Einde inhoudsopgave
Regeling houders van dieren
Artikel 8.3 Inenting hond
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2023
- Bronpublicatie:
29-11-2022, Stcrt. 2022, 32903 (uitgifte: 07-12-2022, regelingnummer: WJZ/ 22519768)
- Inwerkingtreding
01-01-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
29-11-2022, Stcrt. 2022, 32903 (uitgifte: 07-12-2022, regelingnummer: WJZ/ 22519768)
- Vakgebied(en)
Dierenrecht / Algemeen
1.
Voor zover een hond in een inrichting verblijft, laat de beheerder een hond inenten tegen de volgende ziekten:
- a.
Parvovirusinfectie;
- b.
de ziekte van Carré en
- c.
Hepatitis Contagiosia Canis.
2.
Een hond wordt binnen 7 weken na de geboorte tegen de in het eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde ziekten ingeënt, met dien verstande dat, in het geval van verkoop of aflevering, de hond uiterlijk 7 dagen vóór het moment van verkoop of aflevering wordt ingeënt.
3.
Voor zover een hond in een inrichting verblijft, laat de beheerder de inenting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, en de benodigde herhalingsentingen tegen de in het eerste lid bedoelde ziekten plaatsvinden.
4.
Indien bij binnenkomst van een hond de vaccinatiestatus onvolledig of onbekend is, laat de beheerder de hond binnen 5 werkdagen tegen de in het eerste lid bedoelde ziekten inenten.
5.
Indien inenting binnen de termijnen, genoemd in het tweede en vierde lid, niet overeenstemt met de bijsluiter van het vaccin, wordt de inenting gedaan binnen de termijn die in de bijsluiter is genoemd.