HR, 27-03-2015, nr. 14/03189
14/03189
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
14/03189
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:741, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑03‑2015; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/17.7 met annotatie van Redactie
ERF-Updates.nl 2015-0156
NTFR 2016/211
NTFR 2015/1180 met annotatie van mr. dr. N. Djebali
Uitspraak 27‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Griffierecht en diverse belanghebbenden (gerechtigden tot een nalatenschap); door rechtbank benoemde vereffenaar ontleent aan die hoedanigheid geen eigen bevoegdheid tegen de uitspraken op bezwaar rechtsmiddel in te stellen; van elke belanghebbende griffierecht te heffen.
Partij(en)
27 maart 2015
nr. 14/03189
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] te [Z], [X2], [X3], [X4] en [X5] te [Z], [X6] te [Z], [X7] te [Z], [X8] te [Z], Duitsland en [X9] te [Z], Duitsland (hierna gezamenlijk: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 mei 2014, nrs. BK-13/00680 tot en met BK-13/00688, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 12/10044, SGR 12/10408, SGR 12/10409, SGR 12/10412, SGR 12/10413, SGR 12/10420, SGR 12/10423, SGR 12/10427 en SGR 12/10432) betreffende aanslagen inzake het recht van successie. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen de door het Hof gewezen uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij enkele klachten aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
Voor zover voor beoordeling van de klachten van belang kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Bij testament heeft [A] (hierna: erflaatster) [X5] tot enig erfgenaam benoemd onder last van legaten – vrij van rechten en kosten – aan (onder anderen) de overige belanghebbenden.
2.1.2.
Tot de nalatenschap van de op 15 juli 2008 overleden erflaatster behoorden haar woonhuis en achttien verhuurde woningen. Aan [B] is het woonhuis van erflaatster gelegateerd, aan [X2], [X3] en [X4] ieder de woning die zij reeds als huurhuis bewoonden, aan [X6] twee verhuurde woningen en aan [X5] en [X7] elk één verhuurde woning.
2.1.3.
Bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam is [E] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap.
2.1.4.
De vereffenaar en de Inspecteur hebben bij vaststellingsovereenkomst elk een taxateur aangewezen teneinde de waarde in het economische verkeer van de achttien tot de nalatenschap behorende verhuurde woningen te laten bepalen. Vervolgens is namens elk der belanghebbenden aangifte voor het successierecht gedaan, waarbij is uitgegaan van de door de taxateurs opgegeven waarden (ten aanzien van [B], [X2], [X3] en [X4] de getaxeerde waarde in vrij opleverbare staat, en ten aanzien van de overige belanghebbenden de getaxeerde waarde in verhuurde staat). Conform deze aangiften is aan ieder van de belanghebbenden een aanslag successierecht opgelegd. De belanghebbenden hebben ieder een uitspraak op bezwaar ontvangen waarbij de desbetreffende aanslag is gehandhaafd.
2.1.5.
Ter zake van het tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is van elk van de belanghebbenden griffierecht geheven. Ook in het door hen ingestelde hoger beroep is van elke belanghebbende afzonderlijk griffierecht geheven.
2.2.1.
In cassatie wordt onder meer geklaagd over het oordeel van het Hof dat zich niet het geval voordoet waarin slechts eenmaal griffierecht geheven dient te worden ofschoon verschillende partijen in hoger beroep zijn gekomen. Ter onderbouwing van deze klacht voeren belanghebbenden aan dat het Hof heeft miskend dat een nalatenschap in geval van vereffening door een door de rechter benoemde vereffenaar als een afgescheiden eenheid moet worden beschouwd. Om die reden hadden Rechtbank en Hof moeten oordelen dat ter zake van het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde (hoger) beroep slechts éénmaal griffierecht verschuldigd is, aldus belanghebbenden. Zij stellen in dit verband, naar de Hoge Raad begrijpt, dat een goede taakvervulling van de door de rechter benoemde vereffenaar vergt dat hem een eigen bevoegdheid wordt toegekend tot het instellen van een rechtsmiddel tegen elke belastingaanslag die ingevolge de Successiewet 1956 wordt opgelegd ter zake van een verkrijging uit de desbetreffende nalatenschap.
2.2.2.
Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard. Het instellen van een rechtsmiddel behoort niet tot de verplichtingen die krachtens artikel 72 van de Successiewet 1956 door een vereffenaar moeten worden nagekomen. Degene die overeenkomstig de derde afdeling van Titel 6, Boek 4 BW tot vereffening van de nalatenschap is benoemd, maar zelf niet tot de gerechtigden tot de nalatenschap behoort, kan ook niet worden beschouwd als een belanghebbende aan wie de belastingaanslag in het recht van successie (thans erfbelasting) is opgelegd in de zin van artikel 26a Algemene wet inzake rijksbelastingen. Anders dan belanghebbenden betogen komt een vereffenaar daarom geen eigen bevoegdheid toe tot het instellen van rechtsmiddelen tegen belastingaanslagen als de onderhavige. Daaraan doet niet af dat de overeenkomstig Titel 6, Boek 4 BW benoemde vereffenaar de gerechtigden tot de nalatenschap in en buiten rechte kan vertegenwoordigen (vgl. artikel 4:211 BW).
2.2.3.
Het bij de bestreden uitspraak gegeven oordeel dat het beroep en het hoger beroep is ingesteld door negen belanghebbenden die niet met elkaar kunnen worden vereenzelvigd, en elk (hoger) beroep uitsluitend de aan de appellant opgelegde aanslag betreft, zodat van elke belanghebbende afzonderlijk griffierecht kan worden geheven, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre falen de klachten.
2.3.
Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.
Beroepschrift 27‑03‑2015
Beroep in cassatie
bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 mei 2014
inzake de aanslag successierechten in de nalatenschap van [A], geboren te [R] [iN] 1918, weduwe van [D] laatst wonende [I-STRAAT 1] te [R], overleden te [R] op 15 juli 2008.
Het beroep in cassatie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof met de aanwijzing aan een door u aan te wijzen instantie om recht te doen als u hierna wordt verzocht respectievelijk zelf recht te spreken zoals hierna wordt verzocht.
Bij beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 13 november 2013 is tot vereffenaar als bedoeld in artikel 4:206 van het Burgerlijk Wetboek benoemd [E], notaris te [T].
Erfgenaam is [X5] te [Q] (in de uitspraak van het hof per abuis opgenomen als [X1] te [Q]).
1. Vaststellingsovereenkomst t.o.v. artikel 10a Uitvbest SCW.
Op 15 december 2008 is door de vereffenaar namens de nalatenschap een vaststellingsovereenkomst waardering onroerende zaken gesloten met de belastingdienst. Deze overeenkomst luidt voor zover van belang:
Peildatum en vaststelling waarden
De waarde van de onroerende zaken worden vastgesteld in het economisch verkeer in vrije opleverbare staat per 15 juli 2008.
De vaststelling van het Gerechtshof dat de nalatenschap aan de vaststellingsovereenkomst is gebonden (overweging 7.1 van haar uitspraak) is in die zin onbegrijpelijk of onjuist omdat in de vaststellingsovereenkomst niet is opgenomen dat door de taxateurs de waarde in verhuurde staat bindend kon worden vastgesteld. Met de vaststelling in verhuurde staat zijn de taxateurs buiten de reikwijdte van de overeenkomst tussen de nalatenschap en de belastingdienst getreden.
Zoals de rechtbank in de vaststelling van de feiten onder 4 heeft vastgesteld en uit de aangifte blijkt vormen de beleggingspanden het overgrote deel van erflaatsters nalatenschap en waren deze op het moment van overlijden grotendeels verhuurd.
Zoals door de erfgenaam in zijn betoog bij het Gerechtshof is aangegeven moet voor de waarde in verhuurde staat voor de belastingheffing van een aanzienlijk lagere waarde worden uitgegaan dan in de aanslag gebeurt en wordt in deze ten onrechte uw arrest van 1963 als basis genomen. De woningen bleken zoals uit de stukken bij de rechtbank en het hof grotendeels niet anders dan als een beleggingsportefeuille te verkopen.
Mocht u van mening zijn dat dit niet tot cassatie kan leiden dan wordt subsidiair aangevoerd dat uit de invoering van artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit blijkt dat de overheid in het stellen van algemene regels over de waardering van verhuurde woningen duidelijkheid heeft willen verschaffen en dat ondanks dat deze regeling in 2010 eerst is ingevoerd zijn grondslag in de gegevens uit de voorafgaande jaren zijn gelegen. Dit feit mag van algemene bekendheid worden gesteld). Later bleek ook dat de percentage te hoog waren vastgesteld zodat de leegwaarderatio naar beneden is aangepast.
Als de wetgever zelf meent dat de waarde verhuurd te hoog is is het niet begrijpelijk respectievelijk onvoldoende door het hof gemotiveerd waarom de nalatenschap wel aan hogere waarde gehouden zou moeten worden.
Tertiair wordt aangevoerd de beleidsregelwijziging van de staatssecretaris van Financiën van 31 augustus 2009 (beleidsregel wijziging CPP2009/1092M), waarin de staatssecretaris zelf een hoger afwaarderingspercentage geeft dan door de belastingdienst wordt toegestaan in deze. Hoewel de casus een andere belasting betreft doet dit niets af aan de algemene strekking dat de nalatenschap thans aan een te hoog percentage wordt gehouden. Speciaal wordt nog verwezen naar de overweging van de staatssecretaris in antwoord op Kamervragen de leden Omtzigt en Van Bochove (beiden CDA).
Vóór 2010 dienden (verhuurde) woningen ten behoeve van de Successiewet 1956 (SW 1956) en box 3 (Wet IB 2001) te worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Daarbij bestond geen eenduidige richtlijn om aan te geven hoe die waarde moest worden vastgesteld. Discussies daarover waren zeer feitelijk van aard en afhankelijk van onder meer het type vastgoed, de locatie, het gebruik en de hoogte van de eventuele huur. Voor de SW 1956 en box 3 werden woningen veelal door belastingplichtigen gewaardeerd op de WOZ-waarde. Bij verhuurde woningen werd de waarde vaak vastgesteld op‘een aantal keren de huur’, waarbij dat aantal significant hoger kon zijn dan de in het genoemde artikel aangegeven marge van 10 tot 15.
Ook hieruit blijkt dat de belastingdienst in de tijd waarop de aanslag werd opgelegd zelf tot een lagere waarde kwam, zodat het onbegrijpelijk is dat het hof vindt dat de nalatenschap aan een hogere waarde is gebonden.
2. artikel 21 lid 11 Successiewet
Zoals door de rechtbank onder feiten 3.1.4. feitelijk is vastgesteld zijn drie huurwoningen gelegateerd aan bewoners. Deze bewoners zijn belast tegen een waarde van de woningen in vrij op leverbare staat en niet tegen de waarde verhuurd zoals de andere woningen zijn belast.
Ten aanzien van de toepassing door de belastingdienst van dit verbod tot gebruik van de waarde in het economisch verkeer wordt in deze naast de eerder aangevoerde gronden nog verwezen naar de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de mens van 27 mei 2014 (nummer 18485/14) waar ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt overwogen:
- 29.
On this point, the Netherlands Supreme Court found that in either case, there was‘obtention of assets having a value in economic interaction’(see paragraph 3.3.2 of its decision), so that to that extent the two situations were relevantly similar. The Court is of the same view. It must therefore be decided whether the difference found amounts to forbidden discrimination.
- 30.
‘No objective and reasonable justification’means that the distinction in issue does not pursue a ‘legitimate aim’ or that there is not a‘reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised’(see, among many other authorities, Case‘relating to certain aspects of the laws on the use of languages in education in Belgium’(merits), 23 July 1968, § 10, Series A no. 6; Marckx, cited above, § 33; James and Others v. the United Kingdom, 21 February 1986, § 75, Series A no. 98; Karlheinz Schmidt v. Germany, 18 July 1994, § 24, Series A no. 291-B; Stec and Others, cited above, § 51; Sejdić and Finci, cited above, § 42; Stummer v. Austria [GC], no. 37452/02, § 87, ECHR 2011; Ramaer and Van Willigen, cited above, § 91; and Fabris, cited above, § 56).
- 31.
The Court has often stated that the national authorities are in principle better placed than an international court to evaluate local needs and conditions. In matters of general social and economic policy, on which opinions within a democratic society may reasonably differ widely, the domestic policy-maker should be afforded a particularly broad margin of appreciation (see Burden, cited above, § 60; see also, inter alia and mutatis mutandis, James and Others, cited above, 46; and Stec, cited above, § 52).
- 32.
With particular regard to taxation, the Court has held, under Article 1 of Protocol No. 1 taken alone, that when framing and implementing policies in the area of taxation a Contracting State enjoys a wide margin of appreciation and the Court will respect the legislature's assessment in such matters unless it is devoid of reasonable foundation (see National & Provincial Building Society, Leeds Permanent Building Society and Yorkshire Building Society v. the United Kingdom, 23 October 1997, § 80, Reports 1997-VII).
- 33.
The Court will therefore address the question whether the difference in treatment complained of had a ‘legitimate aim’.
Het enkele feit dat er meer belasting zal worden geheven valt niet binnen dit doel terwijl de wetgever nimmer enige andere grond heeft aangevoerd.
Het is onbegrijpelijk dat de drie huurwoningen die gelegateerd zijn aan de bewoners belast worden tegen de waarde van de woning in vrij op leverbare staat en niet tegen de waarde verhuurd zoals de andere legatarissen belast zijn.
Dit betekent dat het huurrecht van de bewoner/legataris bij de verkrijging van de woning wordt belast. Immers andere huurders kunnen hun huurrecht laten afkopen door de nieuwe eigenaar (legataris). De legatarissen die tevens bewoner van de betreffende woning is wordt dit recht ontzegt, respectievelijk worden hierover belast. De betreffende 3 legatarissen wonen meer dan 25 jaar (zie bijlage overeenkomst minnelijke waardering) in deze woning en het staat vast dat deze duurzame huur een waarde voor de huurder vertegenwoordigd. De huurder/legataris wordt niet gelijk behandeld en financieel benadeeld ten opzicht van de legatarissen die woning gelegateerd krijgen die bewoond is door een derde of vanuit een ander oogpunt bezien wordt de huurder door toewijzing van zijn legaat door de belastingdienst zijn huurrecht ontnomen.
In die zin worden de huurders/verkrijgers niet gelijk behandeld met de huurders niet/verkrijgers. Dit is zowel in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM artikel 14 EVRM alsmede artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Ook de hiervoor gemelde beleidsregel van 31 augustus 2009 CPP2009/1092M gaat uit van het door de nalatenschap gemelde beginsel voor een juiste belastingheffing.
3. Bedrijfsopvolgingsregeling/gelijkheidsbeginsel
Belanghebbenden zijn bekend met de uitspraak van uw raad van 22 november 2013, en de uitspraak van het Europese hof van 27 mei 2014.. Toch wil ik nog uw aandacht vestigen op de thans lopende procedure naar aanleiding van de uitspraak van 10 december 2012 van de Bundesfinanzhof te München BFH-Aktenzeichen: BFH II R 9/11 en de behandeling hiervan door het Grondwettelijke Hof te Karlsruhe van 8 juli 2014 (nog geen uitspraak) over het zelfde onderwerp.
Mocht de uitspraak in Duitsland zijn dat de bedrijfsopvolgingsregeling wel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dan wordt een beroep gedaan op het de regeling van de Europese Unie met betrekking tot een verbod tot beperking van het vrije verkeer van personen en goederen in de unie.
4. griffierecht
Samenhangende met punt I wordt in deze bezwaar gemaakt tegen het per legataris in rekening brengen van griffierecht door de Rechtbank en het Gerechtshof. Door de beneficiaire aanvaarding en de benoeming van een vereffenaar is de nalatenschap in deze een afgescheiden eenheid en dient ook maar een maal griffierecht in rekening te worden gebracht.
Ik geef u daarbij in overweging dat het standpunt van het hof in nalatenschappen met veel belanghebbenden (legatarissen en/of erfgenamen) tot een feitelijke onmogelijkheid tot een beroep op de rechter leidt.
Op mijn kantoor zijn nalatenschappen in behandeling geweest met meer dan 100 en soms meer dan 250 belanghebbenden. Deze hebben niet geleid tot een beroep op de rechter maar met dit standpunt van het hof zou dat feitelijk ook onmogelijk worden als iedere erfgenaam als een belanghebbende wordt aangemerkt.
Het standpunt van de eerdere rechters klemt te meer daar inhoudelijk voor alle belanghebbenden dezelfde punten spelen zodat er ook niet sprake is van een verschillende zaken.
5. terugstorting griffierechten eerdere instanties/kostenveroordeling
Gezien het vorenstaande wordt verzocht tot terugstorting van de betaalde griffierechten in alle instanties en een veroordeling van de belastingdienst tot vergoeding van de kosten gemaakt door de belasting, zonodig te bepalen bij staat.
Positie vereffenaar
Bij uw raad is op verzoek van de griffie een volmacht ingediend van de erfgenaam aan de vereffenaar omdat uw griffie niet zeker was dat de vereffenaar zelfstandig dit beroep kan indienen. Omdat de functie van een door de rechtbank benoemde curator feitelijk en juridisch gelijk is gesteld met die van een faillissementscurator meen ik dat een vereffenaar anders in een nodeloos moeilijke positie wordt geplaatst omdat het zijn taak is niet alleen voor de direct belanghebbenden ( in dit geval de legatarissen en de erfgenaam) op te treden maar ook de belangen van de schuldeisers in het oog te houden.
Een van de schuldeisers is overigens de belastingdienst omdat deze niet geheel voldaan kon worden en dit heeft geleid tot een vermindering van de aanslag omdat de legatarissen geld voor de verkrijging van de legaten hebben moeten inbrengen.
Daarom verzoek ik u hier een oordeel te geven of een volmacht in deze nodig is of dat een vereffenaar op grond van een eigen recht hier kan optreden.