| Eisen | Wijze van Keuren |
---|
1. | De achteruitrijlichten mogen niet lager dan 0,25 m en niet hoger dan 1,20 m boven het wegdek zijn aangebracht. | Visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten. |
2. | De markeringslichten moeten zijn aangebracht: - a.
zo hoog mogelijk boven het wegdek, en - b.
zo dicht mogelijk bij het punt van de grootste breedte van het voertuig.
| Visuele controle. |
3. | Het mistachterlicht of de mistachterlichten moeten zijn aangebracht: - a.
op ten minste 0,10 m afstand van de remlichten, en - b.
op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,00 m boven het wegdek.
Indien slechts één mistachterlicht aanwezig is, moet dit licht links van het middenlangsvlak van het voertuig zijn aangebracht. | Leden 3 tot en met 6: visuele controle, in geval van twijfel wordt gemeten. |
4. | De zijmarkeringslichten moeten zijn aangebracht: - a.
in de lengterichting van het voertuig waarbij ten minste één zijmarkeringslicht zich in het middelste derde gedeelte van het
voertuig bevindt, en het meest naar voren geplaatste zijmarkeringslicht zich niet meer dan 3,00 m van de voorkant van het
voertuig bevindt, en het meest achterwaarts geplaatste zijmarkeringslicht zich niet meer dan 1,00 m van de achterkant van
het voertuig bevindt;
- b.
op een onderlinge afstand van niet meer dan 3,00 m tussen twee opeenvolgende zijmarkeringslichten, en - c.
op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 0,90 m boven het wegdek. Indien zulks door de vorm van de bovenbouw
noodzakelijk is, mogen de zijmarkeringslichten op een hoogte van meer dan 0,90 m doch niet meer dan 1,50 m boven het wegdek
zijn aangebracht.
|
5. | Het derde remlicht moet zodanig zijn aangebracht dat: - a.
het zich bevindt op een afstand van ten hoogste 0,15 m vanaf het middenlangsvlak, en - b.
de onderzijde van het lichtdoorlatende gedeelte hoger ligt dan de bovenzijde van de remlichten, bedoeld in artikel 5.13.51, eerste lid, onderdeel d.
| |
6. | De stadslichten moeten aan de voorzijde van het voertuig voor de eerste as zijn aangebracht: - a.
op een afstand van niet meer dan 0,25 m vanaf het punt van de grootste breedte van het voertuig; - b.
op een onderlinge afstand, gemeten tussen de binnenranden van het lichtdoorlatende gedeelte, van niet minder dan 0,60 m, en - c.
op een hoogte van niet minder dan 0,25 m en niet meer dan 1,50 m boven het wegdek. Indien zulks in verband met de constructie
van het voertuig niet mogelijk is, mogen de stadslichten op een hoogte van meer dan 1,50 m doch niet meer dan 2,10 m boven
het wegdek zijn aangebracht.
|