Rb. Den Haag, 25-01-2017, nr. SGR 16/7638
ECLI:NL:RBDHA:2017:445
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
25-01-2017
- Zaaknummer
SGR 16/7638
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:445, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 25‑01‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:1694, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 17 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Vindplaatsen
NLF 2017/0449 met annotatie van
NTFR 2017/715 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 25‑01‑2017
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat bij de berekening van het bijdrage-inkomen terecht geen rekening is gehouden met de door eiser betaalde lijfrentepremie. Eiser heeft gesteld dat er dubbele heffing optreedt. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis oordeelt de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat de keuze van de wetgever van redelijke grond ontbloot is. Van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 17 en artikel 14 van het EVRM is geen sprake
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/7638
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
25 januari 2017 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 29 augustus 2016 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] .
Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Overwegingen
1. Eiser exploiteerde een onderneming, een eenmanszaak onder de naam [naam onderneming] (de onderneming). De onderneming is in 2014 gestaakt. Eiser heeft in 2014 winst uit onderneming genoten, waaronder stakingswinst van in totaal € 32.196. Na aftrek van de ondernemingsaftrek en de MKB-winstvrijstelling genoot eiser een belastbare winst van € 18.305. Eiser heeft in 2014 voorts € 18.500 aan (stakings)lijfrentepremie betaald.
2. Op 21 april 2015 heeft eiser aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. De door eiser betaalde lijfrentepremie ten bedrage van € 18.500 heeft hij in zijn aangifte IB/PVV in aftrek gebracht.
3. Met dagtekening 9 april 2016 heeft verweerder aan eiser de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw - conform de door eiser ingediende aangifte - opgelegd berekend over een bijdrage-inkomen van € 18.305, zijnde het bedrag van de belastbare winst uit onderneming.
4. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw gehandhaafd.
5. In geschil is of de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw naar het juiste bedrag is opgelegd.
6. Eiser voert aan dat bij de berekening van het bijdrage-inkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hem betaalde lijfrentepremie. Deze zou in aftrek moeten worden gebracht. Volgens eiser brengt dit met zich dat feitelijk dubbel wordt geheven, aangezien ook over de latere lijfrente-uitkering een inkomensafhankelijke bijdrage Zvw wordt geheven. Volgens eiser is sprake van schending van artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 17 en artikel 14 van het EVRM.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw naar het juiste bedrag is opgelegd en dat geen sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM, artikel 17 en artikel 14 van het EVRM.
8. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser onder de verzekeringsplicht van artikel 2, eerste lid, van de Zvw valt en dat hij op grond van artikel 41 van de Zvw een inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd. Op grond van artikel 43, eerste lid, van de Zvw wordt de inkomensafhankelijke bijdrage over een jaar geheven over het genoten bijdrage-inkomen van dat jaar. In artikel 43, tweede lid, van de Zvw is bepaald dat het bijdrage-inkomen van een jaar het gezamenlijke bedrag is van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan - voor zover hier van belang - belastbare winst uit onderneming. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de hoogte van de belastbare winst uit onderneming in het jaar 2014 € 18.305 bedraagt, dient dit bedrag tot het bijdrage-inkomen van eiser te worden gerekend. De stelling van eiser dat bij de berekening van het bijdrage-inkomen rekening gehouden dient te worden met de door hem betaalde lijfrentepremie, slaagt niet. De wetgever kent immers geen wettelijke regeling die bepaalt dat betaalde premies voor lijfrente in aftrek mogen worden gebracht op het bijdrage-inkomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bijdrage-inkomen van eiser naar het juiste bedrag is vastgesteld.
9. Voor zover eiser stelt dat de wettelijke bepalingen voor hem tot een onredelijk en onbillijk resultaat leiden, overweegt de rechtbank dat het de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij staat formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. In dat verband heeft eiser gesteld dat de ‘dubbele heffing’ in strijd komt met artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM, artikel 17 en artikel 14 van het EVRM.
10. Met betrekking tot het beroep van eiser op artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM en artikel 17 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder erkent dat bij de heffing van Zvw in zoverre sprake is van een ‘dubbele heffing’, maar stelt dat geen sprake is van een ontoelaatbare heffing nu de wetgever bewust voor deze heffingssystematiek heeft gekozen. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar het Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2005-2006, nr. 2040520220, blz. 31 waarin door de regering in antwoord op Kamervragen onder meer als volgt is geantwoord:
“Uitgangspunt is dat alle inkomensbestanddelen die als inkomen uit werk bij de inkomstenbelasting in box 1 worden betrokken tot de grondslag van de inkomensafhankelijke bijdrage worden gerekend.
Net als bij de Ziekenfondswet leiden betaalde lijfrentepremies niet tot een verlaging van de heffingsgrondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage.
Dat zowel over de lijfrentepremie als over de lijfrente-uitkering wordt geheven is een logische consequentie van het hiervoor genoemde systeem. Het is niet mogelijk om dit systeem te vervangen zonder dat dit nieuwe problemen oproept. In de eerste plaats zou dat dan met het oog op de juridische houdbaarheid moeten gelden voor alle situaties waarbij deze «dubbele heffing» zich kan voordoen. Er zou dan bijvoorbeeld ook voorkomen moeten worden dat zowel over de betaalde AOW-premie als over de AOW-uitkering inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is. De gevolgen voor de grondslag van de inkomensafhankelijke bijdrage en de premiestelling (lastendekkende premie) zouden dan echter zodanig zijn, dat de voordelen niet meer in verhouding staan tot de gevolgen. Ook uitvoeringstechnisch is dit alternatieve systeem zeer bezwaarlijk en voor het jaar 2006 in ieder geval niet meer mogelijk.”
Ook heeft verweerder verwezen naar de Commissiebrief van 30 juni 2015 van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Voor de bijdrage Zvw geldt een brede grondslag. Uitgangspunt is dat alle inkomensbestanddelen die als inkomen uit werk bij de inkomstenbelasting in box 1 worden betrokken, tot de heffingsgrondslag voor de bijdrage Zvw worden gerekend. Het betreft onder andere loon, pensioen, AOW-uitkeringen, alimentatie en lijfrente-uitkeringen. Voor de bepaling van het bijdrage-inkomen wordt geen rekening gehouden met aftrekposten zoals hypotheekrente of lijfrentepremies. Betaalde lijfrentepremies leiden dus niet tot een verlaging van de heffingsgrondslag voor de bijdrage Zvw.
Dat zowel over de lijfrentepremie als over de lijfrente-uitkering een bijdrage Zvw wordt geheven, is een logische consequentie van het hiervoor genoemde systeem. Het is niet mogelijk om dit systeem te vervangen zonder dat dit nieuwe problemen oproept. Dit zou dan met het oog op de juridische houdbaarheid moeten gelden voor alle situaties waarbij deze “dubbele heffing” zich kan voordoen. Ook uitvoeringstechnisch is het bezwaarlijk het systeem te wijzigen. Als rekening zou worden gehouden met aftrekposten dan zou dat tot gevolg hebben dat voor de meeste gevallen een aparte aanslag bijdrage Zvw moet worden verzonden. Immers, de inhouding van de bijdrage Zvw via de inhoudingsplichtige – die geen rekening houdt met aftrekposten – zou dan niet meer juist zijn.”
Gelet op het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de wetgever de ‘dubbele heffing’ in zoverre uitdrukkelijk heeft aanvaard en daarmee ook niet buiten de hem gegeven ruime beoordelingsvrijheid is getreden. De keuze van de wetgever om bij de bepaling van het bijdrage-inkomen geen rekening te houden met aftrekposten, vanwege verstrekkende juridische- en uitvoeringstechnische consequenties, is voorts naar het oordeel van de rechtbank niet van elke redelijke grond ontbloot. De rechtbank is voorts van oordeel dat sprake is van evenredigheid tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Het beroep van eiser op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, slaagt dan ook niet. Ook eisers beroep op artikel 17 van het EVRM faalt, omdat de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet inziet op welke wijze de belastingheffing in strijd zou komen met het in dat artikel opgenomen verbod op misbruik van recht.
11. Voorts faalt het beroep van eiser op het in artikel 14 van het EVRM neergelegde verbod van discriminatie. Eiser heeft geen onderbouwing gegeven van gelijke gevallen die door verweerder verschillend worden behandeld en in welk verband eiser wordt gediscrimineerd. De verwijzing van eiser ter zitting naar verzekeringsplichtigen die wel of geen lijfrentepremie in aanmerking nemen, zijn geen gelijke gevallen.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
13. Verweerder heeft in beroep aangeboden de proceskosten en het griffierecht van eiser te vergoeden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om verweerder hierin niet te volgen. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten bestaat echter geen aanleiding, nu eiser zich niet heeft laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandsverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2017.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.