Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-01-2021, nr. 19/00982
ECLI:NL:GHARL:2021:70, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-01-2021
- Zaaknummer
19/00982
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:70, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑01‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2019:2626, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2021/0181 met annotatie van
Uitspraak 05‑01‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer gebruikte auto. Toepassing historisch tarief?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/00982
uitspraakdatum: 5 januari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 juni 2019, nummer AWB 18/1168, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 23.322 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening van de belasting.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze via beeldbellen plaatsgevonden op 22 oktober 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft vanuit Duitsland een gebruikte personenauto van het merk BMW, type X5 xDrive 5.0i (hierna: de auto), naar Nederland overgebracht. Nadat belanghebbende met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister op aangifte een bedrag aan BPM had voldaan van € 23.322 is de auto op 12 oktober 2017 geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister.
2.2.
De auto is in Europa gebouwd en was bestemd voor de Amerikaanse markt. De auto is naar Duitsland geëxporteerd en is daar voor het eerst toegelaten tot de weg. De datum van eerste toelating is 20 januari 2015.
2.3.
De bruto BPM is berekend op € 89.357. Daarbij is uitgegaan van het voor het jaar 2015 geldende tarief.
3. Geschil
3.1.
In hoger beroep is – uiteindelijk – alleen nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende voor de auto met een beroep op artikel 110 VWEU in verbinding met artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) een lager tarief aan BPM mag toepassen dan dat van 2015, te weten het tarief dat gold in 2014. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de verschuldigde BPM op een bedrag van € 23.246.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt dat hij op grond van artikel 110 VWEU - vanwege artikel 16a van de Wet BPM - een lager BPM-tarief mag toepassen dan dat van 2015, te weten dat van 2014. De auto heeft een datum van eerste toelating van 20 januari 2015. Het is daarom niet uitgesloten dat eerder soortgelijke auto’s (hierna: referentieauto’s) op die datum zijn geregistreerd, terwijl voor die referentieauto's de inschrijving in het kentekenregister zonder tenaamstelling in 2014 heeft plaatsgevonden. Voor deze referentieauto's is dan op grond van artikel 16a van de Wet BPM, BPM geheven naar het tarief van 2014. Aangezien dit vergelijkbare auto's zijn - de datum eerste toelating is immers gelijk - dient de auto van belanghebbende ook naar het lagere tarief van 2014 te worden belast. Alleen dan is gewaarborgd dat niet in strijd wordt gehandeld met artikel 110 VWEU, aldus belanghebbende.
4.2.
De Inspecteur stelt dat er geen referentieauto’s op de Nederlandse markt zijn te vinden waarvan de registratie in het kentekenregister in januari 2015 heeft plaatsgevonden en waarop op grond van artikel 16a van de Wet BPM het tarief van 2014 is toegepast. Ter zitting heeft de Inspecteur zijn stelling nader onderbouwd met de verklaring dat hij de dag voorafgaande aan de zitting de openbare systemen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft geraadpleegd en dat uit dit onderzoek is gebleken dat er geen referentieauto’s met een datum van eerste toelating in 2015 staan geregistreerd die, op grond van artikel 16a van de Wet BPM, zijn belast naar het tarief van 2014.
4.3.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847 is het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd referentievoertuig.
4.4.
Artikel 16a, lid 1, van de Wet BPM bevat een regeling voor gevallen waarin een verhoging van de in artikel 9 van de Wet BPM opgenomen tarieven in werking treedt voor een personenauto die voordien al zonder tenaamstelling in het kentekenregister was ingeschreven. Deze regeling houdt in dat de belasting op verzoek wordt berekend op de voet van artikel 9 van de Wet BPM zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de tariefverhoging, mits de tenaamstelling van die personenauto plaatsvindt binnen twee maanden na die inwerkingtreding.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat niet valt uit te sluiten dat op 12 oktober 2017 - het tijdstip van de registratie van de auto - in Nederland gebruikte motorvoertuigen in de handel waren die gelijksoortig zijn aan de auto en een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, en dat daartoe motorvoertuigen behoorden die (i) in de eerste twee maanden van 2015 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (ii) ter zake waarvan BPM is geheven naar het tarief dat gold in 2014. Hiervan uitgaande concludeert het Hof dat het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de auto te heffen bedrag aan BPM, berekend naar het tarief van 2015, en anderzijds het restbedrag aan BPM dat geacht wordt te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorvoertuigen, uitsluitend is terug te voeren op de toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, en niets heeft uit te staan met kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden (vgl. Hoge Raad 1 mei 2020, nr. 18/02168, ECLI:NL:HR:2020:821, r.o. 3.4).
4.6.
De verklaring van de Inspecteur ter zitting doet daar niet aan af. Het raadplegen van de openbare systemen op de dag voor de zitting (21 oktober 2020) is slechts een momentopname. Het gaat immers om de situatie ten tijde van de registratie van de auto, te weten 12 oktober 2017. Na 12 oktober 2017 kan de registratie van mogelijke referentieauto's om welke reden dan ook zijn beëindigd.
4.7.
Het voorgaande houdt in dat het hoger beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU slaagt. De verschuldigde BPM ter zake van de registratie van de auto mag in deze situatie berekend worden naar het tarief dat gold in 2014.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 530 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) wegingsfactor 1 € 265), € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 534), ofwel in totaal op € 2.666.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– stelt de verschuldigde BPM vast op € 23.246,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.666, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.