Einde inhoudsopgave
Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2035 tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft regels voor inrichtingen waar landdieren worden gehouden en broederijen, alsmede voor de traceerbaarheid van bepaalde gehouden landdieren en broedeieren
Bijlage II Programma inzake microbiologische controle in broederijen en ziektebewakingsprogramma's in inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden en in broederijen
Geldend
Geldend vanaf 25-12-2019
- Redactionele toelichting
Gecorrigeerd via een rectificatie (PbEU 2020, L 267).
- Bronpublicatie:
28-06-2019, PbEU 2019, L 314 (uitgifte: 05-12-2019, regelingnummer: 2019/2035)
- Inwerkingtreding
25-12-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
28-06-2019, PbEU 2019, L 314 (uitgifte: 05-12-2019, regelingnummer: 2019/2035)
- Vakgebied(en)
Dierenrecht / Veterinair recht
Dierenrecht / Veehouderij
Dierenrecht / Dierenwelzijn
Deel 1. Programma inzake microbiologische controle in broederijen zoals bedoeld in artikel 7
Het programma inzake microbiologische controle voor de uitvoering van hygiënecontroles omvat het volgende:
- a)
er moeten omgevingsmonsters worden verzameld die bacteriologisch moeten worden onderzocht;
- b)
ten minste om de zes weken moeten monsters worden verzameld en elke bemonstering moet 60 monsters omvatten.
Deel 2. Ziektebewakingsprogramma's in broederijen zoals bedoeld in artikel 7 en in inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden zoals bedoeld in artikel 8
1. Doel van de ziektebewakingsprogramma's
Aantonen dat koppels die worden gehouden in erkende inrichtingen waar pluimvee wordt gehouden, vrij zijn van de onder de punten 2 en 3 genoemde ziekteverwekkers.
De ziektebewakingsprogramma's moeten ten minste de in punt 2 bedoelde ziekteverwekkers en in de lijst opgenomen gehouden soorten omvatten.
2. Ziektebewaking ten aanzien van salmonella-serotypen die relevant zijn voor de diergezondheid
- 2.1.
Vaststelling van besmetting met de ziekteverwekkers:
- a)
Salmonella Pullorum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Pullorum;
- b)
Salmonella Gallinarum: Salmonella enterica subspecies enterica serovar Gallinarum biochemische variant (biovar) Gallinarum;
- c)
Salmonella arizonae: Salmonella enterica subspecies arizonae serogroep K (O18) arizonae.
- 2.2.
Doelpluimveesoorten:
- a)
voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum: Gallus gallus, Meleagris gallopavo, Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix, Anas spp.;
- b)
voor Salmonella arizonae: Meleagris gallopavo.
- 2.3.
Onderzoeken:
Elk koppel moet tijdens elke legperiode of productieve periode klinisch worden onderzocht op het beste moment om de desbetreffende ziekte op te sporen.
- 2.4.
Bemonsteringsmatrix:
- a)
van elk koppel in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden, moeten monsters worden genomen, naargelang het geval:
- i)
voor serologische tests: bloed;
- ii)
voor bacteriologische tests:
- —
post-mortemweefsel, met name de lever, de milt, de eierstokken, de eileider en de ileocaecale overgang;
- —
omgevingsmonsters;
- —
swabs van de cloaca van levende vogels, met name van vogels die ziek lijken te zijn of waarvan is vastgesteld dat zij hoogst seropositief zijn;
- b)
in de broederij te nemen monsters voor bacteriologische tests:
- i)
niet-uitgekomen kuikens (in de schaal gestorven embryo's);
- ii)
zwakke kuikens;
- iii)
meconium van kuikens;
- iv)
dons of stof uit uitkomstbroeders en van de muren van de broederij.
- 2.5.
Steekproefkader en bemonsteringsfrequentie:
- a)
in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden:
- i)
bemonstering voor Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum:
Soort
Tijdstip van bemonstering
Aantal te bemonsteren vogels/aantal omgevingsmonsters
Fokpluimvee
Gebruikspluimvee
Gallus gallus, Meleagris gallopavo, Numida meleagris, Coturnix coturnix, Phasianus colchicus, Perdix perdix en Anas spp.
Tijdens de leg
Ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie
60
- ii)
bemonstering voor Salmonella arizonae:
Soort
Tijdstip van bemonstering
Aantal te bemonsteren vogels/aantal omgevingsmonsters
Fokpluimvee
Gebruikspluimvee
Meleagris gallopavo
Tijdens de leg
Ten minste eenmaal per jaar gedurende de productie
60
- iii)
het overeenkomstig de punten i) en ii) te bemonsteren aantal vogels mag door de bevoegde autoriteit worden aangepast aan de gekende prevalentie van besmetting in de betrokken lidstaat en aan de incidentie in de inrichting in het verleden. Er moet echter altijd een statistisch valide aantal monsters worden genomen voor serologisch/bacteriologisch onderzoek ter opsporing van besmetting;
- b)
in de broederij moeten ten minste om de zes weken monsters worden genomen en onderzocht. Het onderzoek omvat ten minste:
- i)
één verzamelmonster van dons en meconium van kuikens uit elke uitkomstbroeder;
en
- ii)
een monster van:
- —
hetzij tien zwakke kuikens en tien in de schaal gestorven kuikens uit elk koppel van oorsprong dat zich op de dag van de monsterneming in een uitkomstbroeder bevindt;
hetzij
- —
twintig zwakke kuikens uit elk koppel van oorsprong dat zich op de dag van de monsterneming in een uitkomstbroeder bevindt.
- 2.6.
Verwerking van monsters en testmethoden:
- a)
de genomen monsters moeten worden onderworpen aan:
- i)
serologische tests (1);
- ii)
bacteriologische tests, als alternatief voor of als aanvulling op de in punt i) bedoelde serologische tests. Er mogen echter geen monsters voor bacteriologisch onderzoek worden genomen van pluimvee dat of eieren die in de twee à drie weken voorafgaand aan het onderzoek met antimicrobiële geneesmiddelen zijn behandeld;
- b)
de genomen monsters moeten als volgt worden verwerkt:
- i)
directe verrijking in seleniet-cysteïnebouillon voor feces-/meconiummonsters en darmmonsters of andere geschikte media voor monsters waarin een competitieve flora wordt verwacht;
- ii)
niet-selectieve voorverrijking gevold door selectieve verrijking in Rappaport-Vassiliadis-sojabouillon (RVS) of Müller-Kauffmann-tetrathionaat-novobiocinebouillon (MKTTn), voor monsters waarin een minimale competitieve flora wordt verwacht (bv. bij in de schaal gestorven embryo's);
- iii)
direct uitplaten van aseptisch afgenomen weefsels op een minimaal selectieve agar, zoals MacConkey-agar;
- iv)
Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum groeien niet goed in het gemodificeerde semisolide Rappaport-Vassiliadis-medium (MSRV) dat in de Unie voor de monitoring van zoönotische Salmonella spp. wordt gebruikt, maar dat medium is wel geschikt voor Salmonella arizonae;
- v)
met de detectiemethoden moeten de serologische reacties op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum kunnen worden onderscheiden van serologische reacties op Salmonella Enteritidis-vaccin, ingeval dit vaccin is gebruikt (2). In geval van serologische monitoring mag dus niet met dit vaccin worden ingeënt. Indien wel is gevaccineerd, dan moet bacteriologisch onderzoek plaatsvinden, mits met de gebruikte bevestigingsmethode levende vaccinstammen van veldstammen kunnen worden onderscheiden.
- 2.7.
Resultaten:
Een koppel wordt als positief beschouwd wanneer, na het overeenkomstig de punten 2.3 tot en met 2.6 met positief resultaat uitgevoerde onderzoek, een tweede test van een geschikt type de besmetting met de ziekteverwekkers bevestigt.
3. Ziektebewaking ten aanzien van Mycoplasma spp. die relevant zijn voor pluimvee
- 3.1.
Vaststelling van besmetting met de volgende ziekteverwekkers:
- a)
Mycoplasma gallisepticum;
- b)
Mycoplasma meleagridis.
- 3.2.
Doelsoorten:
- a)
Mycoplasma gallisepticum: Gallus gallus, Meleagris gallopavo;
- b)
Mycoplasma meleagridis: Meleagris gallopavo.
- 3.3.
Onderzoeken:
Elk koppel moet tijdens elke legperiode of productieve periode klinisch worden onderzocht op het beste moment om de desbetreffende ziekte op te sporen.
- 3.4.
Bemonsteringsmatrix:
van elk koppel in de inrichting waar pluimvee wordt gehouden te nemen monsters, naargelang het geval:
- a)
bloed;
- b)
sperma;
- c)
swabs van de trachea, de choanae of de cloaca;
- d)
post-mortemweefsel, met name luchtzakken van eendagskuikens met laesies;
- e)
met name voor de opsporing van Mycoplasma meleagridis, de eileider en de penis van kalkoenen.
- 3.5.
Steekproefkader en bemonsteringsfrequentie:
- a)
bemonstering voor Mycoplasma gallisepticum:
Soort
Tijdstip van bemonstering
Aantal te bemonsteren vogels
Fokpluimvee
Gebruikspluimvee
Gallus gallus
- •
op de leeftijd van 16 weken
- •
tijdens de leg
- •
en vervolgens om de 90 dagen
Tijdens de productie om de 90 dagen
- •
60
- •
60
- •
60
Meleagris gallopavo
- •
op de leeftijd van 20 weken
- •
tijdens de leg
- •
en vervolgens om de 90 dagen
Tijdens de productie om de 90 dagen
- •
60
- •
60
- •
60
- b)
bemonstering voor Mycoplasma meleagridis:
Soort
Tijdstip van bemonstering
Aantal te bemonsteren vogels
Fokpluimvee
Gebruikspluimvee
Meleagris gallopavo
- •
op de leeftijd van 20 weken
- •
tijdens de leg
- •
en vervolgens om de 90 dagen
Tijdens de productie om de 90 dagen
- •
60
- •
60
- •
60
- c)
het overeenkomstig de punten a) en b) te bemonsteren aantal vogels mag door de bevoegde autoriteit worden aangepast aan de gekende prevalentie van besmetting in de betrokken lidstaat en aan de incidentie in de inrichting in het verleden. Er moet echter altijd een statistisch valide aantal monsters voor serologisch/bacteriologisch onderzoek worden genomen.
- 3.6.
Onderzoeken, bemonstering en testmethoden:
Onderzoek naar de aanwezigheid van besmetting met gebruikmaking van serologische, bacteriologische en moleculaire tests moet worden uitgevoerd aan de hand van gevalideerde methoden die door de bevoegde autoriteit zijn erkend.
- 3.7.
Resultaten:
Een koppel wordt als positief beschouwd wanneer, na het overeenkomstig de punten 3.3 tot en met 3.6 met positief resultaat uitgevoerde onderzoek, een tweede test van een geschikt type de besmetting met de ziekteverwekkers bevestigt.
Deel 3. Aanvullende informatie over diagnostische technieken
Laboratoria die door de bevoegde autoriteit zijn aangewezen voor de uitvoering van de tests zoals vereist op grond van de delen 1 en 2 van deze bijlage kunnen het Manual of Diagnostic Tests and Vaccines for Terrestrial Animals (uitgave 2018) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE) raadplegen voor een gedetailleerde beschrijving van de diagnostische technieken.
Voetnoten
In andere vogelsoorten dan die van de orde Galliformes kunnen serologische tests soms tot een onaanvaardbaar percentage fout-positieve reacties leiden.
Er bestaat op dit moment geen test die een onderscheid kan maken tussen de reactie op besmetting met Salmonella Pullorum en Salmonella Gallinarum en inenting tegen dit serotype.