Voluit: Verordening (EG) Nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91, PbEU 2004, L 46/1.
HR, 15-06-2012, nr. CPG 12/00187
ECLI:NL:HR:2012:BW5515
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-06-2012
- Zaaknummer
CPG 12/00187
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BW5515
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5515, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5515
ECLI:NL:HR:2012:BW5515, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5515
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑06‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
12/00187
Mr. P. Vlas
Zitting, 11 mei 2012
Conclusie inzake:
Koninklijke Luchtvaartmaatschappij N.V.
(hierna: KLM)
tegen
- 1)
[Verweerder 1]
- 2)
[Verweerder 2]
(hierna: [verweerder] c.s.)
In deze zaak over Verordening (EG) Nr. 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (hierna: de Verordening)1., wordt de rechtbank Amsterdam, sector kanton, verweten ongemotiveerd voorbij te zijn gegaan aan de essentiële stelling van de vervoerder dat geen sprake van een (in het Sturgeon-arrest2. voor compensatie als voorwaarde gestelde) vertraging van ten minste drie uur. Voorts wordt de Hoge Raad gevraagd een instructie aan de feitenrechters te geven, om in afwachting van de beantwoording van het HvJ EU van in soortgelijke zaken gestelde prejudiciële vragen3., alle op art. 7 van de Verordening gebaseerde vorderingen met betrekking tot compensatie bij langdurige vertraging aan te houden. Gelijktijdig met deze zaak wordt heden geconcludeerd in zeven andere zaken die betrekking hebben op dezelfde materie en waarin onder meer soortgelijke vragen aan de orde komen.4.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.5. [Verweerder] c.s. hebben bij KLM6. een vlucht geboekt van Düsseldorf (Duitsland) naar Nairobi (Kenia) via Amsterdam, uit te voeren op 16 november 2009 met vertrektijd 08.10 uur.
1.2
De vlucht vanuit Düsseldorf naar Amsterdam heeft vertraging opgelopen, als gevolg waarvan [verweerder] c.s. de oorspronkelijk geplande vlucht vanuit Amsterdam naar Nairobi hebben gemist.7. [Verweerder] c.s. zijn omgeboekt naar een latere vlucht en zijn om die reden in Nairobi aangekomen met een vertraging van circa tien uur en twintig minuten.
1.3
[Verweerder] c.s. hebben onder meer bij brief van 12 en 24 februari 2010 compensatie van KLM gevorderd in verband met de vertraging van hun vlucht. KLM heeft geweigerd hieraan tegemoet te komen.
1.4
In het onderhavige geding stellen [verweerder] c.s. zich op het standpunt dat KLM op grond van art. 7 van de Verordening in samenhang met het Sturgeon-arrest, gehouden is tot compensatie van het geleden tijdsverlies als gevolg van de vertraging van hun vlucht. Zij vorderen dat KLM wordt veroordeeld tot betaling van € 1.200,- te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
1.5
KLM stelt zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen, subsidiair dat prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het HvJ EU dan wel de beslissing moet worden aangehouden in afwachting van de beantwoording door het HvJ EU van de over deze materie in andere procedures reeds gestelde prejudiciële vragen, meer subsidiair dat de beantwoording van de door de rechtbank Amsterdam volgens haar vonnis van 11 mei 20118. te stellen vragen aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad moet worden afgewacht dan wel het oordeel van het hof Amsterdam in een daar lopende appelprocedure moet worden afgewacht.9.
1.6
Bij vonnis van 29 september 2011 heeft de kantonrechter te Amsterdam de vordering van [verweerder] c.s. toegewezen, met uitzondering van de veroordeling in de buitengerechtelijke kosten.10. Voor zover van belang heeft de kantonrechter daartoe het volgende overwogen:
'4.6.
De rechtbank overweegt over de stellingen van de vervoerder als volgt. In het Sturgeon-arrest is geoordeeld dat, hoewel dit niet uitdrukkelijk in de Verordening is bepaald, uitleg van de Verordening aan de hand van het beginsel van gelijke behandeling meebrengt dat niet alleen passagiers van geannuleerde vluchten, maar ook passagiers van vertraagde vluchten aanspraak kunnen maken op de forfaitaire vergoeding van artikel 7 van de Verordening. Het HvJ EU heeft daartoe (onder meer) overwogen dat passagiers waarvan de vlucht is geannuleerd en die waarvan de vlucht is vertraagd, vergelijkbare schade lijden, namelijk tijdsverlies, en zich aldus voor de toepassing van artikel 7 van de Verordening in een vergelijkbare situatie bevinden.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat het Sturgeon-arrest als geldend recht dient te worden beschouwd. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat enkele rechterlijke instanties in binnen- en buitenland prejudiciële vragen hebben gesteld omtrent de verenigbaarheid van dit arrest met artikel 29 van het Verdrag van Montreal. Het ligt op zichzelf niet in de rede dat het HvJ EU in het Sturgeon-arrest artikel 29 van het Verdrag van Montreal, dat toen geldend recht was, buiten beschouwing heeft gelaten. Aan de vervoerder kan worden toegegeven dat daaraan geen woorden zijn gewijd. In de eerste plaats is in het Sturgeon-arrest echter herhaaldelijk verwezen naar het IATA-arrest, waarin het HvJ EU er uitdrukkelijk aan heeft herinnerd dat het Verdrag van Montreal in rangorde boven de Verordening, als zijnde secundair gemeenschapsrecht, staat. In de tweede plaats was de rechterlijke samenstelling in de Sturgeon- en IATA-procedure vrijwel dezelfde, zodat de stelling van de vervoerder dat de zg. kleine (Sturgeon-)kamer strijdig heeft geoordeeld met de uitspraak van de grote (IATA-)kamer, zonder - ontoereikende - toelichting niet goed begrijpelijk is. Er mag derhalve van worden uitgegaan dat het HvJ EU het Verdrag van Montreal in zijn oordeel heeft betrokken en heeft geconcludeerd dat de Verordening zoals door het HvJ EU uitgelegd (te weten: ook aanspraak op de forfaitaire vergoeding van artikel 7 bij vertraging) verenigbaar is met artikel 29 van het Verdrag van Montreal.
4.8.
Nu de rechtbank het Sturgeon-arrest als geldend recht beschouwt, bestaat er geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen en evenmin tot aanhouding van de zaak. Het beroep op de vervoerder op de in rov. 4.5 genoemde beginselen maakt dat niet anders. De rechtspraak streeft naar materiële rechtseenheid, zeker als het gaat om grote aantallen zaken waarin geen beroep openstaat. Dat streven verhoudt zich echter niet altijd eenvoudig met het eveneens belangrijke uitgangspunt van de rechterlijke autonomie. Bovendien is voor het bereiken van een zorgvuldige rechtseenheid een even zorgvuldige rechtsvorming noodzakelijk, die tijdrovend kan zijn. De rechtbank heeft het belang van afstemming en kanalisering van de luchtvaartzaken onder ogen gezien in het vonnis van 11 mei 2011. Er bestaat onvoldoende grond om de onderhavige procedure aan te houden, nu ongewis is of de Procureur-Generaal cassatie in het belang der wet zal instellen en wat de uitkomst daarvan zal zijn. De vervoerder gaat er tenslotte aan voorbij dat de Nederlandse rechters ten aanzien van de algemene aspecten van de materie in grote meerderheid in gelijke zin oordelen, zij het niet in de door de vervoerder gewenste zin.
4.9.
De conclusie luidt dat, nu van de zijde van de vervoerder geen beroep is gedaan op bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening, de vordering toewijsbaar is. Het door de vervoerder opgeworpen verweer dat de oorzaak van de vertraging in de vlucht Düsseldorf-Amsterdam niet in de niet-overgebrachte bagage lag, is daarmee onvoldoende relevant. (...).'
1.7
KLM is van voormelde uitspraak (tijdig) in cassatie gekomen. Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend. KLM heeft afgezien van een schriftelijke toelichting op haar cassatiemiddel.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit een motiveringsklacht en een verzoek aan de Hoge Raad om (eventueel bij wijze van een obiter dictum) een instructie aan de feitenrechters te geven om in afwachting van de beantwoording door het HvJ EU van de reeds aanhangige prejudiciële vragen alle Sturgeon-zaken aan te houden.
2.2
KLM klaagt erover dat het bestreden vonnis ondeugdelijk is gemotiveerd omdat de kantonrechter ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het essentiële verweer van KLM, inhoudende dat geen sprake is van een vertraging van ten minste drie uur omdat (als onweersproken door [verweerder] c.s.) vast staat dat de vlucht vanuit Düsseldorf naar Amsterdam slechts 35 minuten was vertraagd en de vlucht vanuit Amsterdam naar Nairobi zonder vertraging is vertrokken en geland.11.
2.3
Het partijdebat in feitelijke instantie richtte zich op de vraag of [verweerder] c.s. recht hebben op de in art. 7 van de Verordening genoemde compensatie als gevolg van een langdurige vertraging van hun vlucht, in welk verband KLM zich heeft verweerd met onder andere de stelling dat geen sprake is van een vertraging van de vlucht met ten minste drie uur (zoals vereist door het Sturgeon-arrest).12. Dit verweer komt erop neer dat, voor het vaststellen van de vertraging waarmee [verweerder] c.s. op hun plaats van eindbestemming zijn aangekomen, de vlucht Düsseldorf-Amsterdam en de vlucht Amsterdam-Nairobi niet als één vlucht maar als afzonderlijke vluchten beschouwd moeten worden. De vlucht Düsseldorf-Amsterdam is slechts 35 minuten vertraagd en leidt, volgens KLM, dus niet tot een vergoeding op grond van het Sturgeon-arrest. [Verweerder] c.s. hebben zich niet tijdig gemeld bij de incheckbalie te Amsterdam voor de vlucht naar Nairobi, zodat de Verordening, gelet op art. 3 lid 2 van de Verordening, op dat traject niet van toepassing is, aldus KLM.13. Voor zover van belang hebben [verweerder] c.s. in dit verband aangevoerd dat zij met meer dan tien uur vertraging zijn aangekomen op de plaats van eindbestemming, dat niet relevant is dat de vertraging zich niet bij vertrek maar bij een tussenstop heeft voorgedaan en dat de Verordening van toepassing is.14.
2.4
Aangenomen dat het bovengenoemde verweer van KLM als essentieel kan worden beschouwd, gaat het middel eraan voorbij 1) dat de feitenrechter niet gehouden is om (uitdrukkelijk) in te gaan op alle door partijen ter ondersteuning van hun standpunten ingebrachte stellingen en argumenten15., terwijl 2) op grond van het bestreden vonnis niet kan worden gezegd dat de kantonrechter in het geheel voorbij is gegaan aan het hier bedoelde verweer van KLM. Door uit te gaan van de toepasselijkheid van de Verordening en de vordering van [verweerder] c.s. te beoordelen aan de hand van het Sturgeon-arrest (dat volgens de kantonrechter 'als geldend recht dient te worden beschouwd', zie rov. 4.7), is de kantonrechter kennelijk van oordeel dat het voor het recht op de in art. 7 van de Verordening bedoelde compensatie voldoende is dat [verweerder] c.s. op de vluchtroute Düsseldorf-Amsterdam-Nairobi uiteindelijk met tien uur vertraging zijn aankomen op de plaats van eindbestemming. Hiermee heeft de kantonrechter zich kennelijk aangesloten bij het standpunt van [verweerder] c.s.16., dat in wezen erop neerkomt dat de vertraging moet worden berekend op basis van de totale vluchtroute (Düsseldorf-Amsterdam-Nairobi) en niet per onderdeel daarvan (Düsseldorf-Amsterdam en Amsterdam-Nairobi). Van een onbegrijpelijke motivering is naar mijn mening geen sprake, zodat het middel faalt.
2.5
Overigens vermeld ik dat onduidelijkheid lijkt te bestaan over de vraag of, voor de toepassing van het in art. 7 van de Verordening genoemde recht op compensatie bij langdurige vertraging, een door een passagier geboekte vlucht die bestaat uit meerdere onderdelen (met een tussentijdse overstap op een andere vlucht) voor het berekenen van de duur van de vertraging als één vlucht dan wel als afzonderlijke vluchten beschouwd moeten worden. Hierover zijn prejudiciële vragen aanhangig bij het HvJ EU; zie zaak C-11/1117. waarin het Bundesgerichtshof de volgende vragen heeft voorgelegd:
'Heeft de passagier recht op compensatie in de zin van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (...) wanneer de vlucht vertrekt met een vertraging die kleiner is dan in artikel 6, lid 1, van de verordening is bepaald, maar meer dan drie uur na de geplande aankomsttijd aankomt op de eindbestemming?
Zo neen: moet voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van vertraging in de zin van artikel 6, lid 1, van die verordening in het geval van een uit verschillende onderdelen bestaande vlucht rekening worden gehouden met de afzonderlijke delen, dan wel met de afstand tot de eindbestemming?'.18.
2.6
Als ik het goed begrijp, keert het middel zich voorts tegen de beslissing van de kantonrechter om de onderhavige zaak niet aan te houden totdat het HvJ EU uitspraak heeft gedaan in de reeds aanhangige prejudiciële zaken over het recht op compensatie bij langdurige vertraging. Het middel vraagt de Hoge Raad om een aanhoudingsinstructie: 'KLM en alle andere in Nederland actieve luchtvaartmaatschappijen zouden het bijzonder op prijs stellen indien de Hoge Raad ter gelegenheid van zijn arrest in deze zaak - als aanwijzing op de voet van art. 424 Rv aan de verwijzingsrechter en/of bij wijze van obiter dictum - de instructie aan de lagere rechters wil geven om in afwachting van de beantwoording door het HvJ EU van de door verschillende (Nederlandse en buitenlandse) rechterlijke colleges gestelde prejudiciële vragen alle 'Sturgeon'-zaken aan te houden'.
2.7
Ik meen dat aan dit verzoek niet tegemoet kan worden gekomen, vooral vanwege de (ook in het cassatiemiddel onderkende)19. beperkingen op grond van art. 80 RO. Het verzoek betreft geen motiveringsgebrek in het bestreden vonnis noch de schending van een fundamentele regel van procesrecht. De kantonrechter heeft de vordering van [verweerder] c.s. beoordeeld aan de hand van het Sturgeon-arrest, dat volgens de kantonrechter 'als geldend recht dient te worden beschouwd' (rov. 4.7). Aldus bezien bestond er voor de kantonrechter dan ook geen aanleiding om de procedure aan te houden. Er is geen regel van procesrecht die voorschrijft dat de feitenrechter, in een geval als het onderhavige, de zaak dient aan te houden in afwachting van de beantwoording door het HvJ EU van prejudiciële vragen in andere procedures. Of een procedure al dan niet wordt aangehouden is overgelaten aan de beleidsvrijheid van de rechter, in dit geval aan die van de kantonrechter.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2012
HvJ EG 19 november 2009, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07, Jur. 2009, p. I-10923, NJ 2010/137, m.nt. M.R. Mok.
Voor zover mij bekend, zijn thans bij het HvJ EU de volgende vergelijkbare zaken aanhangig: C-629/10 en C 581/10 (gevoegde zaken), C-255/11, C-315/11, C-413/11, C-594/11. In zaak C-315/11 zijn prejudiciële vragen gesteld door de rechtbank Breda, sector kanton, 25 mei 2011, LJN BQ5967. Zie ook nr. 2.5 van mijn conclusie van heden in zaak 12/00508. Zie voorts de prejudiciële procedures aanhangig onder zaaknr. C-11/11, C-436/11, C-437/11 en (gevoegde zaken) C-402/07 en 432/11, die alle betrekking hebben over het berekenen van de duur van de vertraging in verband met het recht op compensatie in de zin van art. 7 Verordening.
Het betreft zaken 11/05366, 12/00508, 12/00509, 12/00510, 12/00511, 12/00512 en 12/00514.
Zie rov. 2.1 t/m 2.3 van het bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, van 29 september 2011.
In het bestreden vonnis aangeduid als 'de vervoerder'.
Uit het procesdossier leid ik af dat (1) [verweerder] c.s. zich, als gevolg van de vertraagde vlucht vanuit Düsseldorf, niet tijdig voor het instappen hebben kunnen melden voor hun aansluitende vlucht vanuit Amsterdam naar Nairobi, waardoor zij met deze vlucht niet mee konden en (2) dat de laatstgenoemde vlucht zonder vertraging is vertrokken vanuit Amsterdam en zonder vertraging is geland in Nairobi (zie o.a. conclusie van dupliek, nr. 3.1).
In deze zaak heeft het hof Amsterdam uitspraak gedaan op 6 december 2011 (LJN BU6840). Heden concludeer ik eveneens in het tegen de uitspraak van het hof ingestelde cassatieberoep (zaaknummer: 12/00508).
Bij vonnis van 17 februari 2011 is de incidentele vordering van KLM tot aanhouding van de zaak (totdat het HvJ EU heeft beslist in de prejudiciële zaken C-629/10 en C-315/11) afgewezen.
Zie cassatiedagvaarding, nr. 1.2.3.
In het Sturgeon-arrest heeft het HvJ EU beslist '(...) dat de passagiers van vertraagde vluchten aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 bedoelde compensatie wanneer zij door dergelijke vluchten drie of meer uren tijd verliezen, dat wil zeggen wanneer zij hun eindbestemming drie of meer uren na de door de luchtvaartmaatschappij oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereiken' (rov. 61).
Zie incidentele conclusie tot aanhouding, nrs. 2 en 3: '(...) De vluchten van zowel Düsseldorf naar Amsterdam als van Amsterdam naar Nairobi zijn uitgevoerd, zij het dat de vlucht van Düsseldorf naar Amsterdam met enige vertraging in Amsterdam is geland en [verweerder] c.s. zich doordoor niet tijdig voor inchecken voor de vlucht naar Nairobi hebben gemeld met hun bagage. De Verordening is op dat laatste niet van toepassing (zie artikel 3 lid 1 en 2 Verordening). De vordering lijkt derhalve de vertraging van de vlucht Düsseldorf-Amsterdam te betreffen. (...)'. Vgl. ook conclusie van antwoord, nr. 4.5: 'Hieruit volgt dat van een annulering evenmin sprake is (de vluchten zijn immers uitgevoerd). Van een instapweigering in de zin van de Verordening is ook geen sprake. [Verweerder] c.s. hebben zich immers niet tijdig voor instappen gemeld op de vlucht naar Nairobi (vgl. art. 3 lid 2 Verordening)' alsmede conclusie van dupliek, nr. 3.2 (onder het kopje '3. Minder dan 3 uur vertraging'): 'Beide vluchten waren korter dan 3 uur vertraagd. Op die grond bestaat geen recht op compensatie. (...)'.
Zie incidentele conclusie van antwoord, nr. 3: '(...) [Verweerder] c.s. zijn immers meer dan 10 uur later dan gepland op de plaats van bestemming aangekomen. Zij hebben door tijdsverlies schade geleden. Niet relevant is dan ook dat de vertraging zich niet bij vertrek, maar bij een tussenstop heeft voorgedaan. De EG-Verordening 261/2004 is van toepassing. (...)'.
Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122.
Zie voetnoot 14.
Verzoek ingediend op 11 januari 2011.
Zie voor vergelijkbare vragen van het Bundesgerichtshof in de zaken C-436/11 en C-437/11: 'Heeft de passagier recht op compensatie in de zin van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 wanneer de vlucht vertrekt met een vertraging die kleiner is dan in artikel 6, lid 1, van de verordening is bepaald, maar meer dan drie uur na de geplande aankomsttijd aankomt op de eindbestemming?' Zie ook de bij het HvJ EU aanhangige zaak C-365/11, verzoek ingediend op 8 juli 2011 door het Tribunal de Pequena Instância Cível de Lisboa (Portugal), waarin de volgende vraag wordt gesteld: 'Moeten de artikelen 5, 6 en 7 van verordening (EG) nr. 261/20041 gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 19 november 2009 (gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07), volgens hetwelk deze artikelen aldus moeten worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld wanneer zij door een vertraging van de vlucht meer dan drie uur tijd verliezen, al dan niet op dezelfde wijze worden uitgelegd met betrekking tot een vlucht die op tijd vertrok, maar op de luchthaven waar een tussenlanding werd gemaakt drie uur en vijfenvijftig minuten vertraging opliep, omdat de betrokken luchtvaartmaatschappij om operationele redenen besloten had om van vliegtuig te verwisselen en bleek dat het vervangende vliegtuig reeds vóór de tussenlanding defect was, zodat herstelwerkzaamheden nodig waren, waardoor de vlucht met de genoemde vertraging van drie uur en vijfenvijftig minuten haar bestemming bereikte?'
Zie cassatiedagvaarding, nr. 3.1.
Uitspraak 15‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 7 Verordening (EG) Nr. 261/2004, compensatie bij langdurige vertraging. HvJEU 19 november 2009 (Sturgeon), LJN BK4714, NJ 2010/137, nog geldend recht? Hoge Raad houdt uitspraak aan in afwachting van nieuwe uitspraak HvJEU.
Partij(en)
15 juni 2012
Eerste Kamer
12/00187
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. Y.A. Wehrmeijer,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als KLM en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak CV 10-31115 van de kantonrechter te Amsterdam van 31 maart 2011 en 29 september 2011.
Het vonnis van de kantonrechter van 29 september 2011 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstgenoemd vonnis heeft KLM beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van KLM heeft bij brief van 25 mei 2012 op die conclusie gereageerd.
3. De verdere behandeling van het geding in cassatie
3.1
In deze zaak is verzocht om toepassing van art. 17 van het Rolreglement van de civiele kamer. De Hoge Raad heeft dit verzoek toegewezen, waarna de Procureur-Generaal met spoed heeft geconcludeerd op 11 mei 2012. Ingevolge art. 17 lid 1 van het Rolreglement dient de Hoge Raad thans zo spoedig mogelijk uitspraak te doen. Inmiddels is echter gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Hoge Raad aanleiding ziet hiervan af te wijken.
3.2
Het gaat in deze zaak over het recht op compensatie bij langdurige vertraging op grond van art. 6 en 7 van de Verordening (EG) Nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten. De zaak spitst zich erop toe, kort gezegd, of het arrest van het HvJEU 19 november 2009, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07, Jur. 2009, p. I-10923, NJ 2010/137 (het Sturgeon-arrest) nog steeds het geldende recht weergeeft.
Op 15 mei 2012 heeft de Advocaat-Generaal van het HvJEU geconcludeerd in de gevoegde zaken C-581/10 en C-629/10, waarin in de kern dezelfde vraag aan de orde is. Uit ambtshalve door de Hoge Raad ingewonnen inlichtingen is gebleken dat in deze zaken op korte termijn uitspraak is te verwachten.
3.3
Op grond van deze bijzondere omstandigheden ziet de Hoge Raad aanleiding zijn uitspraak aan te houden totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan.
3.4
De stukken worden opnieuw in handen gesteld van de Procureur-Generaal voor het nemen van een aanvullende conclusie nadat het HvJEU uitspraak heeft gedaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
stelt de stukken in handen van de Procureur-Generaal voor het nemen van een aanvullende conclusie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 15 juni 2012.