracht en geadviseerd om de grond die niet nodig is voor de taken van SBB af te stoten en het bloot eigendom over te dragen aan de erfpachters.
3.6.
Op 1 juli 2010 heeft de Tweede Kamer een motie van het kamerlid Snijder-Hazelhoff aangenomen waarin de regering wordt opgeroepen bij de verkoop van bloot eigendom op de Waddeneilanden een grondwaarde van 30 % van de WOZ-waarde te hanteren en daarop te depreciëren met een percentage afhankelijk van het gebruiksdoel. De Minister van LNV heeft het standpunt ingenomen dat deze motie niet uitvoerbaar is.
3.7.
De Minister heeft de Tweede Kamer bij brief van 3 maart 2011 bericht dat SBB en de waddengemeenten een bestuurlijk akkoord hebben bereikt over de mogelijke verkoop van de gronden aan erfpachters. Dit bestuurlijk akkoord bevat geen afspraken over de verkoopprijzen van het bloot eigendom van de in erfpacht uitgegeven grond.
3.8.
In navolging van het advies van de Commissie Groothuis heeft SBB in maart 2011 nieuwe algemene voorwaarden opgesteld die gelden vanaf 2012 (hierna: AV2012).
3.9.
Op 4 juli 2012 heeft de Tweede Kamer een motie van het kamerlid Snijder-Hazelhoff aangenomen waarin de regering wordt opgeroepen om bij de verkoop van erfpachtgronden op de Waddeneilanden onafhankelijke, niet aan de overheid gelieerde taxateurs in te schakelen. Naar aanleiding van deze motie heeft SBB een commissie onder leiding van W.J.E. van der Werf (hierna: de Commissie Van der Werf) ingesteld.
3.10.
Op 7 juni 2013 heeft de Commissie Van der Werf in opdracht van SBB een advies gegeven over de richtlijnen voor de waardebepaling van het bloot eigendom van circa 350 (recreatie)woningen op de Waddeneilanden waarvan de grond in erfpacht is uitgegeven door SBB. De in erfpacht uitgegeven percelen van de Individuele Eisers vallen ook onder de reikwijdte van het rapport. De Commissie Van der Werf heeft in haar rapport de navolgende taxatierichtlijnen (hierna: Methode Van der Werf) opgenomen:
“(…)
- -
bepaal de marktwaarde van het ‘totaal’ van de ondergrond, opstallen, werken en beplantingen als een gebruikelijk taxatievraagstuk door middel van de vergelijkingsmethode. Andere bronnen zijn naast de referentieobjecten van het taxatieverslag referenties uit de NVM databank (Midas) en het Kadaster. Af te raden zijn referenties van vóór 1 oktober 2008 in verband met nadien verslechterde marktomstandigheden. Corrigeer de prijs van transacties van erfpachtrechten met het in het algemeen geringe verschil in prijs van erfpachtobjecten en eigendomsobjecten.
- -
pas zowel bij de referentieobjecten als bij het te taxeren object toe de fictie van eigen grond en normaliseer bij elk object onderhoud als ‘normaal onderhoud’, waarbij meestal 0% tot 17,5% geldt;
- -
alloceer de marktwaarde van het gehele object als in volle eigendom over de delen: (i) waarde naar de toestandsdatum bij eerste uitgifte van de erfpachtzaak en de actuele waardepeildatum en (ii) de waarde van de opstallen, werken en beplantingen alsmede de kosten van bouwrijp maken en de investeringen in de collectieve voorzieningen; met andere woorden: de waarde van alle opstallen, werken en beplantingen, die de erfpachter in de loop der jaren gesticht/aangebracht heeft;
- -
gebruik voor de allocatie twee hulpmiddelen, die leiden tot twee invalshoeken: OGQ [de originele grondquote, rb.] en de AGQ [de actuele grondquote, rb.];
- -
de OGQ en AGQ verschaffen elk, langs verschillende redeneringen, een indicatie van het aandeel dat de grond heeft in de totale marktwaarde van het gehele object bij volle eigendom;
- -
verzoen beide uitkomsten; verzoening behoeft geen bemiddeling in te houden (zie toelichting);
- -
deprecieer de grondwaarde naar toestandsdatum bij uitgifte en actuele waardepeildatum met 25%;
- -
de uitkomst van deze berekening is gelijk te stellen met de marktwaarde van de bloot eigendom.”
In een nadere toelichting is de verzoening van de OGQ met de AGQ als volgt uitgewerkt:
“Allocatie
Allocatie is het toedelen van een waardebestanddeel van de totaalwaarde aan: (i) de opstallen, werken en beplantingen alsmede – indien van toepassing – de kosten van bouwrijp maken en bijdragen in collectieve voorzieningen, en (ii) de waarde van de grond naar toestandsdatum bij eerste uitgifte en naar de huidige waardepeildatum. Dit toerekenen gebeurt omdat aan beide waardebestanddelen niet rechtstreeks een waarde is toe te kennen, omdat deze niet apart op de markt gebracht kunnen worden. Daarvoor zijn twee hierna genoemde middelen te gebruiken.
Hulpmiddel OGQ
De originele grondquote kan worden bepaald aan de hand van feitelijke gegevens of kan worden geschat. Feitelijke gegevens kunnen worden achterhaald bij partijen ter zake van hoor en wederhoor. De aanvangscanon en mogelijk het canonpercentage zullen bekend zijn. De grondwaarde bij eerste uitgifte bedraagt 20x de aanvangscanon (of indien het percentage geen 5% bedraagt: kapitalisatie door middel van het bekende percentage.) De toenmalige kosten van de bouw van de opstallen, het aanbrengen van werken (….), beplantingen, kosten bouwrijp maken en kosten van eventuele collectieve voorzieningen zijn te schatten. (…) Omdat de grond met opstallen werken en beplantingen slechts als totaal een waardeontwikkeling doormaken, is het aldus te bepalen verhoudingsgetal toe te passen op de totaalwaarde. Bij de toepassing van ‘hoor en wederhoor’ moeten partijen de taxateur kunnen informeren over historische gegevens. Indien gegevens over de eerste uitgifte niet zijn te achterhalen of indien de concrete verdenking bestaat dat de investeringen van de erfpachter en de grondwaarde tezamen niet de toenmalige marktwaarde reflecteren, dan zal in het uiterste geval moeten worden uitgeweken naar de eerstvolgende (geschikte) heruitgifte.
Hulpmiddel AGQ
De actuele grondwaarde wordt berekend door aftrek van de gecorrigeerde vervangingswaarde van alle investeringen van de erfpachter. Uitgangspunt is de marktwaarde van de gehele zaak in eigendom, waarvan wordt afgetrokken de (gecorrigeerde) vervangingswaarde van de opstallen, werken en beplantingen en eventuele kosten van bouwrijp maken en bijdragen in collectieve voorzieningen. De actuele waarde wordt verkregen door de kosten van herinvestering – de vervangingswaarde – te verminderen voor veroudering. In de meeste gevallen zal sprake zijn van een beperkte aftrek, zoals deze op de markt plaatsvindt, met een marge van 0%-17,5.
Uitvoering allocatie
De allocatie via de OGQ en de AGQ leidt tot twee bedragen, die op één noemer gebracht moeten worden door verzoening.
De verzoening
Verzoening vindt bij taxaties vaak plaats als twee invalshoeken voor een taxatie zijn gekozen. Dit wordt in de huidige taxatieleer verzoening genoemd. Bij verzoening van de AGQ en de OGQ moeten beide quotes een gemotiveerd rapportcijfer te geven tussen de 6 en de 9. Beide systemen scoren immers een voldoende. Bij een AGQ van 50 en een OGQ van 30%, een weging van 8 en 6, wordt de toe te passen grondquote (8x50) + (6 x25) : 14 = 40 %.”
3.11.
Bij brief van 17 september 2013 heeft SBB aan zijn erfpachters op de Waddeneilanden, waaronder de Erfpachters, laten weten dat een aantal proeftaxaties wordt uitgevoerd door onafhankelijke adviseurs om te toetsen of de Methode Van der Werf leidt tot een marktconforme prijs. De uitkomst van de taxaties zou blijkens de brief vervolgens ter toetsing worden voorgelegd aan het RVB.
3.12.
In opdracht van SBB heeft Kendes Rentmeesters en Adviseurs (hierna: Kendes) proeftaxaties op Texel, Vlieland en Terschelling uitgevoerd. Op Texel heeft Kendes drie woningen in [plaats 1] en twee woningen in het buitengebied bij [plaats 6] getaxeerd. In januari 2014 heeft Kendes gerapporteerd over de proeftaxaties die zij op basis van de Methode Van der Werf en de daaraan ontleende taxatie-instructie heeft uitgevoerd. Blijkens het rapport vormt de taxatiebasis de waarde van het bloot eigendom die voortvloeit uit de juiste en volledige toepassing van het advies van de Commissie van der Werf.
3.13.
SBB heeft de proeftaxaties naar het ROVB (het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf, nu het RVB, hierna gemakshalve RVB) gestuurd voor een prijstoets. Het RVB heeft een waardering uitgevoerd van het bloot eigendom van de objecten die Kendes in de proeftaxaties heeft betrokken. In een rapport van 9 april 2014 hebben taxateurs van het RVB geconcludeerd dat sprake is van dusdanig grote verschillen tussen de uitkomsten van de waardering die door Kendes is uitgevoerd in opdracht van SBB en de waardering van het bloot eigendom door het RVB dat zij adviseren in geen enkel geval goedkeuring te verlenen aan de in opdracht van SBB uitgevoerde berekeningen. Volgens het RVB vormt de waardering van de waarde van het bloot eigendom volgens de Methode Van der Werf, mede gezien de markt op de Waddeneilanden, geen benadering van de werkelijke waarde. Voor de verschillen tussen de waardering van Kendes en hun eigen waardering hebben de RVB-taxateurs de volgende verklaringen aangewezen: (i) de waarde van de opstal wordt te hoog ingeschat omdat een te lage gecorrigeerde vervangingswaarde (van 17,5 procent) is voorgeschreven; (ii) de kosten voor het bouwrijp maken van de grond zijn te hoog, omdat deze bepaald worden op het moment van de waardering geldende kosten en bovendien berekend worden over de volledige oppervlakte; (iii) de kosten tuinaanleg (minimaal € 5.000 en maximaal € 25.000) zijn te hoog omdat in de meeste gevallen geen sprake is van tuinaanleg; (iv) de methode waarbij OGQ verzoend wordt met de AGQ leidt ertoe dat een groter deel van de marktwaarde wordt toegedeeld aan het erfpachtrecht; en (v) de depreciatie van 25 procent is te hoog, deze zou 12,5 procent moeten zijn.
3.14.
Bij brief van 21 juli 2014 heeft het RVB aan SBB, onder verwijzing naar de inhoud van de onder 2.15 vermelde prijstoets, te kennen gegeven dat, gelet op het verschil tussen de proeftaxaties en de waardebepaling van het RVB, de uitkomsten van de proeftaxaties onmogelijk als marktconform kunnen worden beoordeeld. Goedkeuring van de methode Van der Werf zou, aldus het RVB, leiden tot rechtsongelijkheid, immers bevoordeling van een kleine groep mensen op enkele Waddeneilanden. Het RVB heeft SBB verzocht om de Methode Van der Werf nog eens te wegen en de bevindingen kenbaar te maken.
3.15.
Bij brief van 18 december 2014 hebben de minister voor Wonen en Rijksdienst – indertijd verantwoordelijk voor het RVB – en de staatssecretaris van Economische Zaken – indertijd verantwoordelijk voor SBB – de Tweede Kamer, in antwoord op kamervragen, geïnformeerd over de waardering(smethode) van het bloot eigendom. In deze brief is vermeld dat toepassing van de Methode Van der Werf tot een te lage verkoopprijs leidt. Vervolgens heeft de minister voor Wonen en Rijksdienst bij brief van 24 november 2015, naar aanleiding van kamervragen, de toezegging gedaan de waarderingsmethode van het RVB te laten valideren door een onafhankelijk wetenschappelijk instituut (zie verder hierover hierna 3.19).
3.16.
SBB hanteert voor grond die met ingang van 1 januari 2015 in erfpacht is uitgegeven nieuwe algemene voorwaarden (hierna: AV2015).
3.17.
SBB heeft, na de negatieve prijstoets van het RVB van juli 2014 op de taxaties van Kendes, Wiberg Taxaties B.V. (hierna: Wiberg) opdracht gegeven voor de waardering van circa 350 erfpachtpercelen (het zogenaamde bloot eigendom), gelegen op Texel, Vlieland en Terschelling. Wiberg heeft deze taxatie uitgevoerd en op 29 april 2015 haar rapport (hierna: het Rapport Wiberg) gepresenteerd, met daarin de volgende passages over de waardering:
“4 Waardering
Wij hebben de grondwaarde van de erfpachtpercelen op twee manieren berekend:
- -
Op basis van de vergelijkingsmethodiek met een door ons ontwikkeld kavelwaarderingsmodel;
- -
Op basis van een residuele methode, waarbij het WOZ-taxatieverslag als uitgangspunt is genomen.
Beide methodieken worden hierna behandeld.
4.1
Taxatiegrondslag en waardepeildatum
In dit rapport wordt als taxatiegrondslag de marktwaarde gehanteerd: de prijs waartegen de terreinen en gebouwen op de datum van waardering bij de onderhandse overeenkomst tussen een willige koper en een van de verkoper onafhankelijke koper zouden kunnen worden verkocht, waarbij wordt aangenomen dat de betrokken goederen openlijk op de markt worden aangeboden, dat de marktvoorwaarden een regelmatige transactie mogelijk maken en dat, de aard van de goederen in aanmerking genomen, een normaal tijdsbestek beschikbaar is om over de verkoop te onderhandelen.
Er zijn in dit rapport geen correcties toegepast op deze marktwaarde.
De waardepeildatum is 1 december 2014.
4.2
Vergelijkingsmethode
Bij het waarderen van het blote eigendom draait het om de taxatie van de kavel. Omdat bij de waardering van ‘gehele’ objecten (kavel met opstallen) gemakkelijk discussie ontstaat over het waardeaandeel van de opstallen in het gehele object, heeft Wiberg gekozen om het marktniveau af te leiden van marktgegevens van kavels. Wij hebben onze marktanalyse daarom gericht op transacties en vraagprijzen van (bouw) kavels. Als back-test is gekeken naar de residuele grondwaardemethode (zie paragraaf 4.3).
Wiberg heeft op basis van de vergelijkingsmethode vier kavelwaarderingsmodellen ontwikkeld voor de aangegeven liggingsgebieden (duin, bebouwde kom, bos en landelijk gebied) en deze gedifferentieerd voor de liggingskwalificaties.
Op basis van deze modellen is ieder perceel gewaardeerd. Bij de waardering is rekening gehouden met het feit dat de te waarderen percelen in bebouwde staat zijn, overeenkomstig van toepassing zijnde jurisprudentie (Gerechtshof Arnhem, zaaknummer 104.002.018).
De resultaten zijn beoordeeld in relatie tot de beschikbare marktgegevens en zijn in enkele rekenslagen geoptimaliseerd. Wij concluderen dat deze benadering leidt tot een goede onderlinge waardeverhouding van de te verkopen erfpachtpercelen.
Vergelijking met beschikbare marktgegevens leidt tot de conclusie dat de uitkomsten van deze taxatie leiden tot marktconforme prijsstellingen (…). Hierbij stellen wij wel vast dat er geen transactie-informatie beschikbaar is van duinlocaties. Deze zijn ook niet te verwachten, aangezien er op basis van gemeentelijk beleid in de duinen geen nieuwe bouwlocaties worden gerealiseerd. Dit betekent dat de waarde van duinlocaties niet ‘1 op 1’ uit marktinformatie kan worden bepaald, maar moet worden afgeleid van het waardeniveau van andere grondtransacties op het eiland.
De ligging van woningen in de duinen is meestal uniek en deze objecten zijn gewild. Bij de waardebepaling van duinlocaties hebben wij geoordeeld dat deze op een hoger prijsniveau dienen te worden getaxeerd, vanwege het feit dat een ligging in duingebied schaars voorkomt en slechts bij uitzondering op de markt komt.
Op grond van voorgaande overwegingen is deze methode toegepast bij de waardebepaling van de 34 erfpachtpercelen.
4.3
Residuele waardebepaling
Aangezien de AV 2012 van Staatsbosbeheer de WOZ-waarde als referentiewaarde neemt, hebben wij op basis van de beschikbare WOZ-gegevens een residuele waardebepaling uitgevoerd voor de te verkopen percelen. Bij deze methodiek wordt de waarde van de opstallen berekend op basis van een gecorrigeerde vervangingswaarde. De vervangingswaarde is bepaald inclusief BTW en Waddentoeslag. Door deze waarde in mindering te brengen op de WOZ-waarde resteert een (theoretische) kavelwaarde.
Wij hebben de residuele waardebepaling uitgevoerd voor alle 34 objecten en de resultaten gekoppeld aan de vastgestelde liggingskwalificaties. Op deze wijze kunnen de resultaten in samenhang met de liggingsaspecten worden beoordeeld. Daarnaast hebben wij ook van verkochte woningen ook een residuele grondwaarde bepaald.
Wij concluderen dat de uitkomsten van deze methodiek leiden tot grote verschillen in berekende grondprijzen. Deze verschillen zijn niet uitlegbaar op basis van ligging, perceelgrootte en onderlinge waardeverhoudingen tussen de percelen. De uitkomsten van de residuele benadering zijn niet herkenbaar in de markt.
Om deze reden hebben wij de residuele waardebepaling niet toegepast bij de waardering van de percelen.”
3.18.
Op basis van het Rapport Wiberg heeft SBB in juni 2015 voor drie percelen op Texel toestemming op de verkoopprijs gevraagd aan het RVB. De voorgestelde verkoopprijzen waren gebaseerd op 75% van de door Wiberg getaxeerde grondwaarden. De prijstoets van het RVB in november 2015 was negatief, waarbij niet alleen de hoogte van de depreciatie, maar ook de hoogte van de grondwaarde een rol speelde (zoals blijkt uit de hierna te noemen brief van SBB van 24 mei 2016 (zie 3.21)).
3.19.
In vervolg op eerder genoemde toezegging van de minister voor Rijksdienst en Wonen bij brief van 24 november 2015 hebben twee hoogleraren van respectievelijk de Universiteit van Maastricht en de Universiteit van Amsterdam , prof. dr. [hoogleraar I] en prof. dr. [hoogleraar II] (hierna: [hoogleraar I] en [hoogleraar II] ), in opdracht van die minister de taxatiemethode van het RVB getoetst. Op 30 maart 2016 hebben zij het rapport De beoordeling van de RVB taxatiemethode op de Waddeneilanden gepresenteerd, welk rapport de volgende, voor de beoordeling relevante, passage bevat:
“In het rapport hebben wij de taxatiemethode beoordeeld die het RVB gebruikt ter toetsing van de verkoopaanbiedingen van percelen van Staatsbosbeheer op de Waddeneilanden Texel, Vlieland en Terschelling. De RVB taxaties zijn gebaseerd op de residuele waarde methode, waarbij men gebruik maakt van referentietransacties op hetzelfde eiland. Deze methode is in de markt breed geaccepteerd bij het beoordelen van erfpachttransacties en wij onderschrijven deze dan ook geheel voor de onderhavige problematiek.
De erfpachtdepreciatie van 25 procent die wegvalt bij verkoop van het blote eigendom aan de erfpachter wordt gelijkelijk verdeeld tussen koper en verkoper. Dit is redelijk en billijk.
Echter, de invulling van de residuele waarde methode schiet op een aantal punten tekort. De belangrijkste tekortkoming houdt verband met de noodzaak om verkoopprijzen van woningen op erfpachtgrond te gebruiken voor de bepaling van de marktwaarde volle eigendom. Deze prijzen worden door de RVB taxateurs gecorrigeerd om de fictieve situatie van volle eigendom zo dicht mogelijk te benaderen. Deze correctie, die vooral relevant is voor Vlieland, wordt niet duidelijk gemotiveerd. Er wordt hierbij verondersteld dat de verkoopprijs van een woning op erfpachtgrond gelijk is aan de gecorrigeerde vervangingswaarde van de opstal plus 75 procent van de toe te rekenen grondwaarde. Het door het RVB gehanteerde percentage van 75 procent dient expliciet te worden gemotiveerd.
Op Texel gelden bovenstaande problemen niet, omdat men daar gebruik kan maken van voldoende referentietransacties op eigen grond. Dat laatste geldt tegenwoordig ook voor Terschelling.
Verder is sprake van enkele zaken die naar onze mening weliswaar niet geheel juist zijn, maar die weinig tot geen invloed hebben op de uiteindelijke schatting van grondwaarde. Daarbij gaat het om de volgende zaken. Ten eerste hanteren RVB taxateurs een standaard 10 procent afslag voor technische veroudering in het eerste jaar na oplevering van een woning, die naar onze mening ongefundeerd is. Ten tweede zijn de gebruikte kosten per vierkante meter voor bouwrijp maken erg laag, maar aangezien die worden toegepast op een (erg groot) oppervlak van 800 m2, is het eindresultaat redelijk. Ten derde trekken de RVB taxateurs bij de berekening van de marktwaarde volle eigendom ten onrechte de gecorrigeerde vervangingswaarde tuinaanleg en bouwrijp maken af, zodat er in de geschatte marktwaarde van het blote eigendom dubbel rekening wordt gehouden met deze twee zaken. De RVB taxateurs zouden er goed aan doen om bij de bepaling van de marktwaarde volle eigendom geen rekening te houden met de gecorrigeerde vervangingswaarde tuinaanleg en bouwrijp maken.
Tenslotte zouden wij de RVB taxateurs willen adviseren om transparanter te zijn in de marktwaardebepaling door per taxatieobject expliciet te vermelden welke referentietransacties zijn gebruikt en hoe er kwalitatief is gecorrigeerd voor verschillen tussen referenties en het taxatieobject.”
3.20.
Bij brief van 8 april 2016 laat de minister voor Wonen en Rijksdienst aan de Tweede Kamer weten dat hij de conclusies van [hoogleraar I] en [hoogleraar II] deelt en dat bij nieuwe verzoeken van SBB om een prijstoets voortaan expliciet vermeld zal worden welke referentietransacties zijn gebruikt.
3.21.
Bij brief van 24 mei 2016 heeft SBB aan het RVB opnieuw verzocht om goedkeuring te geven aan de verkoopprijzen van erfpachtpercelen op Texel:
“(…)
Inmiddels is op verzoek van de Tweede Kamer [.] een validatie van de door het Rijksvastgoedbedrijf gehanteerde waarderingsmethode van erfpachtpercelen op de Waddeneilanden uitgevoerd en in april 2016 afgerond. Nu hierover duidelijkheid is verkregen doet Staatsbosbeheer u een nieuw prijstoetsverzoek voor alle 33 percelen van de eerste woningen.
We verzoeken u toestemming te geven op de verkoopprijzen zoals opgenomen in de bijlage. Ten opzichte van de eerste drie verzoeken (die nu dus opnieuw worden aangeboden) zijn de volgende aanpassingen doorgevoerd. Ten eerste is, conform het Rijksvastgoedbedrijf-beleid, geen 25% depreciatie toegepast, maar 12,5% depreciatie op de grondwaarden.
Voor deze percelen zijn geen nieuwe taxaties uitgevoerd maar zijn de grondwaarden die Wiberg getaxeerd heeft integraal met 14,3 % verhoogd. Deze ophoging komt overeen met de ophoging die in een eerdere prijstoets op Terschelling nodig bleek t.a.v. de daar (eveneens door Wiberg uitgevoerde) taxaties van grondwaarden op drie recreatiecomplexen om van het Rijksvastgoedbedrijf een positieve prijstoets op de verkoopprijzen te verkrijgen. De verkoopprijzen komen aldus na depreciatie met 12,5% overeen met de door Wiberg getaxeerde 100%-grondwaarden.”
3.22.
Bij brief van 29 augustus 2016 heeft het RVB een positieve prijstoets (hierna: de Prijstoets) op dit laatste verzoek afgegeven, met daarin de volgende, voor de beoordeling relevante, toelichting:
‘Naar aanleiding van het overige in uw brief gestelde merk ik het volgende op. Het Rijksvastgoedbedrijf dient in het kader van de verkopen door Staatsbosbeheer de verkoopprijs te toetsen op marktconformiteit.
De wijze waarop deze prijs tot stand komt is niet van belang en geen onderdeel van de toets.
In de brief aan de Tweede Kamer inzake de validatie van de waarderingsmethode RVB is aangegeven dat, wanneer geen goedkeuring wordt gegeven, er specifiek zal worden aangegeven welke referentieobjecten zijn gebruikt voor de toetsing.
Van enige andere nadere onderbouwing is geen sprake, evenmin van het aangeven van een minimale verkoopprijs.’
3.23.
Op 19 september 2016 heeft mr. De Geer, namens SET c.s., in vervolg op een eerder aanbod namens alleen SET, SBB aangeboden om in onderhandeling te treden en gewezen op de verplichting van SBB tot het doen van een marktconform aanbod en een bepaling in erfpachtaktes van zijn cliënten die erfpachters in de gelegenheid stelt om het erfpachtrecht voort te zetten. In die brief heeft hij zelf een voorstel geformuleerd over de voorwaarden waaronder de voortzetting dient plaats te vinden.
3.24.
Bij brief van 3 november 2016 heeft SBB gereageerd op het verzoek van mr. De Geer van 19 september 2016. SBB heeft zich in deze brief op het standpunt gesteld dat in de desbetreffende erfpachtaktes bepaald is dat SBB, in het geval van voortzetting, eenzijdig de voorwaarden oplegt en daarbij een eigen beleid hanteert. De door mr. De Geer voorgestelde voorwaarden worden afgewezen
3.25.
In november en december 2016 heeft SBB erfpachters op Texel wier perceel in aanmerking komt voor de aankoop van het bloot eigendom, waaronder de Individuele Eisers, een aanbod (hierna: het Prijsaanbod) gedaan met navolgende uitgangspunten:
“Zoals bij u bekend, zal Staatsbosbeheer voor een aantal erfpachtpercelen op de Waddeneilanden het bloot eigendom aan de huidige erfpachter te koop aanbieden. Uw erfpachtdeel komt daarvoor in aanmerking. Met deze brief doe ik u een voorstel voor koop en daarnaast een voorstel voor continuering van de erfpacht. (…)
Keuzemogelijkheden
Op basis van het voorgaande kan ik u nu de volgende keuzemogelijkheden aanbieden, die vervolgens nader uitgewerkt worden:
- -
mogelijkheid 1 – u kiest voor de koop van bloot eigendom
- -
mogelijkheid 2 – u kiest voor de voortzetting van uw huidige erfpachtovereenkomst
- -
mogelijkheid 3 – u kiest voor een nieuwe erfpachtaanbieding voor 30 jaar op basis van Algemene Voorwaarden 2015 (alleen indien u nu geen Algemene Voorwaarden 2015 contract heeft)
- -
mogelijkheid 4 – u kiest voor afkoop van de erfpacht voor 99 jaar.
Voor alle mogelijkheden geldt dat er geen verrekening van eventueel aanwezige canonherzieningsmogelijkheden met terugwerkende kracht plaatsvindt. Eventuele betalingsachterstanden moeten uiteraard wel voldaan zijn voordat uw keuze geëffectueerd kan worden.
Mogelijkheid 1: U kiest voor de koop van het bloot eigendom
Als u hiervoor kiest, doet Staatsbosbeheer u bij deze een verkoopaanbieding gebaseerd op de door het RVB toegestane verkoopprijs. Het RVB heeft daarbij een depreciatie van 12,5% op de door haar als marktconform beoordeelde grondwaarde inbegrepen.
(…)
Mogelijkheid 2: U kiest voor voortzetting van uw huidige erfpachtovereenkomst
(…)
Matigingsregeling recreatiewoningen (geen hoofdverblijf, maar 2e woning of verhuur door erfpachter)
Voor recreatiewoningen geldt dat er kan worden gekozen tussen twee vormen van matiging als op dit moment een nieuwe canon wordt vastgesteld vanwege een herzieningsmogelijkheid in het huidige contract of vanwege heruitgifte:
- -
canon stijgt ieder jaar met 10% van het verschil tussen de oude en de nieuwe canon. Oftewel, in het eerste jaar wordt op het verhoogde canonbedrag 90% korting verleend, in het laatste jaar 10%. Deze ingroeiperiode duurt dus maximaal 10 jaar. Na 10 jaar is de canon op het actuele niveau;
- -
canon stijgt ieder jaar met 10% per jaar + CPI tot het moment dat het niveau van de nieuwe canon is bereikt. Deze optie is voor erfpachters gunstiger als deze situatie langer dan 10 jaar duurt voordat het niveau van de nieuwe canon is bereikt. Als dat niet het geval is, is de eerste optie gunstiger.
Deze matiging geldt voor (rechts)personen die al op 1 april 2008 een recreatiewoning op erfpachtgrond op de Waddeneilanden hadden. Voor recreatiewoningen geldt dus niet dat het huidige contract nadat de contractduur verstreken is, voor onbepaalde tijd kan worden voortgezet.
(…)
Matigingsregel is een persoonlijk recht
Deze matigingsregel geldt alleen voor personen die al op 1 april 2008 erfpachter waren van een recreatiewoning op erfpachtgrond van Staatsbosbeheer op één van de Waddeneilanden. (…) De matiging is een persoonlijk recht van een erfpachter als hiervoor bedoeld, dat geldt zolang hij zelf erfpachter blijft. Dit persoonlijk recht vervalt bij overdracht (verkoop) of in geval van overlijden van de erfpachter.
(…)
Mogelijkheid 3: U kiest voor een nieuwe erfpachtaanbieding
U kunt er ook voor kiezen om uw erfpachtcontract te vernieuwen. Als hier uw voorkeur naar uitgaat, biedt Staatsbosbeheer u een nieuwe erfpachtovereenkomst aan op basis van de Algemene Voorwaarden 2015 (zie bijlage). De erfpacht heeft een looptijd van 30 jaar, ingaande 1 januari 2016 en eindigend op 31 december 2045. (…)
Mogelijkheid 3a: variabel canonpercentage
Het canonpercentage bedraagt per 1-1-2016 2,63 %. Dit canonpercentage is gebaseerd op het 10-jarig gemiddelde rentepercentage op staatsobligaties.
(…)
Deze canon is conform het erfpachtbeleid van Staatsbosbeheer gebaseerd op een depreciatie van 25% op de door Wiberg getaxeerde grondwaarde van uw perceel. Kern van deze taxatie is dat Wiberg voor alle percelen op Texel de grondwaarde heeft getaxeerd op basis van ligging. Er zijn vier gebieden onderscheiden: duin, bos, bebouwde kom en landelijk gebied. Per liggingsgebied zijn daarnaast nog 5 subcategorieën onderscheiden. Subcategorie 3 per liggingsgebied is het gemiddelde. Categorieën 1 en 2 zijn dan vanwege specifieke omstandigheden relatief slechter gelegen ten opzichte van het gemiddelde in dat liggingsgebied. En categorie 4 en 5 relatief beter.
(…)
Zodra via een van beide matigingsopties het niveau van de nieuwe canon is bereikt, zal de canon jaarlijks geïndexeerd worden op basis van het CPI. Eens in de 10 jaar vindt canonherziening plaats. De canon is het resultaat van de dan te taxeren grondwaarde minus 25 % depreciatie maal het dan geldende canonpercentage. De grondwaarde is aan bandbreedten gebonden en zal zich bewegen tussen 70% en 130% van de geïndexeerde grondwaarde op dat moment.
Mogelijkheid 3b: vast canonpercentage
Het is ook mogelijk om het canonpercentage nu voor 30 jaar vast te zetten. In dat geval wordt een opslag gehanteerd van 1% bovenop het variabele percentage. Per 1-1-2016 is dit 3,63% (variabel percentage van 2,63% plus 1% opslag). (…)
Zodra via een van beide matigingsopties het niveau van de nieuwe canon is bereikt, zal de canon jaarlijks geïndexeerd worden op basis van het CPI. Eens in de 10 jaar vindt canonherziening plaats. De canon is het resultaat van de dan te taxeren grondwaarde minus 25 % depreciatie maal het dan geldende canonpercentage. De grondwaarde is aan bandbreedten gebonden en zal zich bewegen tussen 70% en 130% van de geïndexeerde grondwaarde op dat moment. (…)
Mogelijkheid 4: U kiest voor afkoop erfpacht voor 99 jaar
Als u hiervoor kiest kunt u de erfpachtcanon in één keer voor een periode van 99 jaar voldoen. De afkoopsom is gelijk aan 75% van de door Wiberg getaxeerde grondwaarde van uw perceel. (…)
Indien u hiervoor kiest, wordt een erfpachtcontract op basis van de Algemene Voorwaarden 2015 opgesteld, alleen niet met een looptijd van 30 jaar, maar met een looptijd van 99 jaar, waarbij zowel de herzienings- als de indexeringsbepalingen achterwege zullen worden gelaten. U blijft daarentegen wel erfpachter en alle voorwaarden en instemmingsverzoeken (bijv. bij overdracht en uitbreidingen van bouwoppervlak) blijven onverkort van toepassing.(…)”
3.26.
De Individuele Eisers hebben tevens ieder de navolgende aanbiedingen gekregen:
3.26.1.
Bij brief van 6 december 2016 heeft SBB aan [eisende partij 2 c.s.] het volgende aanbod gedaan:
Koop bloot eigendom: € 204.400
Aanvangsprijs canon variabel: € 4.031,79 per jaar
Canon vast: € 5.564,79 per jaar
Afkoop 99 jaar: € 153.300
3.26.2.
Bij brief van 6 december 2016 heeft SBB aan [eisende partij 3 c.s.] het volgende aanbod gedaan voor het perceel [adres 2a] :
Koop bloot eigendom: € 170.100
Aanvangscanon variabel: € 3.355,22 per jaar
Canon vast: € 4.630,97 per jaar
Afkoop 99 jaar: € 127.575
3.26.3.
Bij brief van 6 december 2016 heeft SBB aan [eisende partij 3 c.s.] het volgende aanbod gedaan voor het perceel [adres 2b] :
Koop bloot eigendom: € 196.200
Aanvangscanon variabel: € 3.870,05 per jaar
Canon vast: € 5.341,55 per jaar
Afkoop 99 jaar: € 147.150
3.26.4.
Bij brief van 6 december 2016 heeft SBB aan [eisende partij 4 c.s.] het volgende aanbod gedaan:
Koop bloot eigendom: € 211.300
Aanvangscanon variabel: € 4.167,89 per jaar
Canon vast: € 5.752,64 per jaar
Afkoop 99 jaar: € 158.475
3.26.5.
Bij brief van 15 november 2016 heeft SBB aan [eisende partij 5 c.s.] het volgende aanbod gedaan:
Koop bloot eigendom: € 239.200
Aanvangscanon variabel: € 4.718,22 per jaar
Canon vast: € 6.512,22 per jaar
Afkoop 99 jaar: € 179.400
4. Het geschil
4.1.
SET c.s. vorderen voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I
voor recht te verklaren dat de waardestijging van de grond vanaf het eerste moment van uitgifte en zolang het erfpachtrecht niet is beëindigd en tussen partijen alle verplichtingen zijn afgehandeld, evenredig over partijen dient te worden verdeeld tenzij uit de vestigingsakte of de algemene voorwaarden specifiek en eenduidig blijkt dat dat anders is;
II
a. voor recht te verklaren dat SBB op grond van de tussen partijen geldende erfpachtakte jegens [eisende partij 3 c.s.] en [eisende partij 4 c.s.] verplicht is tot voorzetting van het erfpachtrecht onder in redelijkheid tussen partijen vast te stellen voorwaarden en canon;
b. SBB te veroordelen het erfpachtrecht met [eisende partij 3 c.s.] en [eisende partij 4 c.s.] met ingang van de dag waarop de in de akte opgenomen termijn is verlopen of zal verlopen, te verlengen onder de volgende voorwaarden:
* het erfpachtrecht is voortdurend;
* de aanvangscanon wordt vastgesteld door de canongrondslag te vermenigvuldigen met het canonpercentage;
* de canongrondslag wordt vastgesteld op de uit productie 8 blijkende grondquote van de voor het erfpachtrecht geldende WOZ-waarde, verminderd met de aftrek vanwege de uitgifte van ruwe bebouwbare duingrond en gedeprecieerd met 40 procent;
* het canonpercentage wordt gesteld op het vijfjaars-gemiddelde van de tienjarige staatsleningen, ontdaan van de inflatiecomponent en verhoogd met 0,25 procent, - de canon wordt elke vijf jaar met 5 procent verhoogd, althans jaarlijks aangepast aan de cpi,- en overigens onder de door SET c.s. bij productie 85 ingebrachte algemene voorwaarden, althans in goede justitie vast te stellen algemene voorwaarden, althans onder in goede justitie door de rechtbank, al dan niet na een deskundigenbericht, vast te stellen voorwaarden en canon;
III
a. voor recht te verklaren dat het aan de erfpachters gedane aanbod tot heruitgifte in erfpacht niet redelijk en billijk is en/of in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
b. SBB te veroordelen aan de erfpachters een redelijke aanbod te doen tot voortzetting van het erfpachtrecht;
c. SBB te veroordelen aan de erfpachter een dwangsom te betalen van € 1.000,- per dag voor elke dag na een in goede justitie vast te stellen termijn na betekening van het in deze te wijzen vonnis dat SBB niet aan het onder subsidiair a bepaalde voldoet.
IV
voor recht te verklaren dat een beding waarin is opgenomen dat de canon jaarlijks met cpi plus 1 % wordt verhoogd nietig althans vernietigbaar is en dat SBB de als gevolg van deze bepalingen teveel ontvangen canon dient terug te betalen, inclusief de wettelijke rente daarover vanaf het moment dat het teveel betaalde bedrag is voldaan.
V
a. voor recht te verklaren dat het aanbod dat SBB aan de erfpachters heeft gedaan voor verkoop van het bloot eigendom niet redelijk is;
b. voor recht te verklaren dat SBB, door aan hen een onredelijke aanbod tot verkoop van het bloot eigendom te doen, jegens de erfpachter tekort is geschoten in de nakoming van de uit het erfpachtrecht voortvloeiende verplichting;
c. voor recht te verklaren dat SBB jegens de erfpachters onrechtmatig handelt door aan hen een onredelijke aanbod tot verkoop van het bloot eigendom te doen;
d. voor recht te verklaren dat de Staat jegens de erfpachters onrechtmatig handelt door goedkeuring te verlenen aan het door SBB aan de erfpachters gedane onredelijke aanbod;
e. in goede justitie de redelijke prijs voor de overdracht van het bloot eigendom aan de erfpachters vast te stellen;
f. voor recht te verklaren dat het aanbod dat SBB aan de erfpachters heeft gedaan nietig is voor zover de daarin aangeboden prijs uitstijgt boven de ingevolge de vordering onder V sub e vastgestelde redelijke prijs en dat dit aanbod blijft gelden tot de hoogte van die redelijke prijs, althans het aanbod om te zetten in een aanbod tegen een ingevolge de vordering onder V sub e vastgestelde redelijke prijs;
g. SBB te veroordelen aan de erfpachters het bloot eigendom aan te bieden tegen de ingevolge de vordering onder V sub e vastgestelde prijs, althans een met medeweging van de in het vonnis opgenomen oordelen alsnog vast te stellen redelijke prijs, en de Staat te veroordelen aan overdracht tegen de aldus vastgestelde prijs goedkeuring te verlenen;
h. SBB c.s. te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van € 500,- voor elke dag dat na een termijn van één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis niet aan de veroordeling ingevolge de vordering onder V sub g is voldaan.
4.2.
Verder hebben SET c.s. na de comparitie bij wijze van eisvermeerdering gevorderd een veroordeling van de Staat om op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzage te verschaffen in de ongecensureerde prijstoets van de Staat, de ongecensureerde prijstoetsen van de door Wiberg getaxeerde waardes van het bloot eigendom en de ongecensureerde (positieve) Prijstoets van het RVB van de door SBB zelf vastgestelde waarde van het bloot eigendom. SBB c.s. hebben zich verzet tegen deze eisvermeerdering.
4.3.
SET c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming respectievelijk een onrechtmatige daad aan de zijde van SBB c.s.
4.4.
SBB c.s. voeren verweer.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling
Inleiding
Geschil tussen partijen
5.1.
Het erfpachtrecht van de meeste Erfpachters is onlangs afgelopen. SBB heeft die erfpachters eind 2016 de keuzemogelijkheden voorgelegd zoals hiervoor in 3.25 weergegeven. De eerste keuzemogelijkheid hield een aanbod in om het bloot eigendom van de grond die zij in erfpacht hebben te kopen (zoals gezegd: het Prijsaanbod). Daarnaast hielden de keuzemogelijkheden van SBB eind 2016 in, met verschillende varianten en afhankelijk of sprake was van erfpacht ten behoeve van een eerste woning (hoofdverblijf), dan wel een recreatiewoning (geen hoofdverblijf), een aanbod tot een voortzetting van de erfpacht dan wel een nieuwe uitgifte van de grond in erfpacht. Het Prijsaanbod van SBB is gebaseerd op de taxatiemethode die door Wiberg is toegepast, waarbij SBB de grondwaarden die Wiberg heeft getaxeerd, integraal heeft verhoogd met 14,3 procent en vervolgens een depreciatie van 12,5 procent op die grondwaarden heeft toegepast. De Prijstoets van het RVB met betrekking tot het Prijsaanbod was positief. Eerdere prijstoetsen van het RVB in 2014 en 2015, naar aanleiding van de taxatie van Kendes op basis van de Methode van der Werf en de taxatie van Wiberg, waren negatief.
5.2.
De verwijten van SET c.s. richten zich tegen zowel het Prijsaanbod van SBB als de Prijstoets van het RVB. Verder richten de verwijten van SET c.s. zich tegen de voorwaarden waaronder SBB een aanbod tot heruitgifte of voortzetting van de erfpacht heeft gedaan. In algemene zin zijn SET c.s. het niet eens met het uitgangspunt dat SBB en het RVB hanteren bij de waardering van het bloot eigendom, namelijk dat de waardestijging van de grond voor de duur van de erfpachtovereenkomst toekomt aan de erfverpachter, te weten SBB. Volgens hen moet die waardestijging evenredig worden verdeeld. Zij hebben ook bezwaar tegen de door SBB en het RVB gehanteerde taxatiemethode en meer specifiek tegen de taxatiemethode die Wiberg heeft gehanteerd en de aanpassingen door SBB van de uitkomsten van de taxaties door Wiberg. Het Prijsaanbod van SBB behelst volgens SET c.s. een te hoge, niet-marktconforme prijs voor het bloot eigendom, terwijl het RVB in de optiek van SET c.s. alleen goedkeuring geeft aan een voorgenomen aanbod van SBB tegen een te hoge, niet-marktconforme prijs. Zij bestrijden ook de taxatiemethode van het RVB. Wat betreft de door SBB gehanteerde voorwaarden voor uitgifte en voortzetting stellen SET c.s. zich op het standpunt dat die voorwaarden niet redelijk zijn.
De vorderingen van SET c.s.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de vorderingen van SET c.s. te herleiden zijn tot de keuzemogelijkheden en de daarbij behorende aanbiedingen van SBB eind 2016 aan erfpachters op Texel die daarvoor vanwege expiratie van hun erfpachtrecht in aanmerking komen. SET c.s. hebben dit ter zitting bevestigd. Vordering V heeft betrekking op keuzemogelijkheid 1 (koop van het bloot eigendom), vordering II heeft betrekking op de keuzemogelijkheid 2 (voortzetting van de erfpacht, nakoming van de bestaande Algemene Voorwaarden vóór de heruitgifte) en vordering III op de keuzemogelijkheden 3 en 4 (heruitgifte van de erfpacht, met varianten). Vordering I ziet op de - door partijen als principieel geduide - vraag of de waardestijging van de grond die gedurende de looptijd van de erfpacht opgebouwd wordt, evenredig tussen partijen moet worden verdeeld. Deze vraag is relevant voor de koop van het bloot eigendom en de hoogte van de canon bij voortzetting van de erfpacht of heruitgifte en daarmee voor alle vorderingen, met uitzondering van vordering IV. Vordering IV stelt, in algemene zin, de nietigheid, althans de vernietigbaarheid van een erfpachtbeding betreffende de verhoging van een canon aan de orde. Verder geldt dat alle vorderingen, met uitzondering van vordering II, zien op alle partijen, derhalve SET c.s. Vordering II (betreffende de voorzetting van het erfpachtrecht) ziet alleen op [eisende partij 3 c.s.] en [eisende partij 4 c.s.] . De rechtbank neemt een en ander in aanmerking bij de opzet van haar verdere beoordeling (zie hierna 5.13).
Eisvermeerdering
5.4.
Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil tussen partijen, zal zij eerst beoordelen of de eisvermeerdering van SET c.s. (zie 4.2) toelaatbaar is. De rechtbank verwerpt het bezwaar van SBB c.s. tegen deze eisvermeerdering. Een eiser is bevoegd zijn eis te vermeerderen of te veranderen zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, tenzij de vermeerdering van eis in strijd is met de goede procesorde (artikel 130 lid 1 Rv). Van dat laatste is in deze zaak geen sprake nu de eisvermeerdering niet leidt tot een onredelijke vertraging of bemoeilijking van de verdediging en SBB c.s. in de gelegenheid zijn gesteld zich te verweren tegen de eisvermeerdering, hetgeen zij ook hebben gedaan. De rechtbank zal de vordering tot overlegging van ongecensureerde stukken dan ook inhoudelijk beoordelen (zie 5.54 en verder van dit vonnis).
Ontvankelijkheid
5.5.
De rechtbank is, met partijen, van oordeel dat SET kan worden ontvangen in de vorderingen die zij bij wege van collectieve actie op de voet van artikel 3:305a BW heeft ingesteld. SET behartigt blijkens haar statuten en ook feitelijk de collectieve belangen van erfpachters op Texel, welke belangen zich voor bundeling lenen, en zij komt blijkens haar vorderingen in dezen op voor een deel van haar achterban, namelijk die erfpachters op Texel waaraan SBB eind 2016 aanbiedingen heeft gedaan.
Belang Individuele Eisers
5.6.
SBB c.s. hebben zich verweerd met de stelling dat de Individuele Eisers geen belang hebben bij vorderingen II en/of III en IV, wat betreft [eisende partij 2 c.s.] , [eisende partij 3 c.s.] en [eisende partij 5 c.s.] omdat [eisende partij 2 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] het aanbod van SBB tot koop van het bloot eigendom zonder voorbehoud hebben aanvaard (vordering II) en [eisende partij 5 c.s.] het aanbod tot heruitgifte van SBB zonder voorbehoud hebben aanvaard (vordering III) en wat betreft [eisende partij 4 c.s.] omdat zij hun erfpachtrecht hebben verkocht aan een derde. De rechtbank verwerpt dit verweer van SBB c.s.. De rechtbank acht de enkele aanvaarding zonder voorbehoud door de Individuele Eisers van een van de aanbiedingen van SBB eind 2016 , respectievelijk verkoop van het erfpachtrecht onvoldoende voor de conclusie dat in dezen geen sprake is van een voldoende belang van de Individuele Eisers in de zin van artikel 3:303 BW. Zij kan het bestaan van dit belang thans niet volledig uitsluiten. Of en in hoeverre de door SBB c.s. gestelde omstandigheden zoals de aanvaarding zonder voorbehoud van een van de aanbiedingen van SBB eind 2016 en doorverkoop aan een derde in de weg staan aan vernietiging van de overeenkomsten met [eisende partij 2 c.s.] , [eisende partij 3 c.s.] en [eisende partij 5 c.s.] , respectievelijk een verplichting tot schadevergoeding tegenover [eisende partij 4 c.s.] , zijn vragen die in het geval van toewijzing van één van de vorderingen van SET c.s. in eventuele vervolgprocedures moeten worden beantwoord.
Algemene uitgangspunten beoordeling
5.7.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil hanteert de rechtbank de volgende algemene uitgangspunten. SET c.s. baseren hun vorderingen op tekortschieten van SBB in de nakoming van de erfpachtovereenkomsten met Individuele Eisers en andere erfpachters die behoren tot de achterban van SET en onrechtmatig handelen van de Staat (het RVB) tegenover hen. Meer specifiek stellen zij dat sprake is van de schending van de redelijkheid en billijkheid, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, misbruik van omstandigheden en schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) en artikel 24 Mededingingswet (Mw). SET c.s. beroepen zich in dit verband mede op gerechtvaardigde verwachtingen en gewekt vertrouwen vanwege in de Tweede Kamer gedane toezeggingen door bewindslieden. Gelet op de grondslagen van de vorderingen van SET c.s. en hun stellingen merkt de rechtbank het volgende op over de rechtsverhouding tussen SBB en zijn erfpachters en die tussen het RVB en erfpachters van SBB, de toetsing van de rechtbank van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de betekenis van uitlatingen van bewindslieden in het parlementaire debat voor haar beoordeling.
Rechtsverhouding SBB en zijn erfpachters
5.8.
De rechtsverhouding tussen SBB als grondeigenaar en zijn erfpachters is privaatrechtelijk van aard. SBB heeft contractsvrijheid wanneer hij als grondeigenaar een aanbod doet tot koop van die grond aan een erfpachter of een heruitgifte respectievelijk voortzetting van het erfpachtrecht. Uit de contractsvrijheid volgt dat op SBB geen verplichting rust om erfpachters een aanbod te doen tot koop van het (bloot) eigendom en evengoed dat op erfpachters geen verplichting rust om het (bloot) eigendom te kopen van SBB. De rechtbank kan SBB daartoe niet veroordelen en zij kan ook niet voorschrijven tegen welke prijs het bloot eigendom aangeboden dient te worden, net zo min als zij erfpachters kan verplichten tot aanvaarding van het Prijsaanbod.
5.9.
De contractsvrijheid van SBB geldt echter niet onbeperkt. SBB dient als publiekrechtelijke rechtspersoon bij zijn privaatrechtelijk handelen de geschreven en ongeschreven regels van publiekrecht in acht te nemen. Dit betekent dat de burgerlijke rechter het overheidshandelen van de SBB en de wijze waarop SBB invulling geeft aan zijn contractuele verplichtingen niet alleen aan privaatrechtelijke normen, waaronder de redelijkheid en billijkheid, dient te toetsen, maar tevens aan de algemene beginselen van behoor bestuur waaronder het gelijkheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet op artikel 3:12 BW in verbinding met artikel 3:14 BW maken de algemene beginselen van behoorlijk bestuur deel uit van hetgeen de redelijkheid en billijkheid eisen.
Rechtsverhouding RVB en erfpachters van SBB
5.10.
De betrokkenheid van het RVB is beperkt tot de - wettelijk verplichte - toetsing van een voorstel van SBB tot verkoop en overdracht van het bloot eigendom. SBB mag zijn onroerende zaken alleen vervreemden indien SBB daarvoor voorafgaande goedkeuring heeft gekregen van het RVB. Indien het RVB ten onrechte zijn goedkeuring onthoudt aan de verkoop van (bloot) eigendom tegen een marktconforme prijs, waardoor het bloot eigendom uitsluitend tegen een niet-marktconforme te hoge koopprijs kan worden aangeboden, handelt hij onrechtmatig jegens de erfpachters van SBB. Dat is niet tussen partijen in geschil. Ook het RVB heeft bij de uitvoering van de Prijstoets een beoordelingsvrijheid, maar is bij de invulling van die vrijheid eveneens gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad van het RVB tegenover SET c.s. dient het handelen van het RVB dus ook getoetst te worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Toetsing rechtbank algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.11.
De toetsing van de rechtbank of SBB en het RVB gehandeld hebben in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is een volledige. Gegeven de beoordelingsvrijheid van SBB en het RVB, en de taakverdeling tussen het bestuur en de rechtspraak, kan de (burgerlijke) rechter evenwel niet toetsen of hij de beoordelingsvrijheid zelf anders zou hebben ingevuld. In die zin is sprake van een marginale toetsing. In het geval komt vast te staan dat het handelen van SBB en het RVB wegens schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur een toerekenbare tekortkoming respectievelijk een onrechtmatige daad oplevert, kan de rechtbank niet zelf een redelijke koopprijs of voorwaarden voor de heruitgifte of voortzetting van de erfpacht voorschrijven. Hiermee zou zij de grondwettelijke taakverdeling tussen de rechtspraak en het bestuur miskennen.
Betekenis van uitlatingen bewindslieden in het parlementaire debat
5.12.
SET c.s. doen een aantal keer een beroep op door de Tweede Kamer aangenomen moties (o.a. de moties Snijder-Hazelhoff en Atsma) en de reactie van bewindslieden hierop. In dit verband geldt, zoals SBB c.s. op juiste gronden hebben aangevoerd, dat een motie moet worden beschouwd als een politieke opdracht aan de regering. Derden, waaronder SET c.s., kunnen niet rechtstreeks rechten ontlenen aan de inhoud van een motie. Het is uitsluitend aan het parlement of de regering naar behoren uitvoering heeft gegeven aan de door hem gegeven politieke opdracht. Uit de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de staatsmachten volgt verder dat de rechter zich niet mag mengen in het parlementaire debat en niet mag oordelen over de (on)rechtmatigheid van in het parlement gedane uitingen van bewindslieden en Kamerleden. Uit het beginsel van de parlementaire immuniteit volgt, anders dan SET c.s. hebben bepleit, dat (eventuele) toezeggingen van de regering aan de Tweede Kamer niet afdwingbaar zijn in een civiele procedure en rechtens geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen wekken (vgl. HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2302). Ook dit neemt de rechtbank als algemeen uitgangspunt bij haar beoordeling in aanmerking.
Opzet verdere beoordeling
5.13.
De opzet van de verdere beoordeling van de rechtbank is, met inachtneming van de verschillende keuzemogelijkheden die in de aanbiedingen van SBB eind 2016 zijn opgenomen en de vorderingen van SET c.s., hierna als volgt. De rechtbank bespreekt allereerst (1) de koop van het bloot eigendom, waarbij zij ingaat op de vraag of de waardestijging van de grond evenredig tussen partijen moet worden verdeeld, het uitgangspunt van een marktconforme prijs, de (taxatie)methode die ten grondslag ligt aan het Prijsaanbod en de Prijstoets en vervolgens de stellingen en verweren van partijen bespreekt. De rechtbank komt tot een tussenconclusie en gaat vervolgens in op de vordering van SET c.s. op grond van artikel 843a Rv en het beroep van SET c.s. op artikel 22 Rv.Vervolgens bespreekt zij (2) de heruitgifte van de erfpacht, waarbij zij ingaat op de gestelde onredelijke tijdelijke duur van de erfpacht (30 jaar) en de onredelijkheid van de aanvangscanon, de canongrondslag (25 procent depreciatie) en het canonpercentage (2016: 2,63 % variabel/ 3,63 % vaste canon en de canonherziening in de AV 2012 en 2015. Dan komt de rechtbank toe aan de bespreking van (3) de afkoop van de canon voor een periode van 99 jaar en (4) de voortzetting van het erfpachtrecht. Ten slotte zal de rechtbank (5) het gestelde oneerlijke beding in de erfpachtakten (het wijzigingsbeding (CPI + 1%) toetsen. Zij besluit (6) met een resumé en het verdere verloop van de procedure. Op voorhand merkt de rechtbank op dat zij geen eindvonnis zal wijzen en voornemens is een deskundigenbericht te gelasten.
5.14.
De rechtbank zal per deelonderwerp eerst de stellingen en verweren van partijen bespreken voor zover relevant voor de collectieve actie van SET en vervolgens, waar dat nog van belang is, voor de Individuele Eisers. De vordering met betrekking tot de in keuzemogelijkheid 4 opgenomen voorzetting van het erfpachtrecht (vordering II) is zoals gezegd alleen door De [eisende partij 3 c.s.] en [eisende partij 4 c.s.] ingesteld en zal derhalve alleen ten aanzien van hen worden beoordeeld.
(1) Koop bloot eigendom
Evenredige verdeling van de waardestijging
5.15.
Tussen partijen is – in verband met de (ver)koop van het bloot eigendom, maar ook in het kader van de heruitgifte van het erfpachtrecht – in geschil of de waardestijging van de grond, die gedurende de looptijd van de erfpacht opgebouwd wordt, evenredig over partijen dient te worden verdeeld.
5.16.
SET c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat dit het geval is en hebben daarbij verwezen naar de in de vrije markt gebruikelijke waardering van erfpacht en (de jurisprudentie met betrekking tot) artikel 1 EP. SET c.s. hebben ter onderbouwing aangevoerd dat alle investeringen in de grond vanaf het moment van vestiging door de erfpachter worden gedaan en dat alle risico’s door hem worden gedragen, terwijl de grondeigenaar geen enkele investering doet en geen enkel risico loopt. In de vrije markt wordt aan de grondeigenaar slechts een klein deel van de waarde toegekend. Ook volgt uit artikel 1 EP dat de erfpachter een aanspraak heeft op een evenredige toedeling van de waardestijging. Het begrip eigendom (possessions) dient in het kader van artikel 1 EP ruim uitgelegd te worden als rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen. Beperkte zakelijke rechten als een erfpacht vallen ook onder de reikwijdte van artikel 1 EP, aldus SET c.s. Door aan de canon een grondwaarde ten grondslag te leggen die slechts met 25 % is gedeprecieerd en de ongedeprecieerde grondwaarde – met vermindering van een afslag van 12,5 procent – als koopprijs voor het bloot eigendom te hanteren, betaalt de erfpachter volgens SET c.s. nogmaals voor het vermogensrecht waarvoor bij eerste verkrijging van het erfpachtrecht ook al betaald is. Dit is in de optiek van SET c.s. niet afdoende om inhoud te geven aan een evenredige toedeling van de waardestijging. Er is geen sprake van een fair balance.
5.17.
SBB c.s. hebben weersproken dat de wet, overeenkomst en/of ongeschreven rechtsregels een verplichting in het leven roepen om erfpachters te laten delen in de waardestijging van de grond. Ook uit artikel 1 EP volgt niet dat aan een erfpachter het recht toekomt te delen in de waardeontwikkeling. Voor een geslaagd beroep op 1 EP is noodzakelijk: (i) dat sprake is van eigendom (possessions); en (ii) dat sprake is van een inmenging (interference), dat wil zeggen een ontneming of regulering van het eigendomsrecht. Dat is volgens SBB c.s. beide niet aan de orde.
5.18.
De rechtbank stelt voorop dat het erfpachtrecht de erfpachter het recht geeft ‘eens anders onroerende zaak’ te houden en te gebruiken (artikel 5:85 lid 1 BW). Voor dat gebruik kan een vergoeding in de vorm van een canonbetaling gevraagd worden (artikel 5:85 lid 2 BW). Het erfpachtrecht zelf geeft als zodanig geen aanspraak op (de waarde van) het bloot eigendom. Zoals SBB c.s. terecht hebben aangevoerd in de conclusie van dupliek, wordt bij vestiging van het erfpacht niet voor de grond betaald en bestaat bij het einde van de erfpacht ook geen aanspraak op een vergoeding van de waarde van de grond.
5.19.
De waardering van het erfpachtrecht en het bloot eigendomsrecht wordt, voor zover het gaat om de onderlinge verhouding van beide rechten wat betreft hun waarde, pas concreet op het moment dat het erfpachtrecht wordt omgezet in een vol eigendomsrecht. Niet is in geschil dat de waarde van het erfpachtrecht en de waarde van het bloot eigendom samen de waarde van het volle – vrij opleverbare – eigendom opleveren (vgl. HR 7 april 1993, NJ 1994/47; gerechtshof Arnhem 20 januari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ1964). In vaste rechtspraak is uitgemaakt dat indien een grondeigenaar een aanbod doet, zij in beginsel de actuele waarde van de grond, dat wil zeggen de marktwaarde van de grond ten tijde van de levering van het blote eigendom aan de erfpachter, als koopprijs mag vragen. De bevoegdheden van SBB als eigenaar, en daarmee ook de vrijheid van SBB om een prijs voor het bloot eigendom te vragen, vinden hun grenzen in de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of de redelijkheid en de billijkheid (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA2457).
5.20.
SET c.s. miskennen met hun stelling dat de waardestijging evenredig moet worden verdeeld over de eigenaar en de erfpachter, dat het erfpachtrecht een zakelijk recht op het gebruik van eens anders onroerende zaak is. De rechtspositie van de erfpachter van grond staat, wat betreft de omzetting van het erfpachtrecht in vol eigendom, los van de rechtspositie van de (potentiële) koper van het bloot eigendom van grond die in erfpacht is uitgegeven. Uit het voorgaande volgt dat de waardestijging – maar ook een eventuele waardedaling – van de grond voor rekening van de grondeigenaar komt. De erfpachter heeft geen recht op de waarde(stijging) van het bloot eigendom, nu het erfpachtrecht beperkt is tot het houden en gebruiken van een onroerende zaak.
5.21.
Het bloot eigendom van de grond en het recht van erfpacht dat op die grond rust, zijn twee afzonderlijke zakelijke vermogensrechten, die samen één, de volle eigendom, vormen. De waarde van de volle eigendom wordt mede beïnvloed door algemene ontwikkelingen op de vastgoedmarkt, waaronder de ontwikkeling van de grondprijzen. De volle eigendom kan meer of minder waard worden. Hieruit vloeit voort dat de marktwaarde van de volle eigendom van invloed is op de waarde van het erfpachtrecht bij verkoop van dat recht aan een derde als afzonderlijk deel van het geheel. De ontwikkeling van de grondprijzen beïnvloeden immers mede de waarde van het erfpachtrecht. Bij stijging van de grondprijzen zal tevens (indirect) de waarde van het erfpachtrecht – en de opstallen van de erfpachter – stijgen en zal het erfpachtrecht aldus door de erfpachter voor een hogere marktprijs aan een derde kunnen worden verkocht.
5.22.
Omgekeerd betekent dit evenwel niet dat de erfpachter meedeelt in de waardeontwikkeling van het bloot eigendom ingeval van omzetting van het erfpachtrecht in vol eigendom. Een andere conclusie zou leiden tot het resultaat dat de erfpachter enerzijds bij de omzetting van een erfpachtrecht in een eigendomsrecht niet hoeft te betalen voor de gestegen grondprijs en anderzijds bij verkoop van de volle eigendom nadien aan een derde daarvoor wel een waardevergoeding ontvangt. Een dergelijk resultaat valt niet te verenigen met de inhoud en omvang van het erfpachtrecht, waarbij de erfpachter gedurende het bestaan van de erfpachtverhouding (slechts) een gebruiksvergoeding voldoet (de canon), althans de voldoening daarvan heeft afgekocht. Hieraan doet niet af dat erfpacht een zakelijk vermogensrecht is, noch dat de hoogte van de canon mede gebaseerd is op de waarde van de grond.
5.23.
Om een schending van artikel 1 EP te kunnen aannemen, is vereist, zoals SBB c.s. terecht hebben aangevoerd, dat sprake is van inmenging op een eigendomsrecht. Nu een erfpachtrecht geen aanspraak geeft op de waardestijging van de grond, en om die reden geen sprake is van (een inmenging op) een eigendomsrecht, wordt het beroep op de schending van artikel 1 EP reeds op deze grond afgewezen. De rechtbank komt dan ook niet meer toe aan de beoordeling van hetgeen partijen in dit verband verder nog hebben aangevoerd.
Marktconforme prijs
5.24.
Uit de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer, de Compatibiliteitswet en specifiek artikel 9 van de Regeling materieel beheer rijksoverheid 2006 volgt dat SBB bij een verkoop aan derden een marktconforme prijs dient te vragen voor het bloot eigendom van door hem in erfpacht uitgegeven grond. Daarnaast dient een aanbod tot verkoop van het bloot eigendom te voldoen aan de regels voor staatssteun, waarin onder meer bepaald is dat het bepalen van een eenduidige en objectieve waardering van het bloot eigendom via een openbare veiling of aan de hand van een objectief taxatierapport plaatsvindt (vgl. Mededeling 97/C 209/03). Uit artikel 3 lid 5 Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer volgt verder, zoals eerder vermeld, dat SBB bij vervreemding van onroerende zaken – waaronder dus ook een verkoop en overdracht van bloot eigendom van in erfpacht uitgegeven grond – voorafgaande goedkeuring dient te verkrijgen van het RVB.
5.25.
Het RVB dient in het kader van zijn toets vast te stellen of de door SBB bepaalde prijs marktconform is. Om de prijstoets te kunnen uitvoeren zal het RVB zich een eigen oordeel moeten (kunnen) vormen en zelfstandig moeten beoordelen of het voorgenomen aanbod marktconform is. Dit betekent dus dat het RVB het Prijsaanbod van SBB aan een ‘volle’ prijstoets moet onderwerpen en niet, zoals SET c.s. hebben bepleit, enkel aan een marginale toets. Bij de uitvoering van de prijstoets heeft het RVB een beleids- en beoordelingsvrijheid.
5.26.
Voor de beoordeling of een marktconforme prijs gevraagd wordt, zal de rechtbank het navolgende beoordelingskader hanteren. Voor zo ver tussen partijen een geschil bestaat over de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de wijze waarop een marktconforme prijs bepaald dient te worden, zal de rechtbank dat hieronder beoordelen.
5.26.1.
Voor de marktconforme waarde van (het bloot eigendom van) de grond geldt een bandbreedte. Zo lang de waarde die aan het Prijsaanbod ten grondslag ligt binnen deze bandbreedte valt, is sprake van een marktconforme prijs. Onweersproken is dat het RVB een prijs als marktconform beschouwt als deze past binnen een bandbreedte van 10 procent van hetgeen het RVB als een marktconforme prijs ziet. De rechtbank legt dit uitgangspunt derhalve als vaststaand aan haar beoordeling ten grondslag. Verder volgt, anders dan SET c.s. stellen, uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of enige andere rechtsregel geen verplichting om, binnen de gegeven bandbreedte, een voor de erfpachters meest gunstige methode voor het bepalen van de waarde van het bloot eigendom te kiezen.
5.26.2.
Voor het vaststellen van een (marktconforme) prijs van het bloot eigendom kunnen – al dan niet gecombineerd – verschillende (taxatie)methodes worden gebruikt. De volgende methodes zijn gangbaar voor de waardering van het bloot eigendom.
Residuele methode: de koper rekent uit welke kosten hij zal moeten maken voor het stichten van de opstal en vervolgens gaat hij na wat de grond en opstal samen opbrengen. Het verschil tussen beide is de residuele grondwaarde.
Contante waarde methode: de waarde van het bloot eigendom wordt berekend door de jaarlijks verschuldigde canon te vermenigvuldigen met een factor.
Vergelijkingsmethode: de waarde van het bloot eigendom wordt berekend op basis van de waarde van vergelijkbare vastgoedtransacties in de omgeving.
5.26.3.
Het valt binnen de beoordelingsvrijheid van SBB – en het RVB als toetsende instantie – om zelf een (combinatie van) methode(s) te kiezen en vervolgens parameters vast te stellen voor het waarderen van het bloot eigendom. Ongeacht de keuze moet de uitkomst een redelijke marktconforme koopprijs opleveren. De rechtbank stelt op basis van de overgelegde stukken (de taxatie van het ROVB van 9 april 2014 en het rapport Wiberg) vast dat het RVB in deze zaak een andere methode heeft gebruikt voor haar Prijstoets (namelijk de residuele methode in combinatie met de vergelijkingsmethode, zie hierna 5.30) dan SBB in dit concrete geval voor het Prijsaanbod (namelijk de vergelijkingsmethode, zie hierna 5.29). Anders dan SET c.s. hebben bepleit, is de omstandigheid dat het RVB en SBB verschillende methodes hebben gehanteerd, gelet op hun beoordelingsvrijheid, op zichzelf niet in strijd met enig(e) rechtsregel of –beginsel, en leidt dat ook niet tot hogere eisen aan de motivering voor deze keuzes.
5.26.4.
Uit het voorgaande volgt verder dat de rechtbank zich in deze procedure dient te beperken tot de vraag of de door SBB en het RVB gehanteerde methodes in redelijkheid leiden tot een niet-redelijke, niet-marktconforme prijs. Dat een andere methode (ook) tot een redelijke, marktconforme waardering van het bloot eigendom kan leiden, en mogelijkerwijs zelfs geschikter is voor onderhavige situatie, kan niet tot een ander oordeel leiden, zo lang de uitkomst van de door SBB c.s. gehanteerde methode leidt tot een marktconforme prijs.
5.26.5.
Uit het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel volgt dat de totstandkoming van het Prijsaanbod op transparante wijze dient te geschieden en toetsbaar dient te zijn voor een erfpachter. Indien SBB – en het RVB als toetsende instantie – eenmaal voor een waarderingsmethode gekozen heeft, dan volgt uit het vertrouwensbeginsel dat de gekozen methode consequent toegepast moet worden.
5.27.
Ten aanzien van de waardering van het bloot eigendom voor een marktconforme prijs hanteert de rechtbank de navolgende uitgangspunten.
5.27.1.
In het geval een perceel in erfpacht wordt uitgegeven heeft als uitgangspunt te gelden dat de waarde van het vol eigendom (VE) gelijk is aan de waarde van het bloot eigendom (BE) van de betreffende onroerende zaak en het erfpachtrecht (EP) (vgl. HR 7 april 1993, NJ, 1993/47). SBB c.s. hebben betoogd dat deze regel een theoretische benadering is, nu op de Waddeneilanden sprake is van een incomplete markt nu tot voor kort het bloot eigendom niet te koop werd aangeboden aan (zittende) erfpachters. De rechtbank gaat aan dit bezwaar voorbij, nu een incomplete markt mogelijk de waardebepaling van het bloot eigendom bemoeilijkt, maar dat niet wegneemt dat de hoofregel (VE = BE + EP) overeind blijft.
5.27.2.
De marktconforme prijs dient bepaald te worden op basis van de actuele grondwaarde. Vanwege de omstandigheid dat de in erfpacht uitgegeven grond in bebouwde staat verkeert, dient bij het bepalen van de actuele grondwaarde van het bloot eigendom een afslag te worden toegepast ten opzichte van de waarde in onbebouwde staat. Uit de jurisprudentie volgt immers dat in het geval van verkoop van de blote eigendom van met niet-eeuwigdurende erfpacht belaste grond, waarop een woning is gebouwd, aan de zittende erfpachter bij of kort na het verstrijken van de duur waarvoor het erfpachtrecht is gevestigd een aftrek op de verkoopprijs dient te worden toegepast wegens de bebouwde staat van de grond (zie gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2013, ECLI:NL:GHARN:2013:CA2457 (hierna: de Paasberg-zaak). Tussen partijen is dit uitgangspunt niet in geschil.
5.27.3.
Bij de waardering van het bloot eigendom dient ervan uitgegaan te worden dat de erfpacht wordt voortgezet (vgl. HR 3 april 1963, NJ 1963, 258). Gezien het aanbod dat SBB aan erfpachters heeft gedaan tot voortzetting van de erfpacht voor de duur van dertig respectievelijk 99 jaar, geldt dit uitgangspunt ook in dit geval. De aanwezigheid van een erfpachtrecht beperkt de mogelijkheden van de exploitatie van de grond en heeft daarmee een drukkend effect op de waarde van het bloot eigendom. Weliswaar is geen sprake van een eeuwigdurend erfpachtrecht, zoals SBB c.s. terecht hebben aangevoerd, en is het mogelijk dat in SBB c.s. in de toekomst beslissen om de erfpacht niet langer voor te zetten, dat neemt niet weg dat er geen concrete aanwijzingen waren en zijn, mede gegeven het aanbod tot voortzetting van het erfpachtrecht, dat SBB c.s. voornemens is de erfpacht te beëindigen. Bij het bepalen van de koopprijs van het bloot eigendom dient dan ook, gelet op het bestaan van het erfpachtrecht, een depreciatie plaats te vinden voor het waardedrukkend effect van het erfpachtrecht.
5.27.4.
Ten slotte geldt dat de enkele omstandigheid dat sommige – volgens SBB c.s. de meeste – erfpachters bereid zijn om een bepaalde prijs voor het bloot eigendom te betalen of betaald hebben nog niet maakt dat deze koopprijzen zonder meer moet worden aangemerkt als een redelijke, marktconforme prijs, zoals SBB c.s. hebben aangevoerd. De rechtbank sluit in dezen aan bij de definitie die door Wiberg is gebruikt voor een marktconforme prijs, te weten ‘de prijs waartegen de terreinen en gebouwen op de datum van waardering bij de onderhandse overeenkomst tussen een willige koper en een van de verkoper onafhankelijke koper zouden kunnen worden verkocht, waarbij wordt aangenomen dat de betrokken goederen openlijk op de markt worden aangeboden, dat de marktvoorwaarden een regelmatige transactie mogelijk maken en dat, de aard van de goederen in aanmerking genomen, een normaal tijdsbestek beschikbaar is om over de verkoop te onderhandelen.’ Op het moment dat (het bloot eigendom van) de grond verkocht wordt tegen een prijs die hoger is dan normaliter onder voormelde omstandigheden betaald zou worden, is geen sprake van een marktconforme prijs. SBB c.s. hebben onvoldoende onderbouwd dat de transacties waaraan zij gerefereerd hebben tot stand gekomen zijn onder alle hiervoor genoemde condities en derhalve marktconform zijn. De rechtbank verwerpt de stelling van SBB c.s. dat vanwege de gestelde praktijk van aanvaarding van de aanbiedingen van SBB moet worden uitgegaan van een marktconforme prijs.
Methode Prijsaanbod en Prijstoets
5.28.
Het partijdebat heeft zich vervolgens toegespitst op de vraag of de methodes die aan het Prijsaanbod en de Prijstoets ten grondslag liggen, leiden tot een marktconforme prijs. Voordat de rechtbank de stellingen van partijen dienaangaande zal bespreken, zal zij eerst in het kort (nogmaals) de (taxatie)methoden die aan het Prijsaanbod en de Prijstoets ten grondslag liggen weergeven.
5.29.
SBB heeft meerdere keren een (proeftaxatie ten behoeve van een) aanbieding tot verkoop van het bloot eigendom ter toetsing voorgelegd aan het RVB. De eerste aanbieding was gebaseerd op een taxatie van Kendes die hiervoor de taxatie-instructie van de Commissie Van der Werf heeft toegepast. Het RVB heeft toen een negatieve prijstoets afgegeven. Vervolgens heeft Wiberg een aantal proeftaxaties gedaan en daarbij heeft Wiberg op basis van de vergelijkingsmethode vier kavelwaarderingsmodellen ontwikkeld voor de aangegeven liggingsgebieden (duin, bebouwde kom, bos en landelijk gebied) en deze gedifferentieerd voor de liggingskwalificaties. SBB heeft een voorgenomen aanbieding, gebaseerd op het Rapport Wiberg, ter toetsing aan het RVB voorgelegd. Het RVB heeft zijn goedkeuring onthouden aan deze aanbieding omdat deze was gebaseerd op een volgens het RVB niet-marktconforme, te lage prijs. Vervolgens heeft SBB de grondwaarden waarvan Wiberg is uitgegaan verhoogd met 14,3% en die waarde vervolgens gedeprecieerd met 12,5%, in plaats van met het oorspronkelijk gehanteerde depreciatiepercentage van 25%. Het RVB heeft op basis van de Prijstoets toestemming gegeven voor de hierop gebaseerde prijsaanbieding van SBB (het Prijsaanbod).
5.30.
Het RVB heeft aan de Prijstoets taxaties ten grondslag gelegd die tot stand gekomen zijn op basis van de residuele waarde methode, waarbij gebruik gemaakt is van referentietransacties op hetzelfde eiland (in dit geval Texel). Een deel van de informatie met betrekking tot de referentietransacties die ten grondslag ligt aan de verschillende taxaties, is weggelakt omdat dit privacygevoelige gegevens betreft en het de onderhandelingspositie van het RVB ernstig benadeelt als derden kennisnemen van deze gegevens. Het RVB heeft voor zijn taxatie de volgende stappen doorlopen.
(1) De waarde van de grond, inclusief opstal(len), wordt bepaald op basis van gelijkluidende referentietransacties per 31 december 2014, waarbij een correctie plaatsvindt vanwege verschillen.
(2) Vervolgens wordt de waarde van de ondergrond bepaald door de marktwaarde van de volle eigendom te verminderen met de gecorrigeerde vervangingswaarde van de opstallen en de overige door de erfpachter gedane investeringen en aangebrachte voorzieningen.
(3) De waarde van de opstallen wordt bepaald door middel van de gecorrigeerde vervangingswaarde, waarbij het moment van de waardering als uitgangspunt wordt genomen. De investeringen van de erfpachter in de opstal(len) worden toegerekend aan de erfpachter. De gecorrigeerde vervangingswaarde is een berekening van de waarde van de opstallen, waarbij op grond van de huidige investeringskosten deze als nieuw gebouwd zouden moeten worden minus een aftrek voor technische en functionele veroudering.
(4) De grondwaarde wordt verder gecorrigeerd met door de erfpachter gedane investeringen in de grond, onder meer voor het bouwrijp maken van de grond.
(5) Op de alsdan verkregen grondwaarde wordt een depreciatie van 12,5 procent toegepast vanwege de aanwezigheid van het erfpachtrecht.
5.31.
SET c.s. hebben gesteld dat voormelde methodes niet leiden tot een juist, redelijk en marktconform aanbod. Bij de verkoop is door SBB de fictie gehanteerd alsof er geen erfpachtrecht is gevestigd, alsof er geen aanspraak bestaat op voortzetting van dat erfpachtrecht en alsof er geen opstal op het perceel aanwezig is, aldus SET c.s. Voor een situatie als de onderhavige, waarin weinig of geen vergelijkbare verkooptransacties beschikbaar zijn als referentie, is het gebruikelijk dat de waarde van het bloot eigendom bepaald wordt op de contante waarde van de toekomstige canonontvangsten en dat hiervoor meestal een waarde van circa twintig maal de canon wordt gehanteerd. Het Prijsaanbod van SBB is niet redelijk en het RVB heeft ten onrechte het Prijsaanbod goedgekeurd. Tevens hebben SET c.s. aangevoerd dat niet alle informatie over de referentietransacties ter beschikking is gesteld en dat deze wel nodig is voor de beoordeling.
5.32.
Volgens SBB c.s. is de gehanteerde methode om de prijs van het bloot eigendom te bepalen wel een gebruikelijke. Op de Waddeneilanden wordt doorgaans een combinatie van de comparatieve methode en de residuele grondwaardemethode gebruikt, zoals ook blijkt uit het rapport ‘Marktverkenning vastgoedtransacties Waddeneilanden’ dat in 2009 door het Ingenieursbureau Oranjewoud in opdracht van SBB is uitgevoerd. SBB c.s. hebben verder verwezen naar een aantal taxaties die zijn uitgevoerd op Ameland en Schiermonnikoog.
Bespreking stellingen en verweren
5.33.
Uit het partijdebat volgt dat partijen van mening verschillen over de door SBB en het RVB gehanteerde taxatiesmethodes die ten grondslag liggen aan het Prijsaanbod respectievelijk de Prijstoets, de peildatum, de wijze waarop Wiberg de taxatie heeft uitgevoerd, de eigenstandige ophoging van de prijs met 14,3 procent door SBB om een positieve prijstoets van het RVB te kunnen verkrijgen en de verdeling van de depreciatie vanwege het drukkend effect van het erfpachtrecht op de waarde van het bloot eigendom over SBB en haar erfpachters in geval van verkoop aan de zittende erfpachter (waarbij ieder 12,5 procent “krijgt”).
5.34.
De rechtbank leidt uit deze geschilpunten en de stellingen van partijen daarover de navolgende, te beantwoorden deelvragen af: (a) Heeft Wiberg in haar taxatie een correcte afslag toegepast vanwege de bebouwde staat van de in erfpacht uitgegeven percelen?; (b) Leidt de residuele methode die aan de taxatie van het RVB ten grondslag ligt tot een kavelwaarde in bebouwde staat van de in erfpacht uitgegeven percelen?; (c) Is 31 december 2014 terecht als peildatum gekozen?; (d) Heeft Wiberg de juiste gegevens gebruikt bij de taxatie?; (e) Is er voldoende grond voor toepassing van een verhoging van de grondwaarde met 14,3 procent?; (f) Is de depreciatie in geval van verkoop aan de zittende erfpachter terecht verlaagd van 25% tot 12,5%?
(a) Heeft Wiberg in haar taxatie een correcte afslag toegepast vanwege de bebouwde staat van de in erfpacht uitgegeven percelen?
5.35.
Zoals hiervoor in 5.24 overwogen, is niet in geschil dat voor de waardering van het bloot eigendom uitgegaan moet worden van de actuele waarde van de grond in bebouwde staat. Immers de aanwezigheid van bebouwing beperkt de gebruiksmogelijkheden van de grond en heeft daarmee een drukkend effect op de waarde van (het bloot eigendom van) de grond. Voor de aanwezigheid van bebouwing dient dan ook een aftrek op de hoogte van de waarde van het bloot eigendom plaats te vinden. Niet in geschil is dat op alle in erfpacht uitgegeven percelen waarop deze procedure betrekking heeft, bebouwing aanwezig is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de door Wiberg uitgevoerde taxatie die aan het Prijsaanbod ten grondslag ligt de grondwaarde in bebouwde staat in voldoende mate tot uitdrukking brengt.
5.36.
SET c.s. hebben aangevoerd dat uit de door Wiberg uitgevoerde taxatie volgt dat de getaxeerde waardes op of tegen de bovengrens van de markt van onbebouwde kavels liggen. In de taxatie is uitsluitend de gecorrigeerde vervangingswaarde van de opstallen en de overige door de erfpachter gedane investeringen en aangebrachte voorzieningen in mindering gebracht op de volle eigendom. Er heeft geen aftrek plaatsgevonden voor de omstandigheid dat de grond in bebouwde staat verkeert, aldus SET c.s.. Volgens SET c.s. wenst SBB de door Wiberg vastgestelde onbebouwde grondwaarde bij verkoop aan de erfpachter te verkrijgen, terwijl SBB die waarde bij de voortzetting van het erfpachtrecht niet aan de canon ten grondslag kan leggen. Daarmee rekent SBB zich in de optiek van SET c.s. een voordeel toe dat hij volgens het geldende recht niet heeft. SBB c.s. hebben tijdens de comparitie aangevoerd dat Wiberg de instructie heeft gekregen om de waarde te taxeren, rekening houdend met de bebouwde staat. Wiberg heeft gekeken naar het kavel in onbebouwde staat en vervolgens beoordeeld wat de waarde in bebouwde staat zou zijn. Dit maakt dat het Prijsaanbod wel degelijk is gebaseerd op de grondwaarde in bebouwde staat, aldus SBB c.s.
5.37.
De rechtbank stelt voorop dat in paragraaf 4.2. van het Rapport Wiberg, onder verwijzing naar het arrest in de Paasberg-zaak, is vermeld dat rekening gehouden is met het feit dat de te waarderen percelen in bebouwde staat zijn. In het Rapport Wiberg wordt echter niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze de bebouwde staat tot uitdrukking is gebracht in de taxatie, of een afslag is toegepast voor de aanwezigheid van de bebouwing, en als dat het geval is, welk percentage in mindering is gebracht. Ook de stellingen van SBB c.s. geven geen concreet inzicht in de wijze waarop bij de totstandkoming van het Rapport Wiberg en de totstandkoming van het Prijsaanbod rekening gehouden is met de bebouwde staat van het perceel. De rechtbank is van oordeel dat het, gezien de stellingen van SET c.s., op de weg van SBB c.s. had gelegen om dit concrete inzicht wel te geven.
5.38.
Dit betekent dat bij de huidige stand van het debat tussen partijen nog niet in rechte vaststaat dat het Prijsaanbod gebaseerd is op de kavelwaarde in bebouwde staat, zodat de rechtbank nog geen (eind)beslissing kan geven over de vraag of in het onderhavige geval het Prijsaanbod leidt tot een kavelwaarde in bebouwde staat. De rechtbank wenst zich door een deskundige te laten voorlichten en is voornemens de deskundige de volgende vraag te stellen:
( i) Klopt het dat Wiberg bij haar taxatie rekening gehouden heeft met de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen? Zo ja, welke aftrek heeft Wiberg toegepast en is dit de juiste aftrek voor de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen? Indien dat niet het geval is, welke aftrek dient te worden toegepast voor de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen?
(b) Leidt de residuele methode die aan de taxatie van het RVB ten grondslag ligt tot een kavelwaarde in bebouwde staat?
5.39.
Tussen partijen is verder in geschil of de methode die aan de Prijstoets ten grondslag ligt, leidt tot een waarde van de grond in bebouwde staat. SET c.s. hebben aangevoerd dat deze methode ongeschikt is voor het taxeren van de waarde van grond die in bebouwde staat verkeert. SBB c.s. hebben tijdens de comparitie meermaals de stelling ingenomen dat de residuele grondwaarderingsmethode wel degelijk leidt tot een berekening van de waarde van de grond in bebouwde staat. SBB c.s. hebben daarbij verwezen naar het rapport van [hoogleraar I] en [hoogleraar II] . De rechtbank is van oordeel dat dit beroep niet kan slagen, nu [hoogleraar I] en [hoogleraar II] in hun rapportage niet zijn ingegaan op het vraagstuk of de methode van het RVB leidt tot een waardering van de grond in bebouwde staat. Nu de inhoud van het rapport [hoogleraar I] en [hoogleraar II] verder geen rol speelt bij de beoordeling van de rechtbank, zal de rechtbank de bezwaren van SET c.s. tegen het rapport [hoogleraar I] en [hoogleraar II] verder buiten beschouwing laten.
5.40.
Evengoed geldt dat de rapporten waarop SET c.s. een beroep doen – te weten die van de Commissie Grapperhaus, de Commissie De Jong, de Commissie Groothuis en het door hen in het geding gebrachte rapport van de erfpachtdeskundige [A] – evenmin voldoende aanknopingspunten bevatten voor de beantwoording van de vraag of de residuele methode, die mede ten grondslag ligt aan de door het RVB gehanteerde Prijstoets, op zichzelf leidt tot een waardering van de grond in bebouwde staat zoals hiervoor overwogen. In ieder geval zijn SET c.s. daarover in de processtukken onvoldoende specifiek geweest.
5.41.
Dit betekent dat bij de huidige stand van het debat tussen partijen nog niet in rechte vaststaat dat de Prijstoets gebaseerd is op de kavelwaarde in bebouwde staat. Ook over dit geschilpunt wenst de rechtbank voorgelicht te worden door een deskundige. De rechtbank is voornemens de te benoemen deskundige de navolgende vraag te stellen:
( ii) Leidt de residuele methode die ten grondslag ligt aan de Prijstoets op zichzelf tot een kavelprijs in bebouwde staat? Zo ja, betekent dit dat er in de gegeven situatie bij de door het RVB getaxeerde percelen géén (nadere) aftrek/depreciatie voor de bebouwde staat hoeft plaats te vinden? Zo nee, welke (nadere) aftrek/depreciatie voor de bebouwde staat moet volgens u worden toegepast om bij die percelen te komen tot een redelijke, marktconforme prijs?
(c) Is 31 december 2014 terecht als peildatum gekozen?
5.42.
SET c.s. achten de door SBB gehanteerde peildatum van 31 december 2014 onredelijk, nu het voornemen te verkopen en de toezegging daartoe dateren uit 2010. Het heeft meer dan zes jaar geduurd voordat een concreet aanbod is gedaan, terwijl een dergelijk aanbod evengoed op een eerder moment gedaan had kunnen worden. De huizenmarkt is sindsdien aanzienlijk gestegen en voorts hebben erfpachters sindsdien jaarlijks hun canon betaald, hetgeen niet het geval zou zijn bij een overdracht van het bloot eigendom in 2010. De erfpachters dienen niet op te draaien voor de onredelijke vertraging aan de zijde van SBB c.s., aldus SET c.s..
5.43.
De rechtbank overweegt dat de beoordelingsvrijheid van SBB met zich meebrengt dat het hem, met in achtneming van de redelijkheid en billijkheid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in beginsel vrijstaat te beslissen over welke peildatum hij hanteert voor de waardebepaling. Met SBB c.s. is de rechtbank van oordeel dat aan erfpachters op Texel nooit een concrete toezegging is gedaan dat 2010 als peildatum voor de waardering van het bloot eigendom zou worden gehanteerd. SET c.s. hebben ook niet geconcretiseerd uit welke mededeling van SBB deze toezegging zou volgen. Verder acht de rechtbank van belang dat aan de beslissing om het bloot eigendom te koop aan te bieden en de keuze voor de wijze waarop de verkoopprijs moet worden bepaald, een complex besluitvormingstraject vooraf gegaan is. In december 2013 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, die indertijd verantwoordelijk was voor SBB, goedkeuring gegeven aan de verkoop van het bloot eigendom aan Erfpachters. In december 2014 zijn de voorgenomen verkoopprijzen voor het eerst aan een prijstoets onderworpen. Tegen deze achtergrond is de keuze voor 31 december 2014 als peildatum naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
(d) Heeft Wiberg de juiste gegevens gebruikt bij de taxatie?
5.44.
SET c.s. hebben verder nog een aantal bezwaren aangevoerd tegen de door Wiberg getaxeerde grondwaarde. Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat SBB als erfverpachter/grondeigenaar vrijheid toekomt hoe hij invulling geeft aan een taxatie en hoe deze wordt uitgevoerd, zolang deze taxatie in overeenstemming is met geldende en geaccepteerde standaarden en wordt uitgevoerd door een onafhankelijke taxateur. Daarbij is hij als erfverpachter/grondeigenaar niet gehouden om tot in detail inzicht te geven in alle informatie en gegevens die aan de taxatie ten grondslag liggen. Uit het motiveringsbeginsel volgt alleen dat hij gehouden is om gegevens te delen die de erfpachter in staat stellen om te toetsen of de taxatie met inachtneming van de geldende en geaccepteerde standaarden is uitgevoerd.
5.45.
De rechtbank is van oordeel dat SET c.s. hun verwijt dat Wiberg de referenties die zij heeft gebruikt te weinig heeft uitgewerkt, zodat niet is na te gaan of deze te vergelijken zijn met de onderhavige percelen, onvoldoende hebben toegelicht. Het had, gelet op het verweer van SBB c.s., op de weg gelegen van SET c.s. om aan te geven welke uitwerking zij gewenst hadden en waarom zij die gegevens nodig hadden voor de toetsing van de door Wiberg toegepaste taxatiemethode. Verder hebben SET c.s. aangevoerd dat een generieke wijze van toerekenen is toegepast. Dit zou in strijd zijn met de toezegging van de minister dat individuele taxaties zouden plaatsvinden. Uit niets blijkt dat betrokken bewindslieden de toezeggingen hebben gedaan zoals SET c.s. hebben gesteld, terwijl bovendien geldt dat eventuele uitlatingen van die bewindslieden niet rechtens afdwingbaar zijn voor SET c.s. Gesteld noch gebleken is verder dat SBB een dergelijke toezegging gedaan heeft aan de erfpachters. Ten slotte heeft te gelden dat de stelling van SET c.s. dat Wiberg bij de taxatie geen depreciatie heeft toegepast voor het bestaande erfpachtrecht, terzijde wordt gelaten, nu SBB zelfstandig, los van Wiberg, de getaxeerde grondwaarde met 12,5 procent gedeprecieerd heeft.
(e) Is er voldoende grond voor toepassing van een verhoging van de grondwaarde met 14,3 procent?
5.46.
SBB heeft, naar aanleiding van de negatieve prijstoets van het op basis van het Rapport Wiberg gebaseerde voorgenomen prijsaanbod, zonder nadere hertaxatie de grondwaarden met 14,3 procent verhoogd en die waarde vervolgens met 12,5 procent gedeprecieerd. SBB heeft voor deze verhoging gekozen omdat een eerdere verhoging met eenzelfde percentage van de door Wiberg getaxeerde grondwaarden van percelen op Terschelling heeft geleid tot een positieve prijstoets van het RVB. SBB was – en is – niet bekend met de onderliggende berekening van het RVB die aan de Prijstoets van het Prijsaanbod ten grondslag ligt.
5.47.
De rechtbank overweegt dat het Prijsaanbod gebaseerd dient te zijn op een door een onafhankelijke taxateur uitgevoerde taxatie. Indien vervolgens SBB de getaxeerde waardes zelfstandig ophoogt zonder (her)taxatie en zonder deugdelijk met concrete feitelijke gegevens gemotiveerde inhoudelijke grond, dan is deze ophoging in beginsel in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor de beantwoording van de vraag of de verhoging van SBB van de door Wiberg getaxeerde grondwaardes in dit geval leidt tot een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van SBB, is van belang of voor die verhoging voldoende inhoudelijke gronden aanwezig waren.
5.48.
Uit hetgeen door SBB c.s. naar voren is gebracht volgt dat daarvan niet zonder meer sprake is. De enkele omstandigheid dat eenzelfde verhoging wat betreft Terschelling geleid heeft tot een positieve prijstoets is onvoldoende nu SBB c.s. niet inzichtelijk hebben gemaakt dat de situaties op Terschelling en Texel dusdanig vergelijkbaar zijn dat een dergelijke, generieke, verhoging gerechtvaardigd is. Dat geldt te meer nu SBB geen inzicht heeft in de wijze waarop het RVB de Prijstoets uitvoert, en het RVB niet bereid geweest is om dit inzicht te bieden. Aldus is de verhoging uitsluitend proefondervindelijk en daarmee onvoldoende gemotiveerd, althans onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.
5.49.
De rechtbank zal zich ook met betrekking tot dit geschilpunt door de te benoemen deskundige laten voorlichten. De rechtbank is voornemens navolgende vraag te stellen aan de deskundige:
( iii) Is de markt voor de (ver)koop van (bloot) eigendom van grond op Texel en Terschelling vergelijkbaar? Is een generieke verhoging van de door Wiberg getaxeerde grondwaardes met 14,3 procent zoals heeft plaatsgevonden naar uw mening voldoende gerechtvaardigd? Zo nee, is een verhoging op zichzelf gerechtvaardigd, zo ja welke en waarom?
(f) Is de depreciatie in het geval van verkoop aan de zittende erfpachter terecht verlaagd van 25% tot 12,5%?
5.50.
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat het erfpachtrecht een waardedrukkend effect heeft en dat dit effect bij de waardebepaling tot uitdrukking moet worden gebracht door middel van een depreciatie. SBB c.s. hebben de keuze van SBB voor een depreciatie van 25 procent toegelicht door verwijzing naar hetgeen gebruikelijk is in zogeheten ‘groene erfpacht’. SET c.s. hebben deze keuze als zodanig onvoldoende weersproken. Weliswaar hebben zij verwezen naar hogere depreciaties van onder meer 40 procent, maar dat is hiertoe onvoldoende. SET c.s. hebben niet inzichtelijk gemaakt of die hogere depreciaties enkel betrekking hebben op de aanwezigheid van een erfpachtrecht of niet ook tevens op de bebouwde staat van de in erfpacht uitgegeven grond. Dit betekent dat de rechtbank voor haar verdere beoordeling als vaststaand aanneemt dat een depreciatie van 25 procent vanwege het waardedrukkende effect van het erfpachtrecht op zichzelf redelijk is.
5.51.
Vervolgens is in geschil of de keuze van SBB om bij een verkoop van het bloot eigendom aan de zittende erfpachter deze depreciatie van 25 procent gelijkelijk te verdelen tussen SBB als grondeigenaar/erfverpachter en de koper/zittende erfpachter redelijk is. De rechtbank overweegt dat bij de verkoop van het bloot eigendom aan de zittende erfpachter het erfpachtrecht – en daarmee ook het waardedrukkend effect dat van het erfpachtrecht uitgaat – komt te vervallen. Deze waardestijging is alleen mogelijk omdat zowel SBB als grondeigenaar/erfverpachter en de betreffende zittende erfpachter bereid zijn het bloot eigendom te verkopen respectievelijk te kopen. Het is dan ook niet onredelijk dat beiden profiteren van deze waardestijging. De rechtbank is van oordeel dat het toepassen van een depreciatie van 12,5 procent in plaats van 25 procent bij verkoop aan de zittende erfpachter niet onredelijk is en dat SBB deze heeft mogen toepassen en het RVB deze heeft mogen goedkeuren.
5.52.
De rechtbank kan op basis van het vorenstaande niet overzien of de taxatiekundige antwoorden van de deskundige op haar vragen voldoende informatie bieden voor de door de rechtbank te maken juridische beoordeling. Gelet hierop zal de rechtbank tevens aan de te benoemen deskundige de volgende (slot)vragen stellen.
(iv) Zijn er nog andere taxatiekundige aspecten die de rechtbank bij haar beoordeling of het Prijsaanbod en de Prijstoets marktconform zijn in aanmerking dient te nemen en zo ja welke?
5.53.
De rechtbank benadrukt dat het deskundigenbericht er niet toe strekt om de rechtbank zelf te laten bepalen wat een marktconforme prijs is voor het bloot eigendom. Het deskundigenbericht heeft (slechts) tot doel de rechtbank op basis van aanvullende informatie in staat te stellen om te beoordelen of SBB met het Prijsaanbod tekort is geschoten in de nakoming van de erfpachtovereenkomst althans onrechtmatig tegenover SET c.s. heeft gehandeld en of de Staat (het RVB) onrechtmatig tegenover SET c.s. heeft gehandeld omdat het Prijsaanbod niet als marktconform is aan te merken en het RVB daarom ten onrechte hieraan goedkeuring heeft verleend.
Tussenconclusie
5.54.
Voor het verdere procesverloop over de benoeming van de deskundige verwijst de rechtbank naar 5.94 e.v. van dit vonnis. Verder wordt overwogen dat voor de (verdere) beoordeling van de stellingen van SET c.s. dat het Prijsaanbod en de Prijstoets in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid en dat sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, artikel 24 van de Mededingingswet en de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden allereerst de vraag over de marktconformiteit beantwoord dient te worden. De rechtbank zal derhalve de beoordeling van de voornoemde geschilpunten aanhouden tot na het deskundigenbericht.
Exhibitievordering artikel 843a Rv en beroep op artikel 22 Rv
5.55.
SET c.s. hebben gevorderd dat SBB c.s. een aantal stukken in het geding brengen. Deze vordering ziet op de overlegging van ongecensureerde versies van: (i) de negatieve prijstoets van het voorgenomen prijsaanbod dat is gebaseerd op de taxaties van Kendes;
(ii) de negatieve prijstoetsen van de prijsaanbiedingen die gebaseerd zijn op de door Wiberg uitgevoerde (proef)taxaties; en (iii) de (positieve) Prijstoets van het Prijsaanbod. Al deze stukken hebben betrekking op de prijstoets die het RVB op grond van de Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer dient uit te voeren. SET c.s. hebben, ter toelichting op hun vordering, hun voornaamste bezwaar herhaald dat de gehanteerde methode niet de waarde van het bloot eigendom oplevert, maar de waarde van de vrije bouwgrond. De 843a-vordering heeft betrekking op stukken die gebruikt zijn voor de uitvoering van de Prijstoets van het RVB.
5.56.
In artikel 843a Rv lid 1 is bepaald dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft afschrift van bepaalde bescheiden aangaande de rechtsbetrekking waarin hij partij is kan vorderen van degene die deze bescheiden te zijner beschikking heeft. De rechtbank volgt SBB c.s. in hun verweer dat onvoldoende onderbouwd is waarom de ongecensureerde stukken nodig zijn voor de beoordeling van de door het RVB gehanteerde methode en de overige stellingen die SET c.s. hebben betrokken. Uit hetgeen SET c.s. naar voren hebben gebracht volgt dan ook niet welk rechtmatig belang zij hebben bij verstrekking van de concrete waardes van de in de taxatie betrokken percelen voor de beantwoording van de vraag of de Prijstoets van het RVB betrekking heeft op de grondwaardes in bebouwde staat. De exhibitievordering van SET c.s. stuit hierop af.
5.57.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat zij op dezelfde gronden eveneens geen aanleiding ziet om op de voet van artikel 22 Rv te bevelen om betreffende ongecensureerde gegevens te overleggen.
(2) Heruitgifte van de erfpacht
5.58.
SBB heeft eind 20016 aan de erfpachters die daarvoor in aanmerking kwamen tevens het aanbod gedaan om de erfpacht opnieuw uit te geven op basis van de AV2015 voor de duur van 30 jaar. SET c.s. stellen zich op het standpunt dat dit aanbod niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en niet redelijk is. De bezwaren van SET c.s. richten zich op (i) de duur van de erfpacht, (ii) de aanvangscanon, (iii) de mate van depreciatie, (iv) de hoogte van de canon en (v) de herzieningsbepalingen. SET c.s. vorderen een verbod om deze regeling toe te passen. De rechtbank zal hierna de bezwaren van SET c.s. per onderdeel beoordelen.
Onredelijkheid tijdelijke duur erfpacht (30 jaar)
5.59.
In artikel 28 lid 5 AV2015 is opgenomen: “Voor zover geen sprake is van (gedeeltelijke) beëindiging (…) deelt Staatsbosbeheer uiterlijk één jaar voor het einde van de looptijd de erfpachter mee onder welke voorwaarden de erfpacht kan worden voortgezet na het einde van de looptijd daarvan. De eventueel voorgestelde wijzigingen in de erfpachtvoorwaarden kunnen aanpassingen van deze algemene voorwaarden betreffen en aanpassingen van bijzondere erfpachtvoorwaarden welke voortvloeien uit een bestuurlijk gedragen plan, zoals bijvoorbeeld een bestemmingsplan of een beheerplan van Staatsbosbeheer.”
5.60.
SET c.s. hebben aangevoerd dat de uitgifte voor een bepaalde tijd van 30 jaar zeer nadelig is voor erfpachters omdat zij bij verkoop van hun erfpachtrecht telkens met SBB in overleg moeten treden. Dit geeft SBB als erfverpachter een onredelijke machtspositie ten opzichte van de desbetreffende erfpachters en maakt dat SBB een canon kan vragen die hoger dan marktconform is. Deze handelwijze is in strijd met de adviezen van de Commissie De Jong en de Commissie Groothuis en de maatschappelijke tendens die meebrengt dat tijdelijke erfpacht niet meer wordt aanvaard. In dit verband hebben SET c.s. ook gewezen op de Bancaire richtlijn financierbare erfpachtrechten van de Nederlandse Vereniging voor Banken (hierna: de Bancaire Richtlijn) waarin het uitgangspunt verwoord is dat erfpacht voor onbepaalde tijd dient te zijn. Nu SBB de erfpacht voor een bepaalde tijd van 30 jaar uitgeeft, staat voorshands zeker niet vast dat de door SBB uitgegeven erfpachtrechten bij overdracht financierbaar zijn. Tegenover de belangen van de Erfpachters staat geen redelijk belang van SBB. Deze handelswijze is in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus SET c.s.
5.61.
De rechtbank overweegt allereerst dat SBB op geen enkele wijze bij de erfpachters een rechtens afdwingbare verwachting heeft gewekt dat hij de adviezen van de Commissies De Jong en Groothuis zou uitvoeren nu niet is gebleken dat SBB in haar communicatie met erfpachters een dergelijke toezegging heeft gedaan. SET c.s. hebben ook niet geconcretiseerd uit welke (passages van) brieven van SBB een dergelijke toezegging volgt. Voor zover SET c.s. deze stelling baseren op uitlatingen van de verantwoordelijke bewindslieden in de Tweede Kamer, heeft te gelden dat SET c.s. hierop in rechte geen beroep kunnen doen.
5.62.
De rechtbank is met SBB c.s. van oordeel dat het een erfverpachter/grondeigenaar in beginsel vrijstaat om de duur van het erfpachtrecht te bepalen, waarbij wel te gelden heeft dat het handelen van de erfverpachter/grondeigenaar in overeenstemming dient te zijn met onder meer de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. SBB heeft in dit verband erop gewezen dat hij de mogelijkheid wil hebben om, in voorkomende gevallen, na afloop van de erfpachttermijn opnieuw over de grond te kunnen beschikken om deze aan de natuur te kunnen teruggeven of om in het geval van een voortzetting de voorwaarden te actualiseren. Hiermee is het belang aan de zijde van SBB voor erfpacht voor een bepaalde tijd gegeven. Dat aan dit belang een beperkt gewicht moet worden toegekend, nu de grond ook te koop is aangeboden aan erfpachters, zoals SET c.s. hebben betoogd in de conclusie van repliek, maakt niet dat geen sprake is van enig belang.
5.63.
Verder overweegt de rechtbank dat SBB c.s. de stelling dat onzeker is of banken bereid zijn financiering te verstrekken voor tijdelijke erfpacht gemotiveerd weersproken hebben. SBB c.s. hebben aangevoerd dat de AV2015 in overeenstemming zijn met de Bancaire Richtlijn en dat Rabobank, na daartoe geconsulteerd te zijn, zich bereid getoond heeft financiering te verstrekken voor grond die op basis van de AV2015 in erfpacht is uitgegeven. Voorts hebben SBB c.s., onder verwijzing naar recente transacties, gemotiveerd de stelling van SET c.s. weersproken dat banken niet bereid zouden zijn om de (her)uitgifte van erfpacht, onder toepassing van AV2012 en AV2015, te financieren. De betreffende transacties laten volgens SBB c.s. juist het tegendeel zien. De rechtbank verwerpt de stelling van SET c.s. dat banken niet bereid zijn de tijdelijke erfpacht te financieren vanwege de korte duur van de erfpacht. SET c.s. hebben hun stelling in het licht van het verweer van SBB c.s. onvoldoende concreet feitelijk toegelicht. Weliswaar hebben SET c.s. bewijs aangeboden van hun stelling dat banken niet bereid zijn te financieren door het horen van één Texelse erfpachter, zelfs als vast zou staan dat dit voor die concrete erfpachter het geval was, acht de rechtbank dat feit onvoldoende om de stelling van SET c.s., die algemeen van aard is, te honoreren. Het had op de weg van SET c.s. gelegen om naar aanleiding van het verweer van SBB c.s. aan de hand van concrete voorbeelden hun stelling met stukken te onderbouwen.
5.64.
De rechtbank weegt verder mee dat SBB in het verleden de grond altijd voor de duur van (telkens) dertig jaar heeft uitgegeven, en dat de betrokken erfpachters dit ook wisten toen zij het erfpachtrecht aangingen. De rechtbank is gelet op het voorgaande, en nu SET c.s. geen andere omstandigheden hebben aangevoerd die tot een verkorting van de erfpachtperiode dwingen, van oordeel dat SET c.s. onvoldoende gesteld hebben waaruit volgt dat de duur van de erfpacht (dertig jaar) onevenredig nadelig voor de erfpachters zou zijn. De omstandigheid dat grote maatschappelijke weerstand tegen tijdelijke erfpachtrechten zou bestaan, zoals SET c.s. hebben aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf van onvoldoende betekenis nu het recht erfpacht voor bepaalde tijd toelaat.
5.65.
De rechtbank concludeert dan ook dat (her)uitgifte van de grond voor de duur van dertig jaar geen schending van het evenredigheidsbeginsel oplevert.
Onredelijkheid aanvangscanon
5.66.
SET c.s. hebben gesteld dat de aanvangscanon wordt vastgesteld aan de hand van de marktwaarde van het perceel alsof dit volle en vrije eigendom van bouwgrond betreft. Op deze getaxeerde waarde van bouwgrond wordt een depreciatie van 25 procent toegepast.
5.67.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvangscanon gebaseerd dient te zijn op de marktwaarde van de in erfpacht uitgegeven grond, en dat deze marktwaarde door een onafhankelijke deskundige moet worden bepaald. De rechtbank overweegt dat ook aan de aanvangscanon de marktwaarde van de grond in bebouwde staat ten grondslag moet liggen. Tussen partijen is in geschil of dit het geval is. Zoals hiervoor in 5.38 is overwogen, is de rechtbank voornemens een deskundige te benoemen om deze vraag te beantwoorden. De beantwoording van deze vraag en de verdere beoordeling door de rechtbank, is evengoed van belang voor de beoordeling van het geschilpunt over de hoogte van aanvangscanon, zodat de beoordeling van dit geschilpunt wordt aangehouden totdat het deskundigenbericht beschikbaar is.
5.68.
Verder hebben SET c.s. aangevoerd dat SBB in 2009 de toezegging heeft gedaan dat, indien het advies van de Commissie De Jong daartoe aanleiding zou geven, hun een aanbieding zou worden gedaan uitgaande van dat advies. Ter onderbouwing van deze stelling hebben SET c.s. een beroep gedaan op een brief van SBB aan [eisende partij 4 c.s.] gedateerd 5 januari 2009. SBB heeft echter verzuimd een dergelijk aanbod te doen, hetgeen in strijd is met het door hem gewekte vertrouwen. De rechtbank is met SBB c.s. van oordeel dat deze brief geen toezegging bevat dat SBB het advies van de Commissie De Jong zou volgen. In het bijzonder wijst de rechtbank op de passage: ‘Of het advies van de Commissie De Jong zal leiden tot een aanpassing van deze uitgangspunten is op dit moment nog niet te zeggen.’ De Minister van LNV noch SBB heeft de aanbevelingen van de Commissie De Jong uiteindelijk overgenomen. Nu de brief niet de door SET c.s. gestelde toezeggingen bevat, en SBB derhalve geen gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt bij [eisende partij 4 c.s.] , wordt het beroep op deze stelling reeds op deze grond verworpen, en kan verder in het midden blijven of andere erfpachters dan [eisende partij 4 c.s.] een beroep kunnen doen op de inhoud van deze brief.
5.69.
Tevens hebben SET c.s. erop gewezen dat de Commissie Grapperhaus heeft geadviseerd om de canon in het geval van een herziening de ontwikkeling van de WOZ-waarde te laten volgen. SBB is ten nadele van de erfpachters van dit advies afgeweken. De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat SBB aan de erfpachters toegezegd heeft het rapport van de Commissie Grapperhaus te zullen volgen. Voor zover SET c.s. hun stelling gebaseerd hebben op een toezegging van de minister van LNV aan de Tweede Kamer, dan heeft te gelden dat een dergelijke toezegging onder de parlementaire immuniteit valt en daaraan geen voor de erfpachters rechtens afdwingbare verplichtingen kan worden ontleend (zie ook 5.12).
De canongrondslag (25 procent depreciatie)
5.70.
SET c.s. hebben aangevoerd dat erfpachters geen gelegenheid gekregen hebben om te reageren op de (concept)rapporten van Wiberg. Gebruikelijk is dat een depreciatie van 40 procent wordt toegepast, waarbij SET c.s. verwezen hebben naar in den lande gebruikte depreciatie en vaste rechtspraak. Verder dient bij een erfpacht voor bepaalde tijd de waarde die de grond na ommekomst van die termijn voor de grondeigenaar heeft niet in de canongrondslag betrokken te worden.
5.71.
SBB heeft aangevoerd dat voor de depreciatie-factor onderscheid gemaakt dient te worden tussen erfpacht in stedelijk gebied (‘stedelijke erfpacht’) en erfpacht in buitengebieden (de eerder genoemde groene erfpacht). De vergelijking die SET c.s. maken met de in den lande gebruikte depreciatie gaat niet op nu deze uitgaat van stedelijke erfpacht. Verder heeft SBB gewezen op door andere groene erfverpachters (Natuurmonumenten en de Federatie Particulier Grondbezit) gebruikte modelovereenkomsten. De inhoud en voorwaarden in deze modelovereenkomsten wijken niet af van die van SBB.
5.72.
De rechtbank verwijst voor de beoordeling van dit punt naar hetgeen zij heeft overwogen in 5.50 – 5.52 en herhaalt op deze plaats haar overweging dat de hoogte van de depreciatie van 25 procent onvoldoende gemotiveerd weersproken is.
Canonpercentage (2016: 2,63 % variabel / 3,63 % vaste canon)
5.73.
Het aanvangscanonpercentage voor 2016 is 2,63 procent voor een canon die na 1 jaar kan worden aangepast en 3,63 procent voor een vaste canon voor een periode van 30 jaar. Deze canonpercentages zijn gebaseerd op het 10-jarige gemiddelde rentepercentage op 10-jarige obligaties. SET c.s. hebben gesteld dat de keuze voor deze uitgangspunten duister is en in strijd is met de toezegging van de Minister van LNV dat het rapport van de Commissie Groothuis integraal geïmplementeerd zou worden. Bovendien leidt de keuze voor een 10-jarige gemiddelde rente tot een hoger percentage, terwijl dergelijke percentages voor de toekomst niet te verwachten zijn. Verder heeft SBB verzuimd het canonpercentage te verlagen met 1,5 procent zoals geadviseerd door de Commissie Grapperhaus. De toegepaste toeslag van 1,5 procent wordt niet goed toegelicht en is gezien het beperkte risico voor SBB en de administratiekosten te hoog. Een ondoorzichtig en niet onderbouwd kostenbeding is in strijd met de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomst (93/13) (hierna: de Richtlijn oneerlijke bedingen).
5.74.
De rechtbank overweegt allereerst dat de rapporten van de Commissies Groothuis en Grapperhaus geen voor de erfpachters afdwingbare toezeggingen bevatten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat SBB c.s. terecht hebben aangevoerd dat een canonpercentage gebaseerd op het gemiddelde rentepercentage van 10-jarige staatsleningen minder fluctueert dan een canonpercentage gebaseerd op het gemiddelde rentepercentage van 5-jarige staatsleningen, hetgeen de voorspelbaarheid en zekerheid ten goede komt. Deze zekerheid is in het belang van de Erfpachters en de financierbaarheid van het erfpachtrecht. SET c.s. hebben tegen deze achtergrond onvoldoende aangevoerd waaruit volgt dat dit uitgangspunt, mede gezien de beoordelingsvrijheid die aan SBB toekomt, tot een onredelijk hoog rentepercentage leidt.
5.75.
Voor zover SET c.s. nog stellen dat SBB voor risico en administratie een te hoge opslag in rekening brengt, merkt de rechtbank op dat deze stelling niet afzonderlijk door SBB c.s. is weersproken, maar dat SET c.s. onvoldoende feiten hebben gesteld waaruit kan volgen dat die factor op zichzelf meebrengt dat sprake is van heruitgifte onder voorwaarden die de toets der kritiek niet kunnen doorstaan.
Canonherziening in AV2012 en AV2015
5.76.
Artikel 11 van AV2012 en AV2015 geven SBB het recht om de canon steeds na een periode van 10 jaar te herzien. SET c.s. achten deze herzieningsmogelijkheid in strijd met sub I van de blauwe lijst en voeren aan dat dit ook geen herzieningsbepaling is zoals die in artikel 2 sub d van de blauwe lijst wordt toegestaan.
5.77.
De rechtbank overweegt, met SBB c.s., dat de blauwe lijst een indicatief en niet-uitputtend karakter heeft. Dit betekent dat het voorkomen op de blauwe lijst een aanwijzing oplevert dat er sprake is van een oneerlijk beding als bedoeld in de Richtlijn oneerlijke bedingen (vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2016:769). Er dient vervolgens te worden nagegaan of in het concrete geval het betreffende beding een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van het evenwicht tussen partijen zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen oplevert (vgl. HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6135). Het ligt op de weg van SET c.s. om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat sprake is van een oneerlijk beding.
5.78.
De omstandigheid dat voornoemde bepalingen ertoe leiden dat de gehele stijging van de grondwaarde aan SBB wordt toegekend, zoals door SET c.s. gesteld, maakt het beding niet oneerlijk, nu de rechtbank geoordeeld heeft dat erfpachters geen aanspraak kunnen maken op deze waardestijging (zie 5.23). De rechtbank is voorts van oordeel dat de stelling dat voor het overleg sprake is van een oneerlijk beding onvoldoende onderbouwd is nu SET c.s. op geen enkele wijze heeft toegelicht wat maakt dat het beding tot een aanzienlijke en ongerechtvaardigde verstoring van belangen tussen partijen leidt.
(3) Afkoop van de canon voor een periode van 99 jaar
5.79.
De erfpachters hebben ook een aanbieding gekregen om de canon voor een periode van 99 jaar af te kopen. De bezwaren die SET c.s. hebben aangevoerd tegen het aanbod van heruitgifte gelden evenzeer ten aanzien van de afkoopsom.
5.80.
De rechtbank verwijst voor de beoordeling van dit onderdeel van de vordering naar hetgeen zij overwogen heeft onder 5.67. Ook voor de beoordeling van de vraag of SBB met het aanbod tot afkoop van de canon voor een periode van 99 jaar gehandeld heeft in strijd met de redelijkheid en billijkheid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is het in 5.38 vermelde deskundigenbericht van belang, zodat de beoordeling van dit onderdeel wordt aangehouden.
(4) Voortzetting van het erfpachtrecht
5.81.
Op de erfpachtaktes van [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] ( [adres 2a] ) is de navolgende voortzettingsbepaling van toepassing:
‘Artikel 3. CANON EN INDEXERING
2. De canon wordt elk jaar herzien, voor het eerst met ingang van 1 november 2004. Het bedrag van de nieuwe canon wordt vastgesteld aan de hand van het consumentenprijsindexcijfer, reeks CPI- alle huishoudens, door het Centraal Bureau van de Statistiek vastgesteld op de meest recente tijdsbasis, plus één procent (1 %). Deze herziening geschiedt voor de uitkomst van de berekening volgens de navolgende formule, af te ronden op hele guldens:
(A:B)xCx1,01=D
In deze formule is:
de voren bedoelde gemiddelde prijsindex van het kalenderjaar voorafgaand aan de datum van canonherziening;
hetzelfde cijfer als hiervoor omschreven onder A. Maar voor het kalenderjaar voorafgaand aan de datum van de laatste herziening van de canon (of bij de eerste herziening: van het kalenderjaar voorafgaand aan de datum van de ingang van het erfpachtrecht);
de oude canon;
de nieuwe canon.’
en
‘Artikel 16. VERLENGING
Indien de juiste uitoefening van de aan Staatsbosbeheer opgedragen beheerstaken zich niet tegen een verlenging van het gebruik verzet, zal de erfpachter, bij voldoening door hem aan al zijn verplichtingen uit deze overeenkomst en de wet voortvloeiende, uiterlijk in het vijfde jaar voor het einde van de erfpacht, in de gelegenheid worden gesteld het gebruik voor te zetten onder alsdan vast te stellen voorwaarden en een dan te bepalen canon.
De erfpachter heeft, na mededeling van Staatsbosbeheer dat geen verlenging wordt gewenst, het recht om met behoud van het bepaalde in artikel 15 de erfpacht op te zeggen, met in achtneming van een opzegtermijn van één jaar, welke termijn overigens de datum waarop het recht eindigt, niet kan overschrijden.
Indien de erfpacht verlengd wordt dient een dergelijke verlenging te worden gezien als een voortzetting van de bestaande overeenkomst.’
5.82.
In deze bepaling is geregeld dat de erfpachter vijf jaar voor het einde van de erfpacht in de gelegenheid wordt gesteld het gebruik voort te zetten onder nader te stellen voorwaarden. SET c.s. hebben een verklaring voor recht gevorderd dat SBB op grond van deze bepaling jegens [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] verplicht is tot voortzetting van het erfpachtrecht onder in redelijkheid tussen partijen vast te stellen voorwaarden. Tevens hebben SET c.s. gevorderd dat SBB wordt veroordeeld om onder een aantal in het petitum vermelde voorwaarden een nieuw erfpachtrecht te verlenen aan [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] Zoals hiervoor overwogen blijft de beoordeling van de rechtbank beperkt tot [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] en komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of andere erfpachters op grond van het gelijkheidsbeginsel aanspraak kunnen maken op de voorzettingsbepaling in de erfpachtakte van [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] , voor zover SET c.s. dit stellen.
5.83.
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat voormelde bepaling de erfpachter recht geeft op een verlenging van de erfpacht indien de belangen van SBB zich daartegen niet verzetten. Wel is tussen partijen in geschil of SBB verplicht is tot verlenging van de erfpacht volgens de bij de brief van 19 september 2016 door mr. De Geer namens SET c.s. voorgestelde voorwaarden (zie 3.23). Nu niet in geschil is dat SBB tegenover [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] in beginsel verplicht is tot voorzetting hebben [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] geen belang bij een afzonderlijke verklaring voor recht met louter die inhoud. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of SBB verplicht is tot voortzetting volgens de in de brief van 19 september 2016 namens SET c.s. voorgestelde voorwaarden.
5.84.
In artikel 16 van de erfpachtakte van [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] is opgenomen dat voortzetting plaatsvindt ‘onder alsdan vast te stellen voorwaarden en dan te bepalen canon’. Nu deze passage is opgenomen in een notariële akte waarin een beperkt recht gevestigd is, dient de inhoud uitgelegd te worden aan de hand van een objectieve maatstaf (vgl. HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM893). De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde bepaling geen onderhandelingsplicht kan worden afgeleid, zoals door SET c.s. betoogd. Het is SBB die bij voortzetting van het erfpachtrecht eenzijdig nieuwe voorwaarden kan bepalen. Daarbij is SBB gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, hetgeen maakt dat geen sprake is van een situatie dat het recht op voortzetting zinledig is en de erfpachters aan SBB zijn overgeleverd, zoals door SET c.s. is aangevoerd.
5.85.
De rechtbank neemt bij deze uitleg in aanmerking dat bij de oorspronkelijke uitgifte van de erfpacht de daaraan verbonden voorwaarden ook niet via onderhandeling tot stand zijn gekomen, maar eenzijdig zijn opgesteld door SBB en eenzijdig zijn opgelegd aan de (toenmalig) erfpachter. Eenzijdig door de erfverpachter opgestelde voorwaarden mogen bij heruitgifte door de erfverpachter eenzijdig worden aangepast of vervangen (vgl. gerechtshof Den Haag, 23 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0519). Van een onduidelijke bepaling die in het voordeel van [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] moet worden uitgelegd of een leemte in de overeenkomst, zoals door SET c.s. bepleit, is geen sprake, zodat een rechtsgrond voor toewijzing van de vordering ontbreekt. Daar komt nog bij dat voor partijen contractsvrijheid geldt en dat het niet aan de rechter is om verbintenissen in het leven te roepen of in te vullen waarvoor geen grondslag in de overeenkomst bestaat.
5.86.
[eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] hebben in het kader van het gevorderde ook een beroep gedaan op een brief van SBB aan [eisende partij 4 c.s.] van 5 januari 2009. SET c.s. hebben gesteld dat deze brief de toezegging van SBB zou bevatten dat erfpachters – met terugwerkende kracht – aanspraak zouden kunnen maken op heruitgifte op basis van het advies van Commissie De Jong. Ten aanzien van de voortzetting is in de brief opgenomen:
'(…)
Een commissie onder leiding van mevrouw prof. mr. J. de Jong gaat in opdracht van de Minister van LNV advies uitbrengen over het erfpachtbeleid van Staatsbosbeheer. Ook de canonsystematiek komt daarin aan de orde. Dit advies wordt medio 2009 verwacht en kan leiden tot beleidswijzigingen bij Staatsbosbeheer. (…) Het uitgangspunt is dat Staatsbosbeheer in afwachting van het advies de herziening van canons in geval van "zittende erfpachters" opschort. Staatsbosbeheer zal daarom geen taxatieopdrachten meer geven en zal geen arbitrageprocedures opstarten. Ook wanneer er al een taxatie heeft plaatsgevonden, wordt de verdere herziening opgeschort. Zolang er geen nieuwe canon is vastgesteld, brengt Staatsbosbeheer uw cliënten het oude canonbedrag in rekening. Staatsbosbeheer behoudt zich wel het recht voor om te zijner tijd de canon te herzien met terugwerkende kracht vanaf de herzieningsdatum (zijnde 1 november 2018). Het is dus verstandig om rekening te houden met een nabetaling. Zodra het advies en de mogelijke gevolgen daarvan voor de canonherziening bekend zijn, zal Staatsbosbeheer u resp. uw cliënten daarover informeren. (…)'
5.87.
De rechtbank overweegt dat uit deze brief enkel kan worden afgeleid dat SBB de herziening van de canons heeft opgeschort in afwachting van het advies van Commissie De Jong. Verder heeft SBB aangekondigd met nadere informatie te komen zodra Commissie De Jong haar advies heeft afgegeven en de (beleidsmatige) gevolgen daarvan bekend zijn. De brief bevat echter geen toezegging dat SBB het advies van Commissie De Jong zal overnemen, zoals [eisende partij 3 c.s.] en [eisende partij 4 c.s.] hebben bepleit. De inhoud van de brief van 5 januari 2009 van SBB biedt dan ook geen ondersteuning aan de stelling van [eisende partij 3 c.s.] en [eisende partij 4 c.s.]
5.88.
De conclusie is dat SBB niet gehouden is tot voortzetting van de erfpacht van [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] op de door SET c.s. bepleite voorwaarden.
(5) Toetsing oneerlijk beding
5.89.
SET c.s. vorderen ten slotte een verklaring voor recht dat de bepaling dat de canon jaarlijks wordt geïndexeerd met de consumentenprijsindex plus 1 procent (hierna: CPI + 1 %) nietig althans vernietigbaar is omdat deze in strijd is met Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
5.90.
De rechtbank is, anders dan SBB c.s. hebben aangevoerd, van oordeel dat CPI + 1% wél moet worden aangemerkt als een prijswijzigingsbeding als bedoeld in sub l van de ‘blauwe lijst’ (bijlage I bij Richtlijn 93/13) nu deze naast een indexering op basis van de consumentenprijsindex ook voorziet in een additionele jaarlijkse verhoging van de canon. De rechtbank is echter van oordeel dat aan hetgeen SET c.s. hebben aangevoerd niet de conclusie kan worden verbonden dat deze bepaling in alle gevallen van haar achterban als oneerlijk moet worden aangemerkt. Of dat het geval is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en meer in het bijzonder van de prijsontwikkeling van onroerend goed op Texel. Dit betekent dat de vordering van SET in het kader van de collectieve actie niet toewijsbaar is en de situatie per individueel geval beoordeeld moet worden. Hierop stuit vordering IV af voor zover deze door SET is ingesteld.
5.91.
Ten aanzien van de Individuele Eisers is aangevoerd dat CPI + 1% ook in de akte van [eisende partij 3 c.s.] ( [adres 2a] ) is opgenomen. [eisende partij 3 c.s.] hebben de buitengerechtelijke vernietiging van dit beding ingeroepen. SBB c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering van SET c.s. verjaard is.
5.92.
De rechtbank overweegt dat in artikel 3:52 lid 1 sub d BW is bepaald dat een rechtsvordering tot vernietiging verjaart na verloop van drie jaren nadat deze bevoegdheid – voor de eerste keer – ter beschikking is komen te staan aan degene die de vernietiging kan inroepen. Met SBB c.s. is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat SBB voor het eerst de canon verhoogd heeft met de CPI + 1 %. Onweersproken staat vast dat dit in het geval van [eisende partij 3 c.s.] voor het eerst het geval geweest is in 2009. Dit betekent dat met ingang van 2012 het recht van [eisende partij 3 c.s.] om vernietiging in te roepen verjaard is en vordering IV ook ten aanzien van [eisende partij 3 c.s.] op die grond moet worden afgewezen.
(6) Résumé en verder verloop procedure
5.93.
De rechtbank zal hierna bij wijze van resumé de uitkomsten van haar beoordeling van de verschillende onderdelen van de vorderingen weergeven. Ter voorkoming van een deelvonnis zal de rechtbank eerst bij eindvonnis in het dictum hierover beslissen.
Vordering I: de verklaring voor recht dat de waardestijging evenredig over partijen verdeeld dient te worden, wordt afgewezen;
Vordering II: de onder (a) gevorderde verklaring voor recht dat de SBB jegens [eisende partij 4 c.s.] en [eisende partij 3 c.s.] verplicht is tot voorzetting van het erfpachtrecht en de veroordeling om de erfpacht te verlengen onder de in (b) genoemde voorwaarden worden afgewezen;
Vordering III: de beoordeling van de gevorderde verklaring voor recht dat het aanbod tot heruitgifte niet redelijk is, is afhankelijk van de beantwoording van de vraag of een redelijke aanvangscanon gehanteerd is. Voor de beoordeling van dit geschilpunt is de rechtbank voornemens een deskundige te benoemen;
Vordering IV: de gevorderde verklaring voor recht dat de herzieningsclausule in de algemene voorwaarden nietig respectievelijk vernietigbaar is, wordt afgewezen;
Vordering V: de beoordeling van de gevorderde verklaring voor recht dat SBB c.s. toerekenbaar tekort geschoten zijn respectievelijk onrechtmatig hebben gehandeld jegens SET c.s. door een onredelijke prijs te vragen voor het bloot eigendom, is afhankelijk van de beantwoording van de vragen die de rechtbank voornemens is aan de te benoemen deskundige te stellen;
843a-vordering: de vordering tot inzage in de ongecensureerde Prijstoets wordt afgewezen.
5.94.
De rechtbank is voornemens een deskundige te benoemen. De rechtbank acht de benoeming van één deskundige, gelet op haar beperkte vraagstelling, voldoende. Deze deskundige dient bij de beantwoording van de aan hem/haar te stellen vragen als uitgangspunt te hanteren dat een erfpachter geen aanspraak heeft op de waardestijging van de in erfpacht uitgegeven grond, dat uitgegaan moet worden van de actuele waarde van de grond in bebouwde staat en dat voor het waardedrukkende effect van het erfpachtrecht een depreciatie van 25 procent mag worden toegepast, waarbij geldt dat deze depreciatie bij de verkoop van het bloot eigendom aan de zittende erfpachter gelijkelijk verdeeld mag worden onder SBB en de erfpachters.
5.95.
De rechtbank is voornemens de volgende vragen te stellen:
i) Klopt het dat Wiberg bij haar taxatie rekening gehouden heeft met de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen? Zo ja, welke aftrek heeft Wiberg toegepast en is dit de juiste aftrek voor de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen? Indien dat niet het geval is, welke aftrek dient te worden toegepast voor de bebouwde staat van de door haar getaxeerde percelen?
ii) Leidt de residuele methode die ten grondslag ligt aan de Prijstoets op zichzelf tot een kavelprijs in bebouwde staat? Zo ja, betekent dit dat er in de gegeven situatie bij de door het RVB getaxeerde percelen géén (nadere) aftrek/depreciatie voor de bebouwde staat hoeft plaats te vinden? Zo nee, welke (nadere) aftrek/depreciatie voor de bebouwde staat moet volgens u worden toegepast om bij die percelen te komen tot een redelijke, marktconforme prijs?
iii) Is de markt voor de (ver)koop van (bloot) eigendom van grond op Texel en Terschelling vergelijkbaar? Is een generieke verhoging van de door Wiberg getaxeerde grondwaardes met 14,3 procent zoals heeft plaatsgevonden naar uw mening voldoende gerechtvaardigd? Zo nee, is een verhoging op zichzelf gerechtvaardigd, zo ja welke en waarom?
iv) Zijn er nog andere taxatiekundige aspecten die de rechtbank bij haar beoordeling of het Prijsaanbod en de Prijstoets marktconform zijn in aanmerking dient te nemen en zo ja welke?
5.96.
Ten aanzien van het verdere procesverloop bepaalt de rechtbank dat SET c.s. een akte dienen te nemen waarin zij zich mogen uitlaten over de in 5.95 verwoorde voorgenomen vraagstelling aan de deskundige. Vervolgens krijgen SBB c.s. de gelegenheid om bij antwoordakte te reageren. Verder krijgen partijen de instructie om gezamenlijk een voorstel te doen voor een te benoemen deskundige. SET c.s. dienen in hun akte te vermelden welke deskundige partijen willen voorstellen. Indien partijen er niet in slagen om tot een gezamenlijk voorstel te komen, dienen zij zich over de persoon van de deskundige en de aan hem/haar te stellen eisen uit te laten. De rechtbank overweegt volledigheidshalve dat deze instructie beperkt is tot de vraagstelling aan de deskundige en dat stellingen die buiten de reikwijdte van deze instructie vallen niet zijn toegestaan en door de rechtbank buiten beschouwing gelaten zullen worden.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 16 oktober 2019 voor een akte aan de zijde van SET c.s. waarin zij zich dienen uit te laten conform de instructie in 5.96 waarna SBB c.s. een termijn van vier weken krijgen om bij antwoordakte te reageren; en
6.2.
houdt iedere beslissing voor het overige aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, mr. B. Meijer en mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2019.