Zie het proces-verbaal van de terechtzitting bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 18 mei 2017, p. 2 – 4.
HR, 08-01-2019, nr. 17/05185 A
ECLI:NL:HR:2019:27
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-2019
- Zaaknummer
17/05185 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:27, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1325
ECLI:NL:PHR:2018:1325, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:27
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Opiumlandsverordening 1960. CAG o.m. over art. 384 en art. 395 Sv Curaçao, resp. de eigen verklaring van de verdachte en de eenparigheid van stemmen bij het opleggen van een hogere straf. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 17/04384A en 17/05185A.
Partij(en)
8 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/05185 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van
8 juni 2017, nummer H 90/16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, met vermindering daarvan wegens een inbreuk in cassatie op het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 90 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 87 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2019.
Conclusie 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Opiumlandsverordening 1960. CAG o.m. over art. 384 en art. 395 Sv Curaçao, resp. de eigen verklaring van de verdachte en de eenparigheid van stemmen bij het opleggen van een hogere straf. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 17/04384A en 17/05185A.
Nr. 17/05185 A Zitting: 27 november 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft bij strafvonnis van 8 juni 2017 het strafvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao gedeeltelijk bevestigd en aan de verdachte wegens 1. en 3. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumlandsverordening 1960’, 2 primair en 4 primair ‘medeplegen van overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 6, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd’ en 5. ‘medeplegen van het voorbereiden van een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A van de Opiumlandsverordening 1960 door zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen’ een gevangenisstraf opgelegd van negentig maanden met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/04384. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het Hof zich er in onvoldoende mate van heeft vergewist of hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft gesteld over de omstandigheden waaronder hij bij de politie bekennende verklaringen heeft afgelegd, waar zou kunnen zijn en dat het deze verklaringen in verband daarmee ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 18 mei 2017, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, de volgende verklaring afgelegd:
“De manier waarop ik na mijn aanhouding werd verhoord was bruut en onmenselijk. De verbalisanten wilden mij aansprakelijk stellen en mij dwingen om aan te nemen dat ik bij de zaak betrokken ben terwijl ik er niets mee te maken heb. Ik heb ze uitgelegd dat ik een advocaat wilde, maar dat mocht niet van ze. In tegenstelling tot de medeverdachten werd ik in beperkingen geplaatst. De tweede dag van mijn detentie zeiden ze dat ze voor een advocaat voor mij zouden zorgen, terwijl ik zelf mijn advocaat wilde kiezen. Er kwam een advocaat bij mij die niet naar mij luisterde. Hij bleef bij mij aandringen dat ik moest bekennen anders zou ik tot 15 jaren worden veroordeeld. Ik werd als ene “ […] ” aangemerkt en ik heb onder druk veel verklaringen afgelegd. Ik ben niet die “ […] ”. In mijn telefoon was er ook geen contact met de naam “ […] ”. Er werd heel veel aan mij verteld en ik wist niet wat ik moest doen. Ik heb de beschuldigingen maar op mij genomen om problemen te voorkomen, ik wilde geen namen noemen. Ik twijfelde zelf aan veel van de antwoorden die ik op hun vragen gaf. Later heb ik vernomen dat ik “ […] ” en “ […] ” heb herkend bij fotoconfrontaties. Er was echter geen fotoconfrontatie geweest, al de aan mij getoonde foto’s hadden een label met een naam erop. In eerste instantie heb ik verklaard dat ik die mensen niet kende.
(…)
Mijn bekennende verklaring over de drugs klopt niet. Ik bekende omdat ik bang was.
(…)
U houdt mij voor dat mijn eerdere verklaringen gedetailleerd zijn en vraagt mij waarom ik destijds heb verklaard zoals ik heb gedaan. Op dat moment heb ik maar alles op mij genomen, ik kon uit veiligheidsoverwegingen geen namen noemen. Ik beschermde ook mijn familie. Ten tijde van mijn aanhouding was ik al lang gestopt met “varen”. Bij deze zaak begonnen de bedreigingen.
(…)
Later heb ik een advocaat gekregen en ik heb toen zijn advies opgevolgd om mij op mijn zwijgrecht te beroepen. De druk op mij was toen niet minder geworden. In het begin heb ik de fout gemaakt door een voor mijzelf belastende verklaring af te leggen. Zij stelden vragen met hun antwoord erbij en ik moest het bevestigen. Wat in mijn verklaringen staat is informatie van de politie. Het werd van te voren aan mij verteld of getoond.
(…)
Ik was onder druk gezet door de politie. Ik vertrouw het Korps niet en de onderwereld is in de politie geïnfiltreerd. Ik heb er voor gekozen om de beschuldigingen op mij te nemen en verder niets meer te verklaren. Ik heb mijn verdediging aan mijn advocaat overgelaten. Daarom heb ik aan hem gevraagd om [betrokkene 1] als getuige te vragen. Ik verklaar nu pas omdat ik de straf onterecht vind. De politie legde mij altijd de informatie voor en ik antwoordde achteraf. Volgens de processen-verbaal ging dat niet zo, maar ik werd wel met de informatie geconfronteerd.”1.
6. Het Hof heeft naar aanleiding van deze verklaring van de verdachte het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een verklaring afgelegd waarin hij heeft aangevoerd dat de door hem eerder afgelegde verklaringen bij de politie niet op waarheid berusten. De verdachte heeft gesteld dat hij die verklaringen onder druk van de politie heeft afgelegd, terwijl hij met de hem ten laste gelegde feiten niets van doen heeft. (…) Voorts heeft de verdachte verklaard dat de verklaringen zoals op papier gezet door de politie, niet als zodanig door hem zijn afgelegd, doch dat de antwoorden op de door de politie aan hem gestelde vragen hem door de politie in de mond werden gelegd.
Het Hof verwerpt dit verweer. De eerder door de verdachte afgelegde verklaringen bij de politie zijn consistent en zeer gedetailleerd, waarbij die verklaringen steun vinden in ander bewijsmateriaal. Het Hof hecht dan ook geen geloof aan de nadere ter zitting door de verdachte afgelegde verklaring en houdt de verdachte aan zijn eerder bij de politie afgelegde verklaringen. Voor de stellingen die betrekking hebben op omstandigheden waaronder die eerdere verklaringen zijn afgelegd bestaan in het voorhanden zijnde dossier geen aanwijzingen. Immers zijn die eerdere verklaringen steeds door de verdachte ondertekend, terwijl de verdachte deze stelling thans in hoger beroep voor het eerst naar voren brengt. Hierdoor acht het Hof de door de verdachte ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring niet geloofwaardig.”2.
7. In de kern klaagt het middel dat het hof de bekennende verklaringen van de verdachte zonder nader onderzoek tot het bewijs heeft gebezigd, waardoor zijn recht op een eerlijk proces is geschaad.
8. Voor de beoordeling van dit middel stel ik het volgende voorop. Ingevolge art. 395 van het Wetboek van Strafvordering Curaçao (hierna: Sv Curaçao),3.dient de rechter de bewijskracht van het door de officier van justitie aangedragen bewijsmateriaal vast te stellen en te beslissen of daaruit het tenlastegelegde feit bewezenverklaard kan worden.4.Eén van die wettige bewijsmiddelen kan ex art. 384 Sv Curaçao de verklaring van de verdachte betreffen.5.Dit artikel luidt als volgt:
“Artikel 384
1. Onder verklaring van de verdachte wordt verstaan, zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.
2. Zodanige opgave, elders dan ter terechtzitting gedaan, kan tot het bewijs, dat de verdachte het tenlastegelegde feit begaan heeft, meewerken, indien daarvan uit enig wettig bewijsmiddel blijkt.
3. Zijn opgaven kunnen alleen te zijnen aanzien gelden.
4. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van diens eigen verklaringen.
5. Houden de opgaven van de verdachte een gerechtelijke bekentenis van schuld in, dan worden zij door een herroeping van de bekentenis niet krachteloos gemaakt, tenzij die herroeping op aannemelijke gronden berust.”6.
Indien de rechter een verklaring van de verdachte tot het bewijs bezigt, wordt ex art. 384, vierde lid, Sv Curaçao vereist dat er steunbewijs is. Het vijfde lid van dit artikel heeft betrekking op de situatie dat de verdachte zijn eerdere, tegenover een rechter afgelegde bekennende verklaring intrekt. In dat geval geldt een negatief geformuleerd criterium: slechts in het geval dat de herroeping van de bekentenis van de verdachte door de verdachte op aannemelijke gronden zijn berust, wordt de bekentenis krachteloos en vervalt dus de betekenis daarvan. De bewijsbeslissing motiveert de rechter door de bewijsmiddelen daarvoor in het vonnis te noemen en de inhoud daarvan, voor zover van belang, weer te geven (art. 402, eerste lid, Sv Curaçao). Wanneer hieromtrent extra uitleg nodig is, moet die uitleg op grond van artikel 402, derde lid, Sv Curaçao ook worden gegeven in het vonnis.7.
9. Terug naar het onderhavige geval. Eerst ter terechtzitting bij het Hof heeft de verdachte onder meer verklaard dat hij ‘bruut en onmenselijk’ is verhoord, dat de verbalisanten hem tijdens zijn verhoren woorden in de mond hebben gelegd en dat hij tijdens deze verhoren door de politie in eerste instantie geen en later een niet door hem gewenste advocaat kreeg toegewezen. Het Hof overweegt hieromtrent dat de door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen bij de politie ‘consistent en zeer gedetailleerd’ zijn en dat die verklaringen steun vinden in ander bewijsmateriaal. Aan de herroeping door de verdachte van die verklaring hecht het Hof dan ook ‘geen geloof’. Voorts overweegt het Hof dat voor de door de verdachte geschetste omstandigheden waaronder hij die verklaringen zou hebben afgelegd, in het dossier geen aanwijzingen zijn te vinden. De verdachte heeft al zijn bekennende verklaringen immers ondertekend. In ’s Hofs oordeel ligt dan ook besloten dat hij de intrekking van de bekennende verklaringen van de verdachte niet aannemelijk acht en die verklaringen, tezamen met steunbewijs, tot het bewijs zal bezigen. Dat oordeel geeft, mede gezien hetgeen ik onder randnummer 8 heb vooropgesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De in het middel ingenomen stelling dat het Hof de verklaringen bij deze stand van zaken had moeten uitsluiten van het bewijs, dan wel (nader) had moeten onderzoeken (dan het gedaan heeft) hoe de gang van zaken rond de verhoren was geweest, kan niet slagen. Art. 384, vijfde lid, Sv Curaçao bepaalt dat de rechter dient na te gaan of hij de gronden waarop de verdachte zijn bekennende verklaring intrekt, wel of niet aannemelijk acht. Dat heeft het Hof gezien de motivering van zijn beslissing hieromtrent ook gedaan en die motivering acht ik niet onbegrijpelijk. De steller van het middel betoogt voorts dat uit art. 384, vijfde lid, Sv Curaçao blijkt dat de wetgever onderscheid heeft willen maken tussen een herroeping van een ter terechtzitting gedane bekennende verklaring en een herroeping van een ten overstaan van een verbalisant gedane bekennende verklaring, waarbij die laatste bij herroeping (automatisch) krachteloos is en van het bewijs dient te worden uitgesloten. Waarop de steller van het middel deze stelling baseert, onderbouwt hij niet. Ik deel dit standpunt niet.8.In art. 384, tweede lid, Sv Curaçao, wordt slechts bepaald dat een door de verdachte afgelegde ‘elders dan ter terechtzitting’ gedane verklaring, zoals een ten overstaan van een verbalisant afgelegde verklaring, alleen tot het bewijs kan worden gebezigd indien er steunbewijs voorhanden is. Dat is, zoals ik zojuist besprak, in de onderhavige zaak ook het geval. Samenvattend is (1) ’s Hofs afwijzende beslissing op het door de verdachte gevoerde verweer niet onbegrijpelijk en kon het Hof (2) die verklaringen ex art. 384, tweede en vierde lid, Sv Curaçao tot het bewijs bezigen, aangezien aan het hieromtrent geldende vereiste dat bij gebruik van dergelijke verklaringen voor de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten ook ander (steun)bewijs voorhanden moet zijn, is voldaan. Van een schending van het recht van de verdachte op een eerlijk proces is dan ook geen sprake.
10. Het eerste middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in het vonnis op te nemen dat de beslissing tot het opleggen van een hogere straf dan in eerste aanleg is opgelegd, met eenparigheid van stemmen is genomen.
10. De klacht doelt op het voorschrift dat is neergelegd in art. 395, derde lid, Sv Curaçao. Het bepaalt dat ‘indien de verdachte alleen in hoger beroep is gekomen, hij ter zake van hetgeen in eerste aanleg te zijnen laste bewezen is verklaard, slechts met eenparigheid van stemmen tot een zwaardere straf [kan] worden veroordeeld dan hem bij het vonnis is opgelegd’. De steller van het middel zij toegegeven dat het vonnis niet vermeldt dat het Hof met eenparigheid van stemmen een hogere straf zal opleggen dan het Gerecht.9.Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Immers, er is geen wetsbepaling die voorschrijft dat in een in hoger beroep gewezen uitspraak uitdrukkelijk moet worden vermeld dat aan het in art. 395, derde lid, Sv Curaçao genoemde voorschrift is voldaan.10.
13. Het tweede middel faalt ook.
13. Het derde middel klaagt over de bewijsvoering ten aanzien van de feiten 2 en 4.
13. Ten laste van de verdachte is, voor zover hier van belang, bewezenverklaard dat:
“Feit 2 primair
hij op 18 augustus 2015 te Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen twee vuistvuurwapens in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, te weten:
- een revolver, merk Custer, kaliber 38, en
- een pistool, merk Beretta, (type Storm Px4), kaliber 9x19mm, en munitie in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, te weten
- 1 stuk 9mm munitie,
binnen het grondgebied van Curaçao heeft afgeleverd;”
en:
“Feit 4 primair
hij op 28 september 2015 te Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen drie vuistvuurwapens in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, te weten drie donkergekleurde pistolen en een hoeveelheid munitie in de zin van de Vuurwapenverordening 1930 binnen het grondgebied van Curaçao heeft afgeleverd”.
16. De bewezenverklaring van de als 2 primair en 4 primair bewezenverklaarde feiten steunt op de (44) bewijsmiddelen als genoemd in de bijlage bij het verkort strafvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, zie p. 1 - 20. Ten aanzien van deze feiten heeft het Gerecht voorts het volgende overwogen:
“Feit 2 primair (medeplegen invoer vuurwapens en munitie)
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken omdat niet is gebleken dat de vuurwapens die werden aangetroffen op Klein Curaçao onderdeel uitmaakten van het drugstransport en de verdachte ook niet wist dat er vuurwapens zouden worden ingevoerd. Subsidiair heeft zij vrijspraak bepleit omdat de verdachte niet als medepleger van het transport kan worden aangemerkt.
Dit verweer slaagt deels. Op 18 augustus 2015 werden te Klein Curaçao naast de drugs ook vier vuurwapens aangetroffen. Eén van de ter plekke aangehouden verdachten droeg om zijn hals twee waterdichte tassen van hetzelfde merk als de waterdichte tas waarin de vuurwapens zich bevonden. Dit op zichzelf maakt al dat het Gerecht niet gelooft dat deze vuurwapens in geen enkele relatie stonden tot het cocaïnetransport. Uit de beschrijving van deze vuurwapens in het proces-verbaal van de politie leidt het Gerecht af dat het hier niet ging om nepwapens, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat het vuurwapens in de zin van de Vuurwapenverordening 1930 zijn. Ten aanzien van twee van deze vier vuurwapens, te weten het pistool van het merk Walther en de revolver van het merk Amadeo Rossi, heeft het onderzoek ter terechtzitting sterke aanwijzingen opgeleverd dat die vanuit Curaçao zijn meegenomen, wellicht ter bescherming van het transport. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het invoeren van deze twee vuurwapens met bijbehorende munitie.
Ten aanzien van de andere twee vuurwapens geldt het volgende. Het is een feit van algemene bekendheid dat met boten vanuit het buitenland (Venezuela, Colombia) naast verdovende middelen ook vuurwapens worden overgevaren naar Curaçao. De verdachte moet zich dan ook bewust zijn geweest van de aanwezigheid van die aanmerkelijke kans.
Uit niets blijkt dat de verdachte meende of mocht menen dat zich in dit geval geen wapens tussen de drugslading zouden bevinden. Het Gerecht acht dan ook voorwaardelijk opzet op (het medeplegen van) de invoer van vuurwapens met bijbehorende munitie wettig en overtuigend bewezen.
Feiten 3 en 4 primair (medeplegen invoer cocaïne, vuurwapens en munitie)
Onder de feiten 3 en 4 primair wordt de verdachte verweten dat hij zich op 28 september 2015 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de invoer in Curaçao van een grote hoeveelheid cocaïne, drie vuurwapens en een hoeveelheid munitie. De onderzoeksresultaten bestaan voor het overgrote deel uit onderschepte datacommunicatie, te weten pinggesprekken. Er is geen cocaïne aangetroffen en in beslag genomen en evenmin vuurwapens en munitie. Voor de bewijslevering komt het daarom vooral aan op de betekenis die moet worden toegekend aan de inhoud van de onderschepte communicatie.
In de periode van 26 september 2015 tot en met 28 september 2015 vinden er diverse pinggesprekken plaats tussen de medeverdachte [medeverdachte] en de verdachte. In deze gesprekken worden door [medeverdachte] uitspraken gedaan als: “hoeveel zal het worden?”, “ik ben klaar aan deze kant/hier“, “het beste tijdstip is onze 2 uur of 3 uur”, “wanneer je bij de kleine broer/zus aankomt, laat mij weten”, “de Jaguar moet binnen liggen”, “Die zou morgen uitgaan/uitvaren”, “laat mij even checken of er wijzigingen/veranderingen zijn”. Als de verdachte op 28 september 2015 rond 5:00 uur vraagt of [medeverdachte] “de honden voor hem kan aanlijnen” antwoordt [medeverdachte] dat er niets aan de hand is en pingt hij “laat mij weten als je binnen bent”. Rond 6:30 uur vraagt [medeverdachte] aan de verdachte of het gelukt is en dan antwoordt de verdachte: nee, rijden om te verstoppen”. Een paar minuten later vraagt [medeverdachte] aan de verdachte: “hoeveel heb je gevuld” en dan reageert de verdachte met “5 maal 25”.
Rond 8:30 uur pingt de verdachte met een derde waarin hij onder andere zegt dat het goed gaat, dat er een goede hoeveelheid is gekomen, dat hij tegen “[…]” de exacte hoeveelheid heeft gezegd en dat dus alleen al zijn kosten met hem hoog zijn”. Ongeveer een kwartier later verstuurt de verdachte 17 foto’s naar een persoon met de pingnaam […]. Op deze foto’s is een groot aantal pakketten te zien (met een voor cocaïne kenmerkende wijze van verpakken), drie pistolen, een munitiedoos, een zakje met patronen en briefje met getallen, bij elkaar opgeteld het getal 158. Al deze informatie lijkt te gaan11. over de invoer van een partij cocaïne in de nacht van 27 op 28 september 2015. Die interpretatie vindt steun in de verklaring van de verdachte. Hij heeft aan de politie verteld dat hij zich bezighield met het op zee ophalen van partijen cocaïne. Als hij wordt geconfronteerd met de hiervoor bedoelde foto’s, dan vertelt hij dat dit volgens hem zijn laatste partij is geweest. Die was bestemd voor een Dominicaan die gebruik maakt van de pingnaam […] en het briefje met de getallen heeft hij zelf geschreven.
Op grond van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is wettig en overtuigend bewezen dat de door de verdachte gevoerde gesprekken betrekking hebben gehad op de invoer van 158 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. De verdachte leverde een wezenlijke bijdrage aan de voorbereiding en uitvoering van het transport. Er kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten bij de uitvoering van het transport, waarbij naast cocaïne ook drie vuurwapens en munitie werden ingevoerd. Het is een feit van algemene bekendheid dat met boten vanuit het buitenland (Venezuela, Colombia) naast verdovende middelen ook vuurwapens en munitie worden overgevaren naar Curaçao. De verdachte moet zich dan ook bewust zijn geweest van de aanwezigheid van die aanmerkelijke kans. Uit niets blijkt dat de verdachte meende of mocht menen dat zich in dit geval geen vuurwapens en munitie tussen de drugslading zouden bevinden. Voorwaardelijk opzet van de verdachte op (het medeplegen van) de invoer daarvan is dan ook wettig en overtuigend bewezen.”12.
Het Hof overweegt ten aanzien van het onder 3 en 4 primair bewezenverklaarde het volgende:
“Het Hof komt tot een andere beoordeling inzake het door het Gerecht in eerste aanleg onder 4C (Bewijsoverwegingen) op p. 7, eerste alinea, overwogene ten aanzien van de feiten 3 en 4 primair, dat: “Al deze informatie lijkt te gaan over de invoer van een partij cocaïne in de nacht van 27 op 28 september 2015”. Het Hof is van oordeel dat al deze informatie niet slechts ‘lijkt te gaan over’ maar in sterke mate wijst op de invoer van een partij cocaïne gedurende die nacht. Die interpretatie vindt steun in de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen, zodat die feiten wettig en overtuigend bewezen zijn.”13.
17. Het middel en de toelichting daarop blinken niet uit in helderheid. Het middel klaagt dat het Hof met de rechtbank de “verkeerde maatstaf” heeft aangelegd voor de beoordeling van de vraag of iets – waarmee kennelijk wordt gedoeld op het feit dat boten uit het buitenland (Venezuela en Colombia) naast verdovende middelen ook vuurwapens vervoeren – een “feit van algemene bekendheid” is en dat het Hof er vanuit is gegaan dat met dit feit van algemene bekendheid ook het opzet bewezen kan worden geacht in de zin van “het binnen het grondgebied van Curaçao opzettelijk afleveren”. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de steller van het middel “zich nog wel kan vinden in een bewering inhoudende dat de afleverende veelal Zuid-Amerikaanse drugskoeriers op hun boten vaak gewapend zijn”, maar dat in veel gevallen verdovende middelen feitelijk zonder wapens zullen worden overgedragen. Ik begrijp deze klacht aldus dat het Hof ten onrechte “iets” als een feit van algemene bekendheid heeft aangemerkt om een gat in de bewijsvoering ten aanzien van de onder 2 primair en 4 primair bewezenverklaarde invoer van vuurwapens en munitie te kunnen dichten. Voorts zou het hof de hieromtrent onderbouwde standpunten en verweren niet op goede gronden, althans niet op begrijpelijke wijze hebben verworpen. Welke standpunten en verweren dit zijn, blijkt dan weer niet uit de toelichting.
17. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Feiten van algemene bekendheid zijn in de regel gegevens zijn die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid in redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.14.Het tweede lid van art. 382 Sv Curaçao bepaalt dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs behoeven.
19. Terug naar het onderhavige geval. Uit de motivering van de bewezenverklaring volgt dat de verdachte (ping)gesprekken heeft gevoerd waaruit blijkt dat hij betrokken is geweest bij de invoer van cocaïne. Het door het Hof bevestigde oordeel van het eerste gerecht dat het een feit van algemene bekendheid is dat uit Zuid-Amerika afkomstige boten naast verdovende middelen, ter beveiliging van het verdere transport ook wapens invoeren acht ik niet onbegrijpelijk. Daarnaast blijkt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 primair dat bij een medeverdachte van het verdovende middelen-transport, daadwerkelijk vuurwapens zijn aangetroffen (bewijsmiddel 1). Ook verklaart de verdachte dat naast het transport van de 20 kilogram cocaïne, op een andere plek waarschijnlijk vuurwapens zijn opgehaald (bewijsmiddel 9). Tot slot heeft een medeverdachte ten aanzien van genoemd transport verklaard dat ‘[verdachte] alles [regelt]” (bewijsmiddel 19). ’s Hofs oordeel dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van de aanmerkelijke kans op het medeplegen van de invoer van vuurwapens, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor zover het middel klaagt dat het Hof onvoldoende heeft gereageerd op de hieromtrent namens de verdediging gevoerde standpunten en verweren kan het niet slagen. Uit de toelichting blijkt niet op welke verweren of standpunten het middel doelt en voorts heeft het Hof, gezien zijn bewijsmotivering, gemotiveerd gereageerd op het namens de verdediging gevoerde verweer inzake de relatie tussen de verdachte en de aangetroffen vuurwapens.15.
20. Het derde middel faalt.
20. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan zestien maanden nadat de verdachte op 13 juni 2017 beroep in cassatie heeft ingesteld terwijl hij op dat moment in verband met de onderhavige zaak was gedetineerd, zodat inbreuk is gemaakt op zijn recht om in cassatie binnen een redelijke termijn te worden berecht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. In dit verband wijs ik erop dat het enige tijd heeft geduurd voordat het dossier aan de Hoge Raad is gestuurd. Het extractvonnis vermeldde abusievelijk “Onherroepelijk op: […] wegens verstrijken termijn cassatieberoep”. Nadat hierover op 29 januari 2018 contact was opgenomen met het Hof, is het dossier alsnog op 6 februari 2018 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. Voorts merk ik op dat op verzoek van de verdediging de termijn voor indiening van de schriftuur is verlengd van 7 mei 2018 tot 25 juni 2018. Deze termijn dient voor rekening van de verdachte te komen. Over de overschrijding van de redelijke inzendtermijn is in cassatie niet geklaagd.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, met vermindering daarvan wegens een inbreuk in cassatie op het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2018
Zie het strafvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie d.d. 8 juni 2017, p. 5.
Deze bepaling is overgenomen uit de Landsverordening van de 5de november 1996 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering, Publicatieblad 1996, no. 164. Dit wetboek gold destijds voor de gehele Nederlandse Antillen. De landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten hebben na de herstructurering van ons Koninkrijk hun eigen Wetboek van Strafvordering gekregen, waarbij er naar wordt gestreefd om de onderlinge verschillen zo gering mogelijk te houden. Vgl. J.M. Reijntjes, A.D. Marchena-Slot (red.), Antilliaanse strafrechtspleging: een inleiding, Boom juridisch: Den Haag 2016, p. 29.
Zie: J.M. Reijntjes, A.D. Marchena-Slot (red.), Antilliaanse strafrechtspleging: een inleiding, Boom juridisch: Den Haag 2016, p. 173.
Art. 384 Sv Curaçao luidt in grote lijnen hetzelfde als art. 341 Sv, waarin de verklaring van de verdachte als wettig bewijsmiddel wordt aangeduid. De in het vijfde lid van art. 384 Sv Curaçao genoemde regeling inzake een bekennende verklaring ontbreekt echter in art. 341 Sv.
De memorie van toelichting op de Landsverordening van de 5de november 1996 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering voor de Nederlandse Antillen geeft geen nadere uitleg over dit artikel.
Zie wederom: J.M. Reijntjes, A.D. Marchena-Slot (red.), Antilliaanse strafrechtspleging: een inleiding, Boom juridisch: Den Haag 2016, p. 176.
Zie voor een vergelijkbaar geval de aan HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1922, voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:1271) van mijn ambtgenoot Vegter onder punt 9.
Zie het strafvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie d.d. 8 juni 2017, p. 5 – 6.
Zie voor een vergelijkbaar geval de aan HR 7 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:375, voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:124) van mijn ambtgenoot Spronken onder punt 8.22. Het in art. 395, derde lid, Sv Curaçao genoemde voorschrift komt overeen met dat in (het inmiddels vervallen) art. 424, tweede lid, Sv (oud). Uw Raad heeft hieromtrent overwogen dat de wet niet voorschrijft dat in de uitspraak uitdrukkelijk wordt vermeld dat een zwaardere straf is opgelegd met eenparigheid van stemmen. Zie bijvoorbeeld HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS1874.
Uit hetgeen hierna als overweging van het Hof volgt, blijkt dat het Hof op dit punt tot een iets andere interpretatie van de feiten komt.
Zie het verkort strafvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 22 juni 2016, p. 6 – 7.
Zie het strafvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 8 juni 2017, p. 5.
Zie bijvoorbeeld HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249 m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie het verkort strafvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 22 juni 2016, p. 6.