Vgl. HR 23 november 1993, LJN ZC9568, NJ 1994, 280 en TK1983-84, 18129, nrs. 1–3, p. 34. Zie voorts H. Sanders, De tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen, 2004, p. 93–103.
HR, 22-03-2011, nr. 09/04776 W
ECLI:NL:HR:2011:BO9948
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-03-2011
- Zaaknummer
09/04776 W
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BO9948
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO9948, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9948
ECLI:NL:PHR:2011:BO9948, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9948
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑03‑2011
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Afwijzing getuigenverzoeken. De Rechtbank heeft in haar tussenuitspraak onder meer overwogen dat de OvJ op de voet van art. 26.1 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing de namens veroordeelde opgegeven getuigen te weigeren op te roepen. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van art. 28.6 WOTS en is, gelet op hetgeen aan het verzoek tot het horen van de getuigen ten grondslag is gelegd, naar behoren met redenen omkleed. Voorts heeft de Rechtbank in haar einduitspraak de verzoeken tot het horen van de op de terechtzitting opgegeven getuigen als niet ter zake doende onderscheidenlijk als irrelevant afgewezen. Deze afwijzing moet aldus worden verstaan dat de Rechtbank de noodzaak tot het horen van die getuigen niet is gebleken. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de te dezen ingevolge art. 315 Sv in verbinding met art. 28.4 WOTS toepasselijke maatstaf en is, gelet op de onderbouwing van het verzoek, toereikend gemotiveerd.
22 maart 2011
Strafkamer
nr. 09/04776 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Alkmaar van 14 september 2009, nummer 14/980006-06, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank de verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
2.2.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de raadsman van de veroordeelde van 26 maart 2008 aan de Officier van Justitie. Deze brief houdt het volgende verzoek in:
"Hierbij verzoek ik u in opgemelde zaak de navolgende getuigen op te (doen) roepen:
1) De minister van Justitie
Toelichting
De verdediging wenst vragen te stellen over de uitleveringsprocedure, het daaraan ten grondslag liggende beleid en de daaraan ten grondslag liggende correspondentie met de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika.
In het bijzonder wenst de verdediging de Minister vragen te stellen over de verstrekking van informatie over [veroordeelde] en de in Nederland tegen hem toen aanhangige strafzaak, welke informatie na uitlevering van [veroordeelde] werd verstrekt, en de inhoud van de faxbrief van de Minister van Justitie d.d. 24 oktober 2005 aan de Amerikaanse autoriteiten.
Deze brief is door de Amerikaanse autoriteiten kennelijk terzijde geschoven en genegeerd. De verdediging wenst de Minister vragen te stellen over het vertrouwensbeginsel en de rechtsbescherming van onderdanen tegen schendingen van fundamentele rechten als voortvloeiend uit het negeren van voornoemde brief van 24 oktober 2005.
Nu de Hoge Raad der Nederlanden in het arrest van 6 november jl. (wederom) heeft geoordeeld dat het de Rechtbank niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling - in geval daaraan een uitleveringsprocedure is voorafgegaan - het specialiteitsbeginsel in acht is genomen, wenst de verdediging de Minister die vraag te stellen.
2) Mr. H.A.T.G. Koning, Ministerie van Justitie, Hoofd van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken
De heer Koning heeft de correspondentie met de Amerikaanse autoriteiten in de onderhavige zaak gevoerd. De verdediging wenst de heer Koning onder meer te bevragen over die contacten en afspraken met de Amerikaanse autoriteiten. In het bijzonder wenst de verdediging vragen te stellen over de correspondentie die ziet op de kennelijk verleende rechtshulp met betrekking tot de in Nederland toen aanhangige strafzaak.
3) Mr. F. Dekkers, Officier van Justitie te Amsterdam Mr. Dekkers heeft besprekingen gevoerd met de Amerikaanse Officier van Justitie en hem een digitaal afschrift verstrekt van het dossier betreffende de in Nederland toen aanhangige strafzaak. De verdediging wenst Mr. Dekkers te bevragen over de grondslag en het oogmerk van die contacten en het verstrekken van dat dossier aan de Amerikaanse autoriteiten.
4) T. Berkhout, Consul for Consular Affairs, Ministerie van Buitenlandse Zaken, New York, Verenigde Staten van Amerika
De heer Berkhout heeft tijdens de detentie van [veroordeelde] in de Verenigde Staten van Amerika contacten met hem en zijn familie onderhouden. De heer Berkhout heeft [veroordeelde] in twee verschillende gevangenissen bezocht en hem advies gegeven over de procedure. De verdediging wenst de heer Berkhout vragen te stellen over de detentieomstandigheden en de aard en inhoud van de contacten met [veroordeelde] en zijn familie.
Zoals uit voorgaande motivering moge blijken, strekt het verzochte verhoor van deze getuigen niet tot betwisting van de feiten als bedoeld in artikel 28 lid 3 van de WOTS."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 maart 2008 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter geeft een resumé van de procedure tot nu toe en maakt vervolgens melding van de brief van de raadsman, gedateerd 26 maart 2008, waarin deze de officier van justitie verzoekt een viertal getuigen op te roepen.
De officier van justitie krijgt het woord om het standpunt van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de verzochte getuigen weer te geven. De officier van justitie verklaart als volgt:
De weigeringsgrond voor dergelijke verzoeken is neergelegd in artikel 26, tweede lid van de Wots. Het is mijns inziens duidelijk dat de verdediging de getuigen wil ondervragen over de feiten die aan de beslissing van de buitenlandse rechter ten grondslag hebben gelegen. Aangezien uw rechtbank daar geen zelfstandig oordeel over mag geven, bieden de gevraagde getuigen geen meerwaarde voor enige in het kader van deze procedure te nemen beslissing. (...) Ik verzoek u daarom de verzoeken tot het horen van de opgegeven getuigen af te wijzen."
2.2.3. Bij tussenuitspraak van 14 april 2008 heeft de Rechtbank het verzoek tot het oproepen van de getuigen afgewezen. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt voorop dat zij de beslissing van de officier van justitie tot weigering van het oproepen van getuigen slechts marginaal kan toetsen. In artikel 28, lid 6 van de Wots is immers bepaald dat de rechtbank ertoe overgaat alsnog de oproeping van de geweigerde getuigen te bevelen, indien zij van oordeel is dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Gelet op de motivering die de raadsman aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd, wenst de verdediging de hierboven onder 1, 2 en 3 genoemde getuigen kennelijk te bevragen met betrekking tot de start van het strafrechtelijk onderzoek tegen veroordeelde, dan wel de naleving van het specialiteitsbeginsel. In de kern ziet dit op een betwisting van de feiten die de buitenlandse rechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. De officier van justitie heeft dan ook, gelet op artikel 26, lid 2 Wots, bij zijn beslissing de juiste maatstaf aangelegd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
De verdediging wenst de onder 4 genoemde getuige te ondervragen over met name de detentieomstandigheden waarin veroordeelde in de Verenigde Staten heeft verkeerd. Over deze omstandigheden kan de veroordeelde echter zelf uit eerste hand voldoende inlichtingen aan de rechtbank verschaffen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de officier van justitie ook in dit geval in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen."
2.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 augustus 2009 houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman voert het woord ter verdediging overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities.
De raadsman voert daarbij een strafmaatverweer. Hij verzoekt in dit kader de door hem op 31 maart 2008 genoemde getuigen (te weten: de huidige minister van justitie, H.A.T.G. Koning, F. Dekkers en T. Berkhout) alsmede de oud-minister van justitie B. Bot als getuige te horen."
2.2.5. De bestreden uitspraak van 14 september 2009 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"4.6 Waar de verdediging heeft aangevoerd dat veroordeelde juist in Nederland vervolgd had kunnen en moeten worden, betreft dit een kwestie van de (aan de onderhavige procedure voorafgegane) uitleveringsprocedure. Deze uitleveringsprocedure is hier niet aan het oordeel van de rechtbank onderworpen. Overigens is onvoldoende gesteld of gebleken hoe het aangevoerde op dit punt tot strafvermindering aanleiding zou moeten geven, waarbij ten overvloede wordt opgemerkt dat aan de vrijspraak van medeverdachten door de Nederlandse strafrechter geen (rechts)gevolgen te verbinden zijn voor veroordeelde.
4.7 Hetzelfde lot treft het verweer dat het specialiteitsbeginsel geschonden zou zijn. Ook dit betreft de uitleveringsprocedure, waarbij het de rechtbank niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij de veroordeling het specialiteitsbeginsel in acht is genomen. Dit geldt evenzeer nu dit als strafmaatverweer is aangevoerd.
4.8 Het beroep op het vertrouwensbeginsel komt erop neer dat veroordeelde meende erop te mogen vertrouwen dat jegens hem het specialiteitsbeginsel niet geschonden zou worden en is in wezen niets anders dan een (indirect) beroep op het specialiteitsbeginsel. De rechtbank verwerpt dit verweer dan ook op de gronden onder 4.7 genoemd.
4.9 Het onder 4.7 overwogene brengt tevens mee dat het verzoek tot het horen als getuigen van de huidige minister van justitie, H.A.T.G. Koning, F. Dekkers, en oud-minister van justitie B. Bot, welke verzoeken blijkens de toelichting daarop alle betrekking hebben op het uitleveringsverdrag met de Verenigde Staten of de uitleveringsprocedure betreffende [veroordeelde], als niet terzake doende moet worden afgewezen.
4.10 De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat [veroordeelde] in de Verenigde Staten was gedetineerd onder abominabele omstandigheden. Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat algemeen bekend is dat detentieomstandigheden in andere landen kunnen verschillen van die in Nederland. [veroordeelde] heeft het risico, dat hij deze andere detentieomstandigheden heeft moeten ondergaan, aanvaard door in de Verenigde Staten strafbare feiten te plegen. Het door [veroordeelde] aangaande die omstandigheden aangevoerde is onvoldoende om te moeten leiden tot strafvermindering. Het verzoek tot het horen van T. Berkhout aangaande die omstandigheden zal dan ook als irrelevant worden afgewezen."
2.3. De Rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 14 april 2008 onder meer overwogen dat de Officier van Justitie op de voet van art. 26, tweede lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing de namens de veroordeelde opgegeven getuigen te weigeren op te roepen. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van art. 28, zesde lid, WOTS en is, gelet op hetgeen aan het verzoek tot het horen van de getuigen ten grondslag is gelegd, naar behoren met redenen omkleed.
2.4. Voorts heeft de Rechtbank in haar einduitspraak van 14 september 2009 de verzoeken tot het horen van de door de verdediging op de terechtzitting van 31 augustus 2009 daartoe opgegeven getuigen als niet ter zake doende onderscheidenlijk als irrelevant afgewezen. Deze afwijzing moet aldus worden verstaan dat de Rechtbank de noodzaak tot het horen van die getuigen niet is gebleken. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de te dezen ingevolge art. 315 Sv in verbinding met art. 28, vierde lid, WOTS toepasselijke maatstaf en is, gelet op de onderbouwing van het verzoek, toereikend gemotiveerd.
2.5. De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 maart 2011.
Conclusie 21‑12‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde]
1.
Na terugwijzing van de zaak bij arrest van de Hoge Raad van 6 november 2007 heeft de Rechtbank te Alkmaar op 14 september 2009 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van een door het United States District Court te Vermont aan veroordeelde op 17 april 2006 opgelegde gevangenisstraf van 100 maanden en een gevangenisstraf en een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 54 maanden.
2.
Tegen deze uitspraak is namens betrokkene cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens betrokkene heeft mr. B. Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging gevoerd strafmaatverweer en/of dat de stukken die in het kader van dit strafmaatverweer zijn overgelegd, zich niet onder de stukken bevinden.
5.
Mr. Nooitgedacht heeft bij schrijven van 27 september 2010 een verzoek gericht aan de griffie van de Hoge Raad om ontbrekende stukken toe te zenden, welk verzoek bij schrijven van 11 oktober 2010 is herhaald. De stukken waarom is verzocht zijn op 11 november 2010 aan mr. Nooitgedagt verzonden, met uitzondering van het stuk dat ter terechtzitting van 31 augustus 2009 zou zijn overgelegd. Abusievelijk is aan mr. Nooitgedagt laten weten dat het stuk zich niet onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevond. Op 7 december 2010 is het stuk alsnog aan mr. Nooitgedagt gezonden, waarbij een nadere termijn voor het aanpassen van de schriftuur is verleend. Van deze nadere termijn heeft mr. Nooitgedagt geen gebruik gemaakt.
6.
Voorzover het middel klaagt over het ontbreken van het stuk dat ter terechtzitting van 31 augustus 2009 is overgelegd, faalt het wegens het ontbreken van feitelijke grondslag.
7.
Voorzover in het middel de klacht gelezen moet worden dat niet is gerespondeerd op een gevoerd strafmaatverweer, geldt het volgende.
8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 augustus 2009 houdt het volgende in:
‘(…) De raadsman voegt daaraan toe dat zijn cliënt aanvankelijk niet wilde meewerken aan een plea agreement in de Verenigde Staten. Hij wilde de zaak voor laten komen voor de Amerikaanse rechter. Dit is ook gebeurd. De officier van justitie vroeg op zitting 2 getuigen te mogen horen. Hiervoor kreeg hij toestemming. Het bleek dat het hierdoor nog wel een jaar kon duren voordat uitspraak in de zaak gedaan zou worden. Cliënt heeft hierop het hoofd in de schoot gelegd en heeft alsnog ingestemd met een plea agreement. Dit plea agreement is mondeling overeengekomen. Cliënt heeft hier alleen mee ingestemd om terug naar huis te kunnen. De raadsman legt stukken over ter onderbouwing van zijn uitspraak dat de 2 door de officier van justitie genoemde getuigen op de dag dat zijn cliënt werd veroordeeld, zijn vrijgekomen. (…)’
9.
In de toelichting wordt gesteld dat het voorgaande onmiskenbaar is bedoeld als strafmaatverweer, waarbij de wijze waarop de plea agreement tot stand is gekomen van dien aard is dat deze tot strafvermindering dient te leiden.
10.
De uitspraak van de Rechtbank houdt onder meer in:
‘4.4
Tevens is door de raadsman aangevoerd dat veroordeelde onder druk en drang tot een plea agreement is gekomen, zonder dat een onafhankelijke rechter ooit naar de schuldvraag en het bewijs heeft gekeken, hetgeen eveneens tot strafvermindering zou moeten leiden. Gesteld is dat [veroordeelde], toen hij een plea agreement weigerde, voorgespiegeld werd dat behandeling van zijn zaak voor de rechter pas over een jaar zou plaatsvinden in verband met het horen van getuigen, en dat hij zich daardoor genoodzaakt zag toen tot een plea-agreement te komen. Bij de beoordeling van dit verweer zal de rechtbank uitgaan van de juistheid van het gestelde hieromtrent door de verdediging, zodat het verzoek om toevoeging aan het dossier van de transcripts, dat de raadsman in dit verband deed (pleitnota voor de zitting van 31 maart 2008,onder lIl.). wordt afgewezen. Ten eerste stelt de rechtbank vast dat voor zover dit verweer in de kern een betwisting van de feiten inhoudt, zij gebonden is aan de feitenvaststelling door de Amerikaanse strafrechter. Ten tweede is onvoldoende gesteld of gebleken dat veroordeelde niet in vrijheid heeft kunnen beslissen omtrent het al dan niet aangaan van een plea agreement. Daaraan doet niet af dat de wens de procedure te bespoedigen ertoe kan bijdragen een dergelijke agreement te sluiten. Van een schending van de rechten van [veroordeelde] in dit verband (gewaarborgd door het EVRM) is niet gebleken.’
11.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, heeft de Rechtbank wel degelijk gereageerd op het gevoerde verweer, waarbij de Rechtbank zelfs heeft gesteld dat bij de beoordeling van het verweer uitgegaan zal worden van de juistheid van het gestelde hieromtrent. Ook in zoverre faalt het middel wegens het ontbreken van feitelijke grondslag.
12.
Het middel faalt op beide onderdelen.
13.
Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank bij de strafbepaling feiten heeft betrokken die niet uit het Amerikaanse vonnis blijken.
14.
De uitspraak van de Rechtbank houdt, voor zover hier van belang, in:
‘3.2
In het dossier bevinden zich onder meer de volgende stukken:
- —
Een gewaarmerkt afschrift van het vonnis van het United States District Court, District of Vermont van 17 april 2006, waaruit blijkt dat [veroordeelde] terzaken van —kort gezegd— ‘Conspiracy to import MDMA (Ecstacy) en ‘Conspiracy to distribute MDMA (Ecstacy)’, is veroordeeld tot — onder meer — gevangenisstraf voor de duur van 100 maanden. Deze beslissing is onherroepelijk;
(…)
- —
Een ‘U.S. case summary’ waarin de volgende ‘beschrijving van huidig strafbaar feit’ is opgenomen:
‘(…) vastgesteld dat [betrokkene 1], ook bekend onder de naam [betrokkene 1], de leider oftewel voornaamste organisator van een ecstasy-smokkeloperatie (ecsasy is ook bekend als MDMA) was welke in 1998 met haar acties begon vanuit Nederland en de omringende landen. [veroordeelde] is een belangrijk lid van deze criminele organisatie die verbonden wordt met de verscheping van grote hoeveelheden MDMA naar de Verenigde Staten in potten cosmetische gelaatsmodder en cosmetische crèmes van een bedrijf waarvan [veroordeelde] voor het grootste deel eigenaar was, en tevens in motorblokken van autos. Het gedrag bij dit vergrijp bestaat in dit geval uit vier transacties, oftewel series van transacties waarbij [veroordeelde] ecstasy importeerde of liet importeren naar de Verenigde Staten. De eerste serie transacties ving aan in november of december l998, werd voortgezet tot begin 1999, en vond plaats in Florida (Dermatus Cosmetics). De tweede serie transacties vond plaats in of omstreeks september 1999 in Boston, Massachusetts (Biotics Cosmetics). De derde serie van transacties vond plaats in of omstreeks oktober 1999 in New York en New Yersey (Baby Face Cosmetics). De vierde transactie vond plaats tussen 5 februari 2000 en 15 februari 2000 en betreft de verscheping van ecstasy door [veroordeelde] naar Florida in de motoren van autos. [veroordeelde] wordt verantwoordelijk gehouden voor de aanwezigheid van 105.000 ecstasy- pillen in de cosmetische potten, welke een totaal van 25.200 gram ecstasy opleveren. Daarnaast bevatten de motorblokken van auto's 22.000 gram ecstasy, voor een totaal van 47.200 gram ecstasy, hetgeen gelijk is aan 1.654 kilogram marihuana (uitgaande van de omrekening van 1 gram ecsasy naar 35 gram marihuana).;’
(…)
4. Motivering van de straf
4.1
Bij de beslissing omtrent de straf die aan [veroordeelde] dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank in aanmerking genomen de aard van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zoals dit is vastgesteld in de uitspraak van het United States District Court, District of Vermont en bezien tegen de achtergrond van eerder genoemde ‘U.S. case summary’. De op te leggen straf dient te beantwoorden aan de Nederlandse maatstaven en opvattingen, terwijl mede in aanmerking zijn te nemen de eisen die de rechtsorde van de Verenigde Staten aan die oplegging stelt. Hieronder zal de rechtbank tevens in gaan op de verweren van de verdediging, die alle betrekking hebben op de strafmaat
4.2
[veroordeelde] heeft samen met anderen 47,2 kilo gram van een materiaal bevattende MDMA ingevoerd in de Verenigde Staten. Zowel in de Verenigde Staten als in Nederland wordt invoer van harddrugs als een ernstige inbreuk op de rechtsorde beschouwd. MDMA is in Nederland immers geplaatst op lijst I, behorende bij de Opiumwet, hetgeen betekent dat deze stof door de wetgever is gezien als harddrug. Zowel naar het recht van de Verenigde
Staten als naar Nederlands recht zijn dit ernstige feiten. Gelet voorts op de tijdspanne en het georganiseerde verband waarin de feiten zijn gepleegd, gelet op de hoeveelheden in de Verenigde Staten geïmporteerde harddrugs en gelet op het feit dat naar moet worden aangenomen [veroordeelde] bij het plegen van de feiten slechts zijn eigen gewin voor ogen heeft gehad, is oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanmerkelijke duur gerechtvaardigd.
(…)
4.5
De raadsman heeft zijn beroep op schending van het ne bis in idem-beginsel herhaald en bepleit dat de feiten waarbij dit beginsel geschonden is bij het vaststellen van de strafmaat buiten beschouwing gelaten moeten worden. De rechtbank stelt evenwel vast dat inmiddels bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 21 maart 2007 het openbaar ministerie niet ontvankelijk is verklaard in zijn strafvervolging terzake van de betreffende feiten, waarmee de schending geredresseerd is. Dit brengt mee dat deze feiten — er daarbij met de raadsman en de officier van justitie van uitgaande dat deze feiten in de strafoplegging in de Verenigde Staten zijn meegenomen — uitsluitend in de Verenigde Staten vervolgd en bestraft zijn. Daarmee kan executie van het vonnis van de United States District Court, District of Vermont geen schending van genoemd beginsel (meer) opleveren en is geen sprake van schending van het bepaalde in artikel7 WOTS.
Het beroep faalt derhalve.’
15.
Volgens de steller van het middel — die zich in het bijzonder beroept op art. 28, derde lid, WOTS — mocht de Rechtbank zich niet baseren op de informatie uit de ‘U.S. case summary’ omdat deze niet afkomstig is van de Amerikaanse strafrechter en geen onderdeel uitmaakt van het vonnis. Daarbij sluit aan de klacht dat de Rechtbank met haar overweging dat ‘het feit dat — naar moet worden aangenomen — [veroordeelde] bij het plegen van de feiten slechts zijn eigen gewin voor ogen heeft gehad’ is afgeweken van de vaststelling van de feiten die de Amerikaanse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
16.
Deze klachten zien eraan voorbij gezien dat de gebondenheid ingevolge art. 28, derde lid, WOTS van de exequaturrechter aan de vaststelling van de feiten door de buitenlandse rechter niet raakt aan de bevoegdheid van de exequaturrechter om met het oog op de bepaling van de soort en de hoogte van de op te leggen straf zelfstandig feiten te onderzoeken.1. De klachten, die berusten op de onjuiste opvatting dat de exequaturrechter bij de strafoplegging enkel feiten mag betrekken die uit het vonnis van de buitenlandse rechter blijken, falen daarom.2.
17.
Min of meer ten overvloede merk ik nog het volgende op. Onder de stukken afkomstig van het U.S. Department of Justice gericht aan het Ministerie van Justitie bevinden zich een kopie van het gewaarmerkte vonnis en een case summary met addendum. Het vonnis — dat tot stand kwam na een plea agreement — is wat de feiten betreft uiterst summier. De case summary bestaat uit personal data, sentence data summary en social data. Onder de sentence data summary is onder het kopje description of current offense de informatie opgenomen die de Rechtbank onder 3.2 heeft weergegeven. Uit het document valt wellicht op te maken dat het is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de gevangenisdirecteur3. J.P. Young, die het stuk mede heeft ondertekend. Bij de aanvulling op dit stuk (certified case summary addendum) is gebruik gemaakt van het briefpapier van de International Prisoner Transfer Unit van de U.S. Department of Justice. Uit dit stuk lijkt te kunnen worden opgemaakt dat deze afdeling de juistheid van case summary heeft gecontroleerd aan de hand van het strafdossier. Een en ander maakt het aannemelijk dat de door de Rechtbank gebruikte informatie is gebaseerd op het strafdossier, zoals het kopje Sentence data summary al doet vermoeden. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank deze informatie heeft betrokken bij de beoordeling. Overigens heeft betrokkene op geen enkel moment te kennen gegeven dat deze informatie niet zou kloppen en is het juist zo dat betrokkenes raadsman zich enkele keren op deze informatie heeft gebaseerd.4.
18.
Het middel bevat ook nog de klacht dat de gebezigde informatie strijdig is met het Amerikaanse vonnis. Uit het Amerikaanse vonnis zou blijken dat het strafbare feit is beëindigd voor wat betreft feit 1 (conspiracy to import) op 10/1999 en voor wat betreft feit 2 (conspiracy to distribute) op 07/1999, terwijl het in de case summary opgesomde, door de Rechtbank gebezigde, feitencomplex doorloopt tot 15 februari 2000.
19.
Dat sprake zou zijn van strijd met het Amerikaanse vonnis kan ik niet onderschrijven. Weliswaar wordt in het vonnis aangegeven dat conspiracy to import geëindigd is op 10/1999 en conspiracy to distribute op 07/1999, maar daarmee is niet in strijd dat — zoals de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld — de Amerikaanse rechter bij de bestraffing van die feiten het in 2000 gepleegde drugsdelict heeft betrokken.
20.
Voor het geval het middel ook nog bedoelt te klagen over de begrijpelijkheid van dit feitelijke oordeel, merk ik nog het volgende op. Namens betrokkene is steeds aangevoerd, onder verwijzing naar de case summary, dat het Amerikaanse vonnis ook ziet op de verscheping van ecstasy naar Florida in motoren van auto's, welke motorblokken 22.000 gram ecstasy bevatten.5. Het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2007 waarop de Rechtbank kennelijk doelt, houdt in dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is verklaard in zijn strafvervolging terzake van de verscheping naar Florida van motorblokken met daarin 22.000 gram ecstasy tussen 5 februari 2000 en 15 februari 2000 omdat betrokkene daarvoor reeds zou zijn veroordeeld bij vonnis van 17 april 2006 van de United States District Court, District of Vermont. Een en ander maakt dat het op de case summary gebaseerde oordeel van de Rechtbank ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
21.
Het middel faalt.
22.
Het derde middel keert zich tegen de overweging van de Rechtbank waarin de stelling wordt verworpen dat voor de Amerikaanse opvattingen omtrent de strafwaardigheid gekeken zou moeten worden naar het in een eerder stadium gedane, en door betrokkene niet aanvaarde, aanbod van de officier van justitie (plea offer) voor de duur van 46 maanden.
23.
De Rechtbank heeft deze stelling verworpen en daartoe als volgt overwogen:
‘Immers, deze stelling miskent dat de Amerikaanse opvattingen omtrent de strafwaardigheid van de feiten tot uitdrukking komen in het onherroepelijke vonnis van de Amerikaanse strafrechter van 14 april 2006, inhoudende gevangenisstraf voor de duur van 100 maanden, en dat de rechtbank dit vonnis tot uitgangspunt heeft te nemen.’
24.
Met de aangevallen overweging heeft de Rechtbank kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in het kader van de omzetting van de buitenlandse straf rekening moet worden gehouden met de internationale gevoeligheden en dat daarbij uitgangspunt dient te zijn dat de door de Amerikaanse rechter opgelegde straf indicatief is voor het antwoord op de vraag wat naar Amerikaanse opvattingen een passende straf genoemd mag worden. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende gedachte dat aan de mening van (een vertegenwoordiger van) de regering meer gewicht toekomt dan aan het oordeel van de onafhankelijke rechter, komt mij in haar algemeenheid bedenkelijk voor. De internationale gevoeligheden vereisen juist dat niet lichtvaardig aan het door de rechter gegeven oordeel wordt voorbijgegaan. Ik vermag dan ook niet in te zien waarom een in een vroeg stadium van het geding gedaan (en verworpen) plea offer in het algemeen een zuiverder graadmeter zou vormen voor de Amerikaanse opvattingen dan het uiteindelijke oordeel van de onafhankelijke rechter. Bijzondere omstandigheden waarom dat in dit geval anders zou zijn, zijn niet aangevoerd.
25.
Geheel ten overvloede merk ik nog het volgende op. Uit de door de raadsman ter terechtzitting van 15 januari 2007 overgelegde informatie d.d. 18 oktober 2005 over een aanbod tot het aangaan van een plea agreement blijkt dat het aanbod zag op het bekennen van schuld wegens conspiring to import ecstasy, waarbij de overige charges zouden wegvallen. Het vonnis echter bevat naast dit delict ook nog conspiracy to distribute MDMA, zodat het ervoor gehouden kan worden dat de uiteindelijk door betrokkene aanvaarde plea agreement, waarvan zich geen kopie in het dossier bevindt, meer feiten bevatte dan de eerdere plea agreement. Ik merk voorts op dat die eerdere plea agreement voorzag in ‘a three-level reduction for acceptance of responsibility’. Het is maar de vraag of betrokkene nog voor die reductie in aanmerking kwam toen hij in een laat stadium alsnog een (ander) plea offer aanvaardde. Ten slotte meen ik dat getwijfeld kan worden aan de juistheid van de stelling dat het geweigerde plea offer voorzag in een strafeis van 46 maanden. Bedoeld aanbod hield in dat ‘the government would stipulate in the plea agreement to level 28 drug quantity’ en ‘would agree to recommend that [veroordeelde] be sentenced at the low end of the applicable guideline range provided the final guideline range is level 23 or above’. 6. Het aanbod ging er dus vanuit dat de uiteindelijke (door de rechter vast te stellen) guideline range hoger zou kunnen uitvallen dan 23. Het aanbod hield in om met de eis aan de onderkant te gaan zitten van de toepasselijke range, waarbij het aanbod niet gold als die range lager dan 23 zou blijken te zijn. Het is dus nog maar de vraag hoever de opgelegde straf afzit van de eis opgenomen in de aanvaarde plea agreement (en daarmee van de opvattingen van de regering waarop het middel zich beroept).
26.
Het middel faalt.
27.
Het vierde middel komt op tegen de afwijzingen van de (herhaalde) verzoeken tot het horen van getuigen.
28.
Bij schrijven van 26 maart 2008 heeft de raadsman van betrokkene aan de officier van justitie verzocht om een viertal getuigen op te roepen. Betrokkene wenste de Minister van Justitie vragen te stellen over ‘de uitleveringsprocedure, het daaraan ten grondslag liggende beleid en de daaraan ten grondslag liggende correspondentie met de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika’. Voorts wilde betrokkene het Hoofd van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken vragen te stellen over de correspondentie aangaande de verleende rechtshulp. Aan de officier van justitie, mr. Dekkers, zouden vragen worden gesteld over het verstrekken van het dossier van de strafzaak die destijds in Nederland aanhangig was. Tot slot zou de Consul for Consular Affairs, T. Berkhout, worden gevraagd over de detentieomstandigheden waarin betrokkene tijdens zijn detentie in de VS verkeerde.
29.
De tussenbeslissing van de Rechtbank van 14 april 2008 houdt in:
‘De officier van justitie heeft geweigerd de getuigen op te roepen, stellende dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze door de veroordeelde zijn opgegeven teneinde ter terechtzitting verklaringen af te leggen ter betwisting van feiten, als bedoeld in artikel 28, lid 3 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots).
Ter terechtzitting van 26 maart 2008 heeft de veroordeelde bij monde van zijn raadsman de rechtbank verzocht alsnog de oproeping van de geweigerde getuigen te bevelen.
(…)
2. De beoordeling
2.1. Getuigen
De rechtbank stelt voorop dat zij de beslissing van de officier van justitie tot weigering van het oproepen van getuigen slechts marginaal kan toetsen. In artikel 28, lid 6 van de Wots is immers bepaald dat de rechtbank ertoe overgaat alsnog de oproeping van de geweigerde getuigen te bevelen, indien zij van oordeel is dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Gelet op de motivering die de raadsman aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd, wenst de verdediging de hierboven onder 1, 2 en 3 genoemde getuigen kennelijk te bevragen met betrekking tot de start van het strafrechtelijk onderzoek tegen veroordeelde, dan wel de naleving van het specialiteitsbeginsel. In de kem ziet dit op een betwisting van de feiten die de buitenlandse rechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. De officier van justitie heeft dan ook, gelet op artikel 26, lid 2 Wots, bij zijn beslissing de juiste maatstaf aangelegd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
De verdediging wenst de onder 4 genoemde getuige te ondervragen over met name de detentie -omstandigheden waarin veroordeelde in de Verenigde Staten heeft verkeerd. Over deze omstandigheden kan de veroordeelde echter zelf uit de eerste band voldoende inlichtingen aan de rechtbank verschaffen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de officier van justitie ook in dit geval in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.’
30.
Ter terechtzitting van 31 augustus 2009 heeft de raadsman van betrokkene het verzoek om de getuigen op te roepen herhaald en heeft hieraan het verzoek om oud-minister van Buitenlandse Zaken B. Bot op te roepen toegevoegd. In de pleitnota, overeenkomstig welke ter terechtzitting van 31 augustus 2009 is gepleit, is benadrukt dat het horen van de getuigen expliciet niet strekt tot betwisting van de feiten, maar verband houdt met strafmaatverweren.
31.
De beslissing van 14 september 2009 bevat gemotiveerde afwijzingen van de (herhaalde) verzoeken getuigen op te roepen:
‘4.7
Het zelfde lot treft het verweer dat het specialiteitsbeginsel geschonden zou zijn. Ook dit betreft de uitleveringsprocedure, waarbij het de rechtbank niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij de veroordeling het specialiteitsbeginsel in acht is genomen. Dit geldt evenzeer nu dit als strafmaatverweer is aangevoerd.
(…)
4.9
Het onder 4.7 overwogene brengt tevens mee dat het verzoek tot het horen als getuigen van de huidige minister van justitie, H.A.T.G. Koning, F. Dekkers, en oud-minister van justitie B. Bot, welke verzoeken blijkens de toelichting daarop alle betrekking hebben op het uitleveringsverdrag met de Verenigde Staten of de uitleveringsprocedure betreffende [veroordeelde], als niet terzake doende moet worden afgewezen.
4.10
De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat [veroordeelde] in de Verenigde Staten was gedetineerd onder abominabele omstandigheden. Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat algemeen bekend is dat detentieomstandigheden in andere landen kunnen verschillen van die in Nederland. [veroordeelde] heeft het risico, dat hij deze andere detentieomstandigheden heeft moeten ondergaan, aanvaard door in de Verenigde Staten strafbare feiten te plegen. Het door [veroordeelde] aangaande die omstandigheden aangevoerde is onvoldoende om te moeten leiden tot strafvemindering. Het verzoek tot het horen van T. Berkhout aangaande die omstandigheden zal dan ook als irrelevant worden afgewezen.’
32.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoeken die betrekking hebben op het uitleveringsverdrag met de VS of de uitleveringsprocedure niet ter zake doende zouden zijn in het kader van de strafmaat. Immers kunnen schendingen van fundamentele rechten wel degelijk nopen tot compensatie in de strafmaat.
33.
Art. 26 WOTS en art. 28, leden 3, 4, 5 en 6 WOTS luiden als volgt:
‘Artikel 26
- 1.
De officier van justitie en de veroordeelde zijn bevoegd ten behoeve van het onderzoek dat de rechtbank ingevolge deze wet heeft te verrichten en de beslissingen die zij heeft te nemen getuigen en deskundigen te doen oproepen.
- 2.
De officier van justitie kan bij met redenen omklede beslissing weigeren getuigen of deskundigen op te roepen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze door de veroordeelde zijn opgegeven ten einde ter terechtzitting verklaringen af te leggen ter betwisting van feiten, als bedoeld in artikel 28, derde lid. De beslissing wordt onverwijld schriftelijk ter kennis van de veroordeelde gebracht. Hij wordt daarbij opmerkzaam gemaakt op het bepaalde in artikel 28, zesde lid.
Artikel 28
(…)
- 3.
De rechtbank is gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Zij treedt niet in een nieuw onderzoek naar deze feiten.
- 4.
De artikelen 260, eerste lid, 268, 269, vijfde lid, 271, eerste lid, 272, 273, derde lid, 274 tot en met 277, 278, tweede lid, 280, 281, 286, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, 293, 299, 300, 301, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, 310, 311, tweede tot en met vierde lid, 315 tot en met 317, 319, 320, 322, eerste en tweede lid, 324 en 326 tot en met 331 van het Wetboek van Strafvordering vinden overeenkomstige toepassing.
- 5.
Indien getuigen zijn opgeroepen ter verkrijging van inlichtingen omtrent de persoonlijkheid van de veroordeelde of indien de rechtbank het noodzakelijk acht feiten te onderzoeken ter beoordeling van het bestaan van gronden die naar Nederlands recht, doch niet naar dat van de vreemde Staat, de strafbaarheid van het feit of de dader uitsluiten, vinden voorts de artikelen 287, tweede lid, 288, vierde lid, 289, eerste tot en met derde lid, 290 tot en met 292, 294 tot en met 297, 301, derde lid, en 311, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering overeenkomstige toepassing.
- 6.
Indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 26, tweede lid, heeft geweigerd een getuige te doen oproepen kan de veroordeelde de rechtbank verzoeken alsnog de oproeping van de getuige te bevelen. De rechtbank gaat hiertoe over indien zij van oordeel is dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
(…)’
34.
In art. 26, tweede lid, WOTS zou gelezen kunnen worden dat de OvJ alleen dan door de veroordeelde opgegeven getuigen mag weigeren op te roepen als deze getuigen zijn opgegeven teneinde feiten als bedoeld in art. 28, derde lid, WOTS te betwisten. Een dergelijke lezing zou geen recht doen aan de bedoeling van de wetgever. Uit art. 28, vijfde lid, WOTS kan juist worden afgeleid dat voor het horen van getuigen in de exequaturprocedure maar zeer beperkt plaats is. Dat vindt bevestiging in de MvT, waarin wordt gesteld:7.
‘Op de procedure zijn veel bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende de behandeling door de rechtbank van strafzaken ter terechtzitting van overeenkomstige toepassing verklaard. Daartoe behoren in beginsel niet de bepalingen omtrent het horen van getuigen. Getuigenverklaringen behelzen immers mededelingen, aan de hand waarvan de toedracht der feiten kan worden gereconstrueerd. Die toedracht nu is door de buitenlandse rechter vastgesteld en kan door de exequaturrechter niet opnieuw ter discussie worden gesteld. Ook met nieuw aangedragen feiten rond de toedracht, die mogelijk een andere kijk op het gebeurde zouden geven, heeft hij niet van doen. De veroordeelde kan, zo hij dat wil, immers nog altijd herziening aanvragen van het vonnis in de veroordelende Staat.
Alleen als personen worden opgeroepen om met het oog op de bepaling van de aard en de hoogte van de op te leggen straf inlichtingen te verschaffen over de persoonlijkheid van de veroordeelde, zonder dat deze als deskundigen zijn aan te merken, en in het bijzondere geval omschreven in het tweede gedeelte van het vijfde lid van artikel 28, is de mogelijkheid van getuigenverhoor in de exequaturprocedure voorzien.’
35.
De wetgever zag, afgezien van het bijzondere geval dat in de MvT wordt genoemd, alleen een rol weggelegd voor getuigen die inlichtingen kunnen verschaffen over de persoonlijkheid van de verdachte. Hier kan in het midden blijven of de grenzen niet iets ruimer zouden moeten worden getrokken. Betoogd wil slechts zijn dat art. 26, tweede lid, WOTS niet a contrario moet worden uitgelegd.8. De OvJ zal bijvoorbeeld ook een verzoek om een getuige te horen die iets over de buitenlandse detentieomstandigheden zou kunnen melden, kunnen afwijzen als het horen van die getuige naar zijn oordeel niet noodzakelijk is voor de door de rechter te nemen beslissing.
36.
In HR 1 juli 2008, LJN BC9545 stelde de Hoge Raad voorop dat de exequaturrechter ‘dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter, zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming’.9. Dat de exequaturrechter ook wat de wijze van totstandkoming betreft, moet uitgaan van de juistheid van de veroordeling betekent mijns inziens dat de wijze van totstandkoming ook geen rol kan spelen bij de strafoplegging. De aan de veroordeling voorafgaande uitleveringsprocedure maakt deel uit van haar wijze van totstandkoming.
37.
Een en ander maakt dat het oordeel van de Rechtbank dat de initiële, aan de OvJ gedane verzoeken om drie getuigen te horen ‘in de kern [zien] op een betwisting van de feiten die de buitenlandse rechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd’ en daarom door de OvJ konden worden afgewezen, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
38.
Op de herhaalde verzoeken om de bedoelde drie getuigen te horen, is — gezien het in art. 28, vierde lid, WOTS van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 315 Sv — het noodzaakcriterium van toepassing. In het oordeel van de Rechtbank dat de verzoeken niet terzake doen, ligt mijns inziens besloten dat de Rechtbank dit noodzaakcriterium heeft gehanteerd. Daarover klaagt het middel dan ook niet. Voor het overige geldt weer dat het oordeel van de Rechtbank niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
39.
Ook bij de afwijzing van het (herhaalde), door de Rechtbank als ‘irrelevant’ aangemerkte verzoek om getuige Berkhout te horen omtrent de detentieomstandigheden in de VS, heeft de Rechtbank kennelijk het noodzaakcriterium gehanteerd. Onbegrijpelijk is het oordeel van de Rechtbank, alleen al gezien de beperkte ruimte die er in de exequaturprocedure is voor het horen van getuigen, niet. Meer zou ik er niet over willen zeggen.
40.
Het middel faalt.
41.
Het vijfde middel klaagt over de verwerping van het strafmaatverweer met betrekking tot de detentieomstandigheden.
42.
De overweging van de Rechtbank luidt als volgt:
43.
‘4.10
De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat [veroordeelde] in de Verenigde Staten was gedetineerd onder abominabele omstandigheden. Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat algemeen bekend is dat detentieomstandigheden in andere landen kunnen verschillen van die in Nederland. [veroordeelde] heeft het risico, dat hij deze andere detentieomstandigheden heeft moeten ondergaan, aanvaard door in de Verenigde Staten strafbare feiten te plegen. Het door [veroordeelde] aangaande die omstandigheden aangevoerde is onvoldoende om te moeten leiden tot strafvemindering. Het verzoek tot het horen van T. Berkhout aangaande die omstandigheden zal dan ook als irrelevant worden afgewezen.’
44.
In de toelichting op het middel worden tegen deze overweging vier klachten geformuleerd. De eerste klacht stelt dat miskend wordt dat betrokkene is uitgeleverd terzake van feiten die, voor wat betreft de hem verweten gedragingen, hebben plaatsgevonden op Nederlands grondgebied. Ten tweede wordt geklaagd dat in de beslissing van de Rechtbank niet is opgenomen wat door betrokkene is aangevoerd zodat niet controleerbaar is waarom het aangevoerde onvoldoende is. De derde klacht betoogt dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 augustus 2009 niet zou zijn ondertekend door de griffier en een samenvatting van één regel bevat van het uitvoerige relaas van betrokkene over de detentieomstandigheden. De laatste klacht heeft betrekking op — zo vat ik het op — de begrijpelijkheid van de verwerping van het verweer.
45.
Waar de steller precies op doelt met de eerste klacht is mij niet helemaal duidelijk. De feiten waarvoor betrokkene is veroordeeld, wijzen er zonder meer op dat de feiten (ook) op Amerikaans grondgebied hebben plaatsgevonden. Dat betrokkene zijn aandeel in de conspiracy wellicht op Nederlands grondgebied heeft verricht, hetgeen in cassatie overigens niet vaststaat, doet daaraan niet af.
46.
Over de tweede klacht kan ik kort zijn. Geen rechtsregel verplicht de rechter een gevoerd verweer als zodanig in de beslissing op te nemen.
47.
De derde klacht hangt samen met de tweede klacht voor zover deze ziet op de weergave van het gevoerde betoog. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 augustus 2009 zijn de verweren, zoals verwoord in de pleitnotities gedateerd 15 januari 2007 als herhaald en ingelast beschouwd. Hiermee maakt het betoog, opgenomen in de pleitnotities, over de omstandigheden waaronder betrokkene in de Verenigde Staten gedetineerd was onderdeel uit van het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 augustus 2009. De klacht mist dus in zoverre feitelijke grondslag. Dat het proces-verbaal er melding van maakt dat het proces-verbaal bij ontstentenis van de griffier uitsluitend door de voorzitter is ondertekend, is een situatie waarin art. 327 Sv voorziet en dus geen enkele consequentie met zich brengt.
48.
De beslissing bevat een niet onbegrijpelijke verwerping van het verweer, zodat ook de vierde klacht faalt.
49.
De middelen falen en kunnen, met uitzondering van het vierde middel, worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
50.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
51.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2010
Onderlinge consistentie is niet een eis die aan cassatiemiddelen wordt gesteld. Ik wil er echter wel op wijzen dat de overige cassatiemiddelen direct of indirect berusten op de opvatting dat de exequaturrechter bij de strafoplegging omstandigheden kan betrekken waarvan uit het veroordelend vonnis niet blijkt dat de buitenlandse rechter daarop acht heeft geslagen.
Volgens Van Dale Groot woordenboek Engels-Nederlands betekent Warden in het Amerikaans-Engels gevangenisdirecteur.
Zie p. 11 pleitnota overgelegd ter terechtzitting van 15 januari 2007 betreffende een ne bis in idem-verweer, welk verweer blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 augustus 2009 als herhaald en ingelast is beschouwd. Zie ook p. 1 van de reactie op de Conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad.
Pleitnota van 15 januari 2007, p.11 en pleitnota 31 augustus 2009, p. 4. In de schriftuur waar Uw Raad zich eerder over heeft gebogen, werd namens betrokkene onder meer geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte niet had beslist op het ter terechtzitting gevoerde verweer betreffende schending van ne bis in idem. Dit leidde tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
Bij de pleitnota van 15 januari 2007 bevindt zich een sentencing table en daaruit volgt dat level 23 voor iemand met weinig tot geen crimineel verleden overeenkomt met een gevangenisstraf van 46 tot 57 maanden; level 24 correspondeert met 51–63 maanden en level 25 met 57–71 etc.
TK 1983–1984, 18129, nr. 3, p. 44, 45.
Anders: Van der Wilt in Melai/Groenhuijsen, aant. 2 op art. 26 WOTS. Volgens Van der Wilt staat art. 26 WOTS de OvJ slechts toe een getuige te weigeren als deze kennelijk is opgevoerd om de feitelijke toedracht van het delict waarvoor betrokkene is veroordeeld, te betwisten. Volgens Van der Wilt moet de reden van deze van het systeem van het Wetboek van Strafvordering afwijkende regeling gezocht worden in de achtergrond van art. 263, lid 4, Sv. ‘De wetgever heeft hiermee beoogd een wal op te werpen tegen oneigenlijk gebruik van de bevoegdheid om getuigen te doen roepen door een verdediging die, door ‘nutteloze’ getuigen op te roepen, de procesgang trachtte te verstoren. Voor dergelijke chicanes hoeft men in de exequaturprocedure niet zo snel te vrezen. Inzet van deze procedure is immers de tenuitvoerlegging van een reeds opgelegde sanctie in Nederland, waarbij de verdediging zich zal laten leiden door het legitieme belang de veroordeelde zo snel mogelijk op vrije voeten te krijgen. Normaal gesproken zal de verdediging er geen belang bij hebben het proces te rekken.’ Ik zou menen dat het feit dat de kans op chicanes klein is, geen reden oplevert om de OvJ de bevoegdheid te ontzeggen om een chicaneus getuigenverzoek te weigeren.
Dat kan slechts uitzondering lijden als blijkt dat sprake is van een flagrante miskenning van de fundamenteele beginselen van een behoorlijke rechtspleging. In dat geval gaat het denk ik om de vraag of verlening van verlof tot tenuitvoerlegging moet worden geweigerd wegens strijd met de openbare orde.