Zie de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 14 september 2017, rov. 3.1-3.3.
HR, 13-07-2018, nr. 17/05943
ECLI:NL:HR:2018:1173
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2018
- Zaaknummer
17/05943
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1173, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:520, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:520, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1173, Gevolgd
- Vindplaatsen
RvdW2018/914
Uitspraak 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Ondertoezichtstelling. Art. 1:255 BW. Statusvoorlichting; vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452.
Partij(en)
13 juli 2018
Eerste Kamer
17/05943
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,regio Zuidwest Nederland, gevestigd te Middelburg,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/02/328502/JE RK 17-525 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 april 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.217.142/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 september 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 15 juni 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 13 juli 2018.
Conclusie 18‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Ondertoezichtstelling. Art. 1:255 BW. Statusvoorlichting; vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452.
Zaaknr: 17/05943
mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 18 mei 2018
Conclusie inzake:
[de moeder]
(hierna: de moeder)
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, Locatie Middelburg
(hierna: de raad)
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak heeft het hof de door de rechtbank uitgesproken ondertoezichtstelling bekrachtigd van twee minderjarige kinderen vanwege ernstige ontwikkelingsbedreigingen (o.a. als gevolg van hevige strijd tussen moeder en stiefvader enerzijds en biologische vader anderzijds over juridische status en feitelijke rol van de biologische vader). In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreigingen noodzakelijk is, door de moeder niet of onvoldoende wordt geaccepteerd.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 De moeder en de stiefvader zijn gehuwd geweest van 8 juli 2004 tot en met 5 augustus 2013. Uit dit huwelijk zijn vier (thans nog minderjarige) kinderen geboren. De moeder heeft voorts nog twee kinderen van een andere man (niet zijnde de vader of de stiefvader).
1.2 Na genoemd huwelijk van de moeder en de stiefvader hebben de moeder en de vader (tot eind 2015, begin 2016) een affectieve relatie gehad. Uit deze inmiddels verbroken relatie zijn geboren:
[kind 1] (hierna: [kind 1]), op [geboortedatum] 2014, te [geboorteplaats];
[kind 2] (hierna: [kind 2]), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats]. De vader heeft [kind 1] erkend.
1.3 Vervolgens hebben de moeder en de stiefvader zich herenigd.
De stiefvader heeft [kind 2] erkend.2.
Nadien, op 19 juli 2016, zijn de moeder en de stiefvader wederom met elkaar gehuwd, waardoor zij van rechtswege met het gezamenlijk gezag over [kind 2] zijn belast. De moeder is van rechtswege met het eenhoofdig gezag over [kind 1] belast.
1.4 Bij beschikking van 11 april 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 11 april 2017 tot 11 april 2018.3.
1.5 De moeder heeft hoger beroep ingesteld.
1.6 Bij beschikking van 14 september 2017 heeft het hof ’s-Hertogenbosch, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.7 De moeder heeft tijdig4.beroep in cassatie ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De omstandigheid dat de geldigheidsduur van deze ondertoezichtstelling inmiddels is verstreken brengt niet mee dat de moeder geen procesbelang meer zou hebben bij haar cassatieberoep.5.
2.2
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreigingen noodzakelijk is, door de moeder niet of onvoldoende wordt geaccepteerd (rov. 3.10.7). Onderdeel I komt op tegen de motivering van dit oordeel in rov. 3.10.3-3.10.6 van de bestreden beschikking en bevat de algemene klacht dat het hof een zeer eenzijdige kijk op de gebeurtenissen rond de twee minderjarige kinderen heeft gegeven door de moeder overal de schuld van te geven zonder oog te hebben voor de problematiek aan de kant van de biologische vader, althans dat het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd heeft. Deze algemene klacht is uitgewerkt in de subonderdelen I.1-I.6.6.Onderdeel II is gericht tegen de rov. 3.10.1 en 3.10.2 van de bestreden beschikking en klaagt dat in feite een omgangsondertoezichtstelling is uitgesproken waaraan hoge motiveringseisen worden gesteld en dat het gegeven dat het hier gaat om heel jonge en kwetsbare kinderen waarmee heel voorzichtig moet worden omgegaan, geen reden is om aan te nemen dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de minderjarigen. Voorts wordt geklaagd dat niet blijkt dat moeder de nodige zorg niet of onvoldoende accepteert. Ik bespreek eerst onderdeel II, waarna ik op de afzonderlijke subonderdelen van onderdeel I zal ingaan.
2.3
De klachten van onderdeel II missen allebei feitelijke grondslag in het oordeel van het hof. Er is geen sprake van een zogenaamde omgangsondertoezichtstelling zoals volgt uit de overwegingen van het hof onder 3.10.3 tot en met 3.10.6. Ook in het geval wel van een omgangsondertoezichtstelling sprake zou zijn, is het onderdeel tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft nadat het in rov. 3.5-3.9 achtereenvolgens de standpunten van de moeder, de raad, de vader, de gecertificeerde instelling en de stiefvader heeft weergegeven, in rov. 3.10.1 de juiste maatstaf van art. 1:255 lid 1 BW geformuleerd. Het hof is blijkens rov. 3.10.2 evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling en voegt daar nog een aantal overwegingen aan toe. Waarom sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarigen heeft het hof in rov. 3.10.3, 3.10.4 en 3.10.6 nader uitgewerkt. Dat de noodzakelijke zorg door de moeder niet of niet voldoende wordt geaccepteerd komt in rov. 3.10.5 aan bod. Het hof heeft met de bestreden beschikking m.i. ook voldaan aan de hoge motiveringseisen die in het geval van een omgangsondertoezichtstelling gelden.7.
2.4
De eerste twee subonderdelen van onderdeel I komen op tegen het oordeel van het hof in rov. 3.10.4 van de bestreden beschikking.. Het hof heeft in die rechtsoverweging als volgt overwogen:
“Het hof stelt vast dat sprake is van een grote weerstand bij de moeder (en de stiefvader) jegens de vader. De moeder heeft de omgang tussen de vader en [kind 1] eenzijdig stopgezet in verband met bij [kind 1] geconstateerde problematiek. Het is echter (nog) niet komen vast te staan of deze problematiek veroorzaakt wordt door de omgang met de vader of dat er sprake is van kindeigenproblematiek bij [kind 1]. Van contra-indicaties aan de zijde van de vader is het hof niet gebleken.
De moeder heeft ter zitting aangevoerd dat zij geen meerwaarde ziet in het geven van een rol aan de vader in het leven van de kinderen, aangezien hij in het verleden te weinig betrokkenheid heeft getoond, in tegenstelling tot de stiefvader, die er altijd voor de kinderen is geweest. Met deze houding geeft de moeder er blijk van onvoldoende inzicht te hebben in de ernstige gevolgen voor de kinderen van het opgroeien in de huidige onrustige en (in juridische zin) chaotische situatie.
Bovendien leidt deze houding ertoe dat de noodzakelijke begeleiding bij het behalen van de hiervoor gestelde doelen, statusvoorlichting en (onbelaste) omgang met de vader, niet tot stand komt en het contact met de vader verder wordt uitgesteld.”
In subonderdeel I.1 lees ik de klacht dat het oordeel van het hof dat van contra-indicaties aan de kant van de vader niet is gebleken onbegrijpelijk is, omdat indien nog niet is vastgesteld of de problematiek veroorzaakt is door de omgang met de vader ook niet kan worden vastgesteld dat geen sprake is van contra-indicaties aan de zijde van de vader. De klacht mist feitelijke grondslag, nu het hof slechts heeft geoordeeld dat hem van contra-indicaties met betrekking tot de omgang aan de zijde van de vader niet is gebleken.
2.5
Subonderdeel I.2 klaagt dat het oordeel van het hof dat de moeder ter zitting heeft aangevoerd dat zij geen meerwaarde ziet in het geven van een rol aan de vader in het leven van de kinderen en dat zij met deze houding blijk geeft van onvoldoende inzicht in de ernstige gevolgen voor de kinderen van het opgroeien in de huidige onrustige en (in juridische zin) chaotische situatie onbegrijpelijk is. Zo is voormelde opmerking over de meerwaarde in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling niet te vinden en is de houding van de moeder juist – met inachtneming van de belangen van de kinderen – de nodige voorzichtigheid te betrachten. Bovendien blijkt uit het rapport van de raad dat de moeder hulp heeft gevraagd, juist ook in verband met de omgangsregeling.
2.6
De klacht faalt. De rechter is bij de vaststelling in zijn beschikking van het verhandelde ter zitting niet gebonden aan de letterlijke inhoud van het proces-verbaal, zodat een eventuele discrepantie de beschikking niet zonder meer onbegrijpelijk maakt. Uit hetgeen is gerelateerd op p. 4 van het proces-verbaal kon het hof tot zijn oordeel komen dat moeder geen meerwaarde ziet in de rol van de vader. De omstandigheid dat de moeder in verband met de problematiek van [kind 1] hulp heeft ingeschakeld van Prokino Zorg maakt dit niet anders.
2.7
2.7 Subonderdeel I.4 is gericht tegen rov. 3.10.3. Het hof heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de onrust en spanningen die uit de hevige strijd tussen de ouders voortvloeien, onvermijdelijk een weerslag hebben op de kinderen, dat statusvoorlichting en onbelast contact met beide ouders onontbeerlijk zijn voor een gezond opvoedingsklimaat, dat het hof, anders dan de moeder, met de raad van oordeel is dat de kinderen niet te jong zijn voor statusvoorlichting en dat het resultaat van de tussen de ouders woedende (juridische) strijd is dat de kinderen verstoken blijven van (onbelaste) omgang met hun biologische vader.
2.8
Het subonderdeel klaagt, kort samengevat, onder verwijzing naar HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452 dat het aan de ouder die het gezag uitoefent is om te bepalen wat het geschikte moment is om statusvoorlichting aan het kind te geven en dat het belang van het kind daarbij voorop staat. In dit geval bestaat in verband met het feit dat de moeder reeds drie kinderen heeft met de diagnose autisme en gelet op de problematiek van [kind 1] een redelijke kans dat in ieder geval zij ook autistisch is. Dit vergt dat in het belang van het kind alle voorzichtigheid wordt betracht en dat niet moet worden doorgedramd omdat de vader dat zo graag wil. Op p. 8 van het verzoekschrift bovenaan lees ik nog de klacht dat het gelet op de omstandigheid dat niet blijkt dat de raad onderzoek heeft gedaan naar de minderjarigen onbegrijpelijk is waarom geen acht wordt geslagen op het standpunt van de deskundige die verzoekster zelf heeft ingeschakeld vanwege de escalatie van de onbegeleide verzoeken.
2.9
Het subonderdeel is tevergeefs voorgesteld. In zijn beschikking van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452, waarin de omgang tussen een bekende spermadonor van een kind en dat kind centraal stond, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“5.1.2 Ingevolge art. 8 EVRM en art. 1:377a lid 1 BW hebben het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat recht op omgang met elkaar. Bij gebreke van zodanige betrekking vloeit hetzelfde voort uit het eveneens in art. 8 EVRM gewaarborgde recht op private life (zie onder meer EHRM 21 december 2010, 20578/07, NJ 2011/508).
5.1.3
5.1.4
Art. 1:247 lid 1 BW bepaalt dat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder omvat zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het minderjarig kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (lid 2).
Tot de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van het kind behoort het geven van informatie over zijn afstamming (‘statusvoorlichting’). Het is daarom aan de ouder die het gezag uitoefent om het kind die informatie te geven. In beginsel is het aan deze ouder voorbehouden het daartoe geschikte moment te bepalen. Daarbij dient evenwel het belang van het kind voorop te staan. Ouderlijk gezag is immers weliswaar een aan de ouders toekomend ‘recht’, maar dit recht is gegeven in het belang van het kind en kan daarom niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen (HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2714, NJ 1999/379).
5.1.5
In een geval als het onderhavige, waarin het kind is verwekt met zaad van een (aan de ouders bekende) donor die niet het gezag over hem uitoefent, kan het belang van het kind met het oog op effectuering van het recht op omgang met zijn biologische vader meebrengen dat het kind te horen krijgt dat degene met wie het omgang zal hebben zijn vader is. Indien de rechter van oordeel is dat een zodanig geval zich voordoet, kan hij bepalen dat hetkind voorafgaand aan een volgend moment van omgang statusvoorlichting zal krijgen. In zoverre prevaleert in dat geval het rechterlijk oordeel omtrent hetgeen het belang van het kind bij het kennen van zijn afstamming met het oog op de omgang meebrengt, boven het recht van de ouders te bepalen op welk moment het kind die informatie zal krijgen.”
2.10
Met zijn oordeel dat de kinderen niet te jong zijn voor statusvoorlichting heeft het hof het belang van de kinderen bij een evenwichtige ontwikkeling van hun eigen identiteit voorop gesteld. Het hof heeft blijkens rov. 3.10.5 acht geslagen op het standpunt van de begeleider vanuit Prokino Zorg, doch heeft evenals de raad, een daarvan afwijkende opvatting.
2.11
Subonderdeel I.5 signaleert dat het hof in rov. 3.10.6 het gezinssysteem van de moeder
in ogenschouw neemt en klaagt dat het hof voorbij gaat aan de problemen van de vader, zoals vermeld in het rapport van de raad op p. 19. De klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft ter beantwoording van de vraag of de minderjarigen zodanig opgroeien, dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd de leefsituatie in het gezin waarin de kinderen opgroeien in ogenschouw genomen. In dat kader behoefde het hof niet op de situatie van de vader in te gaan.
2.12
In subonderdeel I.6 lees ik de klacht dat het oordeel van het hof dat de moeder de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is niet of onvoldoende accepteert onbegrijpelijk is, nu de moeder vrijwillig heeft meegewerkt aan omgang van de vader met [kind 1] en zij zelf begeleiding heeft ingeschakeld van Prokino Zorg.
2.13
Met betrekking tot de begeleiding door Prokino Zorg heeft het hof in rov. 3.10.5 geoordeeld dat het deze ontoereikend acht om de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen af te wenden, aangezien de begeleidster vanuit Prokino Zorg een van de visie van de raad en het hof afwijkende opvatting heeft over wat het belang van [kind 1] op dit moment vraagt. Voorts heeft het hof in rov. 3.10.5 overwogen dat een ouderschapsreorganisatietraject bij Juvent, dat noodzakelijk wordt geacht om aan een vergroting van het vertrouwen en een verbetering van de verstandhouding tussen de moeder en de vader te werken, als basis voor een onbelast contact tussen de vader en de kinderen, bovendien niet van de grond komt, ondanks de door de moeder herhaaldelijk uitgesproken bereidheid om aan dit traject mee te werken. Tevens staat de strijd die de moeder tegen de vader voert met betrekking tot het tot stand komen van een omgangsregeling haaks op haar verklaring dat zij openstaat voor een ouderschapsreorganisatietraject bij Juvent. Het oordeel van het hof in rov. 3.10.7 dat de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreigingen noodzakelijk is, niet of onvoldoende door de moeder wordt geaccepteerd, is gelet op hetgeen het hof in rov. 3.10.5 heeft overwogen niet onbegrijpelijk.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2018
Deze erkenning is inmiddels vernietigd bij beschikking van 27 juni 2017 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Tegen deze beschikking zou beroep zijn ingesteld (zie rov. 3.6 van de bestreden beschikking).
Deze beschikking is overgelegd als productie 1 bij het beroepschrift.
Het cassatieverzoekschrift is ingekomen op 14 december 2017.
Vaste rechtspraak sinds HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann.
In subonderdeel I.3 lees ik geen klacht.
Zie HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:766, NJ 2017/196.