Ik, A-G, begrijp van de bewezenverklaring; dit is het zesde gedachtestreepje van de tenlastelegging.
HR, 19-10-2021, nr. 19/04934
ECLI:NL:HR:2021:1555
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-10-2021
- Zaaknummer
19/04934
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1555, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑10‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:791
ECLI:NL:PHR:2021:791, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1555
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Deelneming aan criminele organisatie die zich bezig hield met invoer van cocaïne (art. 11b Opiumwet), verschillende overtredingen Opiumwet (artt. 2, 10 en 10a Opiumwet), omkoping douaneambtenaren (art. 177.1 Sr) en voorhanden hebben wapens en munitie (art. 26 jo. art. 55 WWM). Middelen over 1. opzet op voorbereiden en/of bevorderen van invoeren van ongeveer 20 kg cocaïne, 2. voorbereiding van Opiumwetdelicten door verschaffen van inlichtingen en 3. redelijke termijn in feitelijke aanleg. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/04967, 19/05030, 19/05072, 19/05093.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04934
Datum 19 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2019, nummer 23-002894-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2021.
Conclusie 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 10a Opiumwet. Veroordeling wegens o.m. voorbereiden/bevorderen invoer van ongeveer 20 kilo cocaïne. Middel 1 bestrijdt bewezenverklaring opzet. De omstandigheid dat informatie met betrekking tot de daaraan verbonden risico’s zijn betrokken bij afweging of en op welke wijze invoer diende geschieden en er in heeft geresulteerd dat weloverwogen van het gebruik van het ‘middel golftassen’ is afgezien, staat echter aan de bewezenverklaring van opzet niet in de weg. Middel 2 klaagt over bewezenverklaring van medeplegen en stelt de verhouding met medeplichtigheid aan de orde. Middel 3 bevat de klacht dat de redelijke termijn in feitelijke aanleg is overschreden. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep (gedeeltelijk art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04934
Zitting 7 september 2021
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 30 oktober 2019 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van het voorarrest, wegens 1 subsidiair “medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid te verschaffen en door zich of een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen”, 2 primair “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod”, 3 “medeplegen van een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd”, 4 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet”, 5 “medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen”, 6 “medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen” en 7 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”. Daarnaast heeft het hof bankbiljetten van 500 euro, 50 euro en 10 euro verbeurdverklaard en de teruggave aan de verdachte gelast van een aantal bankbiljetten van 50 euro, 20 euro, 10 euro en 5 euro.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/04967, 19/05030, 19/05072 en 19/05093. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het onder feit 5 bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5. Aan de verdachte is onder 5 tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 01 augustus 2015 tot en met 16 oktober 2015 te Purmerend en/of te Haarlem en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
om (een) feit(en), bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of vervoeren en/of verstrekken en/of afleveren van een hoeveelheid van ongeveer 20 kilogram, in elk geval een hoeveelheid, cocaïne voor te bereiden en/of te bevorderen,
- (een) ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of- (een) voorwerp(en) en/of(een) vervoermiddel(en) en/of(een) stof(fen) en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte, en één of meer van zijn mededader(s) (een) bespreking(en) gevoerd en/of informatie uitgewisseld en/of ingewonnen en/of verschaft over- het voornemen om cocaïne (vanuit Panama) binnen het grondgebied van Nederland te brengen verborgen in één of meer golftassen en/of- de wijze van markering van de golftas(sen), waarin de cocaïne verborgen zou (moeten) worden ("gele band en/of eentje geven we een aparte kleur") en/of- het adres en/of de persoon in Nederland, waarheen de golftassen gestuurd zouden (moeten) worden (“naar [betrokkene 1] ”) en/of- een (gunstige en/of de gunstigste) datum, waarop de golftas(sen) met cocaïne binnen het grondgebied van Nederland gebracht zou(den) worden ("de 21e"/”de 28e") en/of- de hoeveelheid cocaïne, die binnen het grondgebied van Nederland zou moeten worden gebracht ("20") en/of- de risico's op en van onderschepping van de golftas(sen) met cocaïne ("Hoe je het ook verstopt een ok zie je altijd zitten op de scan. Kijk als je met die golftassen twintig doet, als het ergens ook maar een klein scannetje krijgt, dan ben je het gewoon kwijt" en/of "Je moet natuurlijk zien op het moment dat je golftassen hebt met 20 kilo kant en klaar, als het gepakt ergens onderweg, kan het zo maar een heel onderzoek opleveren") en/of- een (beter) alternatief voor het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, verborgen in een of meer golftassen ("Vermengd in koffie" en/of "je beste kans is het vermengde").”
6. Daarvan is door het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 16 oktober 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
om feiten, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en afleveren van een hoeveelheid van ongeveer 20 kilogram cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen
immers heeft/hebben hij, verdachte, en één of meer van zijn mededader(s) besprekingen gevoerd en/of informatie uitgewisseld en/of ingewonnen en/of verschaft over
- het voornemen om cocaïne vanuit Panama binnen het grondgebied van Nederland te brengen, verborgen in een golftas en- de wijze van markering van de golftas, waarin de cocaïne verborgen zou worden ("gele band") en- de persoon in Nederland, naar wie de golftas gestuurd zou worden ("naar [betrokkene 1] ") en
- de hoeveelheid cocaïne, die binnen het grondgebied van Nederland zou worden gebracht ("20") en- de risico's op en van onderschepping van de golftas met cocaïne ("Hoe je het ook verstopt, een blok zie je altijd zitten op de scan. Kijk als je met die golftassen twintig doet, als het ergens ook maar een klein scannetje krijgt, dan ben je het gewoon kwijt" en "Je moet natuurlijk zien op het moment dat je golftassen hebt met 20 kilo kant en klaar, als het gepakt ergens onderweg, kan het zo maar een heel onderzoek opleveren") en- een alternatief voor het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, verborgen in een golftas ("Vermengd in koffie" en "je beste kans is het vermengde").”
7. De nadere bewijsoverweging van het hof houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Overwegingen met betrekking tot het onder 5 tenlastegelegde
Standpunt van het Openbaar MinisterieDe advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 5 tenlastegelegde kan worden bewezen.
Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft aangevoerd dat het voornemen om cocaïne in golftassen in te voeren, niet voldoende concreet is geworden om van voorbereidingshandelingen te kunnen spreken. Er is gesproken over een idee, maar van een actieve handeling om iets van het voornemen uit te voeren is niet genoegzaam gebleken. Daarbij komt dat onaannemelijk is dat 20 kilogram cocaïne in een golftas zou worden gestopt, omdat dat te veel zou opvallen.
Overwegingen en oordeel van het hofHet hof stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben op 24 augustus 2015 in de auto van [verdachte] gesproken over drie golftassen, ‘één waar het in zit en in de rest zit niks’. [medeverdachte 1] is op de dag van dit gesprek nog bij de contactpersoon van de golftassen geweest. Diegene heeft hem gezegd dat één van de golftassen een gele band zou hebben, daar zat het in en in de rest van de golftassen zat niks. De verzender van de golftassen had al aanbetaald. De golftassen gingen naar [betrokkene 1] (het hof begrijpt hier en hierna: [betrokkene 1] ). Op 30 september 2015 heeft een OVC-gesprek plaatsgevonden tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] . In dat gesprek zei [verdachte] dat de golftassen er al stonden, [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) had er al foto’s van gezien. In dit gesprek hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] besproken dat de golftassen naar [betrokkene 1] gingen en dat het verstandig was om de helft van de blokken achter te houden, totdat de afnemer had betaald. Uit het gesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] op 11 oktober 2015 blijkt dat het golftassen met 20 kilo ‘kant en klaar’ betrof. Voorts heeft [medeverdachte 2] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er golftassen zouden komen met daarin cocaïne.
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat het voornemen bestond om een hoeveelheid van 20 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Daarvoor heeft [medeverdachte 1] een gesprek gevoerd met de verzender, of een persoon (of personen) die met deze verzender in contact stond(en). In dat gesprek is in ieder geval informatie uitgewisseld over de voorgenomen invoer van cocaïne en over het verbergen van de cocaïne in één van die golftassen. [medeverdachte 1] heeft vervolgens over het voornemen gesproken met [verdachte] . Uit het bewijs volgt ook dat de golftassen al klaar stonden (naar het hof begrijpt:) voor verzending en dat deze naar [betrokkene 1] zouden gaan. [verdachte] heeft over de voorgenomen invoer van cocaïne gesproken met [medeverdachte 2] en hem verteld over de golftassen en over de markering van de golftas waar de cocaïne in zou zitten. [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben met elkaar gesproken over de betaling door de afnemers en het achterhouden van blokken cocaïne als zekerheid dat deze betaling zou plaatsvinden.
In het onder 5 tenlastegelegde zijn als zesde en zevende gedachtestreepje gedragingen beschreven, die betrekking hebben op een groeiende overtuiging dat het risico te groot was om blokken kant en klare cocaïne in golftassen te verbergen. Letterlijk beschouwd zouden deze gedragingen moeilijk kunnen worden aangemerkt als de voorbereiding of bevordering van de invoer van 20 kilogram cocaïne in golftassen. Deze gedragingen hebben er immers juist toe geleid dat de invoer in golftassen werd afgeblazen. Echter, niet is onder 5 tenlastegelegd dat de invoer van 20 kilogram cocaïne in golftassen werd voorbereid of bevorderd. Ten laste is gelegd dat de verdachte, om de invoer van 20 kilogram cocaïne voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft. Dat tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] en ook tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] is gesproken over de risico’s van de invoer van blokken kant en klare cocaïne, neemt niet weg dat de verdachte samen met anderen zich en anderen daarmee inlichtingen heeft verschaft om de invoer van 20 kilogram cocaïne voor te bereiden of te bevorderen. De gesprekken gaan immers over een manier van vervoeren van deze 20 kilogram cocaïne, waarbij weinig risico’s bestonden dat de cocaïne door de douane zou worden onderschept. [verdachte] heeft op 11 oktober 2015 tegen [medeverdachte 2] gezegd dat hij de personen van de golftassen heeft verteld dat het kant en klaar versturen niet gaat in verband met de risico’s. [verdachte] heeft daarbij opgemerkt dat diegene het nu dus vermengd in koffie ging doen. Uit dit gesprek blijkt dan ook dat de uitgewisselde informatie die achter het vijfde gedachtestreepje is beschreven, ertoe heeft geleid dat deze 20 kilogram cocaïne op een andere manier zou worden verhuld en verpakt met het oog op een invoer in Nederland.
Gelet op de inhoud van bewijsmiddelen en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen stelt het hof vast dat de verdachte samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] besprekingen heeft gevoerd en informatie heeft uitgewisseld over het voornemen om 20 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen. Deze besprekingen, waarvan de inhoud in de tenlastelegging is genoemd en uit de bewijsmiddelen volgt, moeten worden beschouwd als het zich en anderen trachten te verschaffen van gelegenheid en inlichtingen waarmee de invoer van 20 kilogram cocaïne werd voorbereid of bevorderd. Anders dan de verdediging heeft betoogd, hadden de besprekingen niet slechts betrekking op een losse gedachte of ’hersenspinsel’. Er bestond een concreet voornemen om 20 kilogram cocaïne in te voeren.”
8. De tenlastelegging is mede toegesneden op art. 10a, eerste lid aanhef en onderdeel 2⁰, van de Opiumwet. De aanhef van deze bepaling verwijst naar art. 10, vierde en vijfde lid, Opiumwet en daarin wordt respectievelijk weer verwezen naar art. 2 onder A, B en C Opiumwet. Deze drie bepalingen luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
Art. 10a, eerste lid, aanhef en onderdeel 2⁰, Opiumwet:
“1. Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
[…]
2° zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
[…]
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 10, vierde en vijfde lid, Opiumwet:
“4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete de vijfde categorie.
5. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 2 onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 2 onder A, B en C Opiumwet:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;”
9. Naar het oordeel van het hof is de verdachte – kort gezegd – op de bewezenverklaarde wijze als medepleger betrokken geweest bij het voorbereiden en/of bevorderen van het (opzettelijk) binnen het grondgebied van Nederland brengen etc. van ongeveer 20 kilogram cocaïne. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat bij de verdachte en de bedoelde medeverdachten het concrete voornemen bestond om die hoeveelheid in te voeren. Daarop was, aldus het hof, het opzet van hen gericht. Er moest alleen nog een geschikte manier worden gevonden om dat voor elkaar te krijgen. In dat verband heeft de verdachte met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] besprekingen gevoerd, informatie uitgewisseld, ingewonnen en verschaft over een gunstige datum waarop de golftassen, die al klaar stonden, met cocaïne binnengebracht moesten worden en over de risico's op en van onderschepping van golftassen met cocaïne. Met betrekking daartoe overweegt het hof nadrukkelijk:
“Letterlijk beschouwd zouden deze gedragingen (dat wil zeggen de gedragingen als bedoeld in het zesde en zevende gedachtestreepje van de slotalinea van de tenlastelegging, A-G) moeilijk kunnen worden aangemerkt als de voorbereiding of bevordering van de invoer van 20 kilogram cocaïne in golftassen. Deze gedragingen hebben er immers juist toe geleid dat de invoer in golftassen werd afgeblazen.”
Om daar onmiddellijk aan toe te voegen:
“Echter, niet is onder 5 tenlastegelegd dat de invoer van 20 kilogram cocaïne in golftassen werd voorbereid of bevorderd. Ten laste is gelegd dat de verdachte, om de invoer van 20 kilogram cocaïne voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid en inlichtingen heeft verschaft.”
10. Het oordeel van het hof houdt in de kern in – en daarop ziet deze nadere motivering van het hof – dat de verdachte betrokken is geweest bij het voorbereiden en/of bevorderen van de opzettelijke invoer van twintig kilo cocaïne in Nederland. De wijze waarop die invoer zou (moeten) plaatsvinden, bijvoorbeeld in golftassen, maakt geen onderdeel uit van dat kernoordeel.
11. De steller van het middel kan zich blijkens de toelichting op het middel in dat oordeel niet vinden. Ik begrijp zijn standpunt aldus, dat die golftassen wél deel uitmaken van het kernverwijt nu in de tenlastelegging “het getal 20 kilogram en het middel ‘een golftas’ voorkomen, zodat duidelijk is dat de steller van de tenlastelegging een link tussen beide heeft willen leggen”. Hij appelleert daarbij aan de wetsgeschiedenis van art. 10a Opiumwet, zij het enkel door te verwijzen naar “MvT p. 12 en 13 en MvA p. 10” en concludeert vervolgens dat deze wetsgeschiedenis “impliceert dat de uitgewisselde informatie die achter het vijfde gedachtestreepje1.is beschreven, waarin de risico’s op de onderschepping van de golftas met cocaïne worden beschreven, niet redengevend kan zijn voor het vereiste opzet en/of niet redengevend kan zijn om aan te nemen dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op invoer van 20 kilogram cocaïne in golftassen”. Mogelijk – maar bij gebreke van een precisering in de toelichting op het middel2.is dit louter een veronderstelling van mijn kant – heeft de steller van het middel het oog op de volgende passages uit die wetsgeschiedenis:
“De in het nieuwe artikel 10a omschreven gedragingen zijn pas dan strafbaar, indien bij de dader het opzet heeft bestaan om de in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen. Bij dit vereiste dient te worden gedacht aan de verschillende schakeringen van het opzetbegrip, met inbegrip van het z.g. voorwaardelijk opzet (de dader heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat, enz.). Het is dus niet zo, dat alleen «oogmerk» (dat wil zeggen naaste doel) toereikend zou zijn, omdat anders bewijsproblemen kunnen ontstaan. Anderzijds is het niet voldoende dat de gedraging op zichzelf geschikt is om de hier bedoelde misdrijven voor te bereiden of te bevorderen, ongeacht de intentie van de dader. Het woord «opzettelijk» behoefde intussen niet als zodanig in de aanhef van de delictsomschrijving te worden opgenomen, omdat de opzet reeds volgt uit de formulering van de voorgestelde strafbepalingen. Men moet immers een ander «trachten te bewegen», zich of een ander gelegenheid «trachten te verschaffen», middelen voorhanden hebben, waarvan men «weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van het feit» enz., enz. terwijl die gedragingen moeten dienen om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen.
[…]
Bij het in het eerste lid, onder 2°, strafbaar gestelde «trachten zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf te verschaffen», denke men bij voorbeeld aan het beschikbaar stellen van een ruimte teneinde mogelijk te maken dat daar heroïne wordt verhandeld. Het gebruik van het woord «plegen» houdt in, dat de bepaling intussen niet treft hem die tracht gelegenheid, middelen of inlichtingen te verkrijgen of te doen geven die slechts zouden kunnen strekken tot het mogelijk maken van medeplichtigheid. Overigens is het trachten te verschaffen weer een zelfstandig misdrijf en voorzover het verschaffen een ander betreft, verschilt het van medeplichtigheid aan het beraamde misdrijf in zoverre als het op zichzelf strafbaar is onafhankelijk van enige uitslag. Zie verder hetgeen hiervoor over trachten te bewegen is opgemerkt.”
(MvT, Kamerstukken II 1982/83, 17 975, nr. 3, p. 12 en 13)
En:
“Wel zal steeds aan de handeling, wil zij strafbaar zijn, de eis worden gesteld dat ze ertoe strekt «om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10» voor te bereiden of te bevorderen», met andere woorden: het moet gaan om een voorbereidings- of bevorderingshandeling van welker karakter als zodanig de verdachte zich bewust is c.q. bewust moet zijn geweest.”
MvA, Kamerstukken II 1983/84, 17 975, nr. 5, p. 10).
12. De steller van het middel legt (ook) niet uit waarom de voormelde memorie van toelichting en memorie van antwoord zouden impliceren dat de door hem bedoelde informatie niet redengevend zou kunnen zijn voor het vereiste opzet en/of het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op invoer van de tenlastegelegde 20 kilogram cocaïne. Ik vermag dit niet in te zien, nog daargelaten dat het hof, naar mijn inzicht terecht, heeft vastgesteld dat onder feit 5 niet is tenlastegelegd dat de invoer van 20 kilogram cocaïne in golftassen werd voorbereid of bevorderd. Aan de bewezenverklaring van het vereiste opzet staat naar het mij toeschijnt niet in de weg dat aan de hand van bepaalde informatie (of inlichtingen) risico’s worden afgewogen die verbonden zijn aan (bijvoorbeeld) het op een bepaalde wijze invoeren van drugs. De in de onderhavige zaak verstrekte en ingewonnen informatie legden een zodanig risico bloot dat het plan om de cocaïne op de aanvankelijk bedachte wijze – door middel van de reeds voor dat doel klaar staande golftassen dus – werd afgeblazen. Daarmee was, zoals het hof terecht heeft overwogen, niet de voorbereiding en/of de bevordering van de invoer van die hoeveelheid cocaïne zoals tenlastegelegd van tafel. Het moest alleen niet op die manier gebeuren vanwege de te grote risico’s die aan het ‘middel golftassen’ waren verbonden. Dat betekent echter niet dat de informatie niet redengevend zou kunnen zijn voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet bij de verdachte om (op een andere manier) 20 kilogram cocaïne binnen het Nederlands grondgebied te brengen. De informatie was wel degelijk van belang, in die zin dus dat de golftas als denkbaar middel afviel. In dat opzicht kan een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het doel waarmee de informatie (inlichtingen) is verkregen (het voorbereiden van het misdrijf op een bepaalde manier) en anderzijds, na afweging van alle risicofactoren, het resultaat waartoe de inhoud van die informatie (inlichtingen) kan leiden (het afblazen van de uitvoering van dat misdrijf op die aanvankelijk uitgedachte manier).
13. Ik ben dan ook van mening dat de omstandigheid dat de informatie in deze zaak vanwege de daaraan verbonden risico’s ertoe heeft geresulteerd dat weloverwogen van het gebruik van het ‘middel golftassen’ is afgezien, hier niet in de weg staat aan de bewezenverklaring van het tenlastegelegde opzet. Ik wijs er daarbij op dat die informatie er niet toe heeft geleid dat het plan om cocaïne in te voeren om die reden overboord werd gegooid. Nadat duidelijk was geworden dat de invoer van kant en klare cocaïne in golftassen te risicovol was, werd het plan gewijzigd in het vermengen van cocaïne met koffie (vgl. het laatste gedachtestreepje van de tenlastelegging en bewezenverklaring).
14. De bewezenverklaring is naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
15. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
16. Het tweede middel klaagt, gelezen in samenhang met de toelichting, allereerst dat uit de voor het onder 6 bewezenverklaarde feit gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de handelingen van de verdachte als bewezenverklaard, strekken tot voorbereiding en/of bevordering van een feit als bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Opiumwet omdat de handelingen van de verdachte slechts van verkennende aard zouden zijn en daarmee nog vóór de strafbare voorbereidingsfase te situeren zouden zijn. In deze lijn wordt daarnaast geklaagd dat de verdachte slechts als medeplichtige heeft gehandeld en dat medeplichtigheid niet onder de reikwijdte van art. 10a Opiumwet valt.
17. Ten laste van de verdachte is onder 6 bewezenverklaard dat:
“hij omstreeks 13 september 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), om feiten, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk meermalen buiten het grondgebied van Nederland brengen en afleveren van hoeveelheden, cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of (een) ander(en) inlichtingen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen
immers heeft/hebben hij, verdachte, en één of meer van zijn mededader(s) besprekingen gevoerd en/of informatie uitgewisseld en/of ingewonnen en/of verschaft over
- het voornemen om cocaïne buiten het grondgebied van Nederland te brengen naar Australië in brieven/enveloppen, te verzenden via DHL en- of deze brieven/enveloppen bij DHL al dan niet door [medeverdachte 2] aan een (schijn)douanecontrole zouden kunnen worden onderworpen ("Ja, maar komt dat ook bij jou?")- de hoeveelheid cocaïne, die per brief/envelop verstuurd zou kunnen worden ("twee en een half ons") en- de frequentie, waarmee cocaïne per brief/envelop verstuurd zou kunnen worden ("het liefst elke week, het liefst elke dag zelfs" en "hij had wil eigenlijk gewoon continue sturen") en- het voordeel van een dergelijke wijze van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne ("Ja, weet je wat het mooie is van brieven? Dat wij overal werken met briefgeheim" en "Maar ik kan ze nu gewoon zeggen allemaal niet geopend in verband met briefgeheim").”
18. Het hof heeft met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde overwogen:
“Standpunt van het Openbaar MinisterieDe advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 6 tenlastegelegde kan worden bewezen.
Standpunt van de verdedigingDe verdediging heeft aangevoerd dat het voornemen om cocaïne in brieven uit te voeren naar Australië onvoldoende concreet is geworden om van strafbare voorbereidingshandelingen te kunnen spreken. Het is onduidelijk of iets van het voornemen is uitgevoerd. Verder gaat het om plannen van anderen terwijl [verdachte] aan die plannen geen voldoende significante bijdrage heeft geleverd.
Overwegingen en oordeel van het hofOp 13 september 2015 heeft [verdachte] een gesprek gevoerd met [medeverdachte 2] over de mogelijkheid om via DHL brieven te sturen naar Australië. Uit dat gesprek leidt het hof af dat [verdachte] samen met een ander (‘we’) met personen uit Australië heeft gesproken. Deze personen waren in Nederland. [verdachte] en die ander hebben deze personen uit Australië gezegd dat het gewicht van de brieven lager moet zijn dan 500 gram (‘het kan dus niet precies die vijfhonderd raken’), omdat de brieven ook nog helemaal ‘hondvrij’ geseald moeten worden. Op een vraag van [medeverdachte 2] wat deze Australische personen wilden versturen antwoordde [verdachte] dat het ging om cocaïne en dat men het liefst elke dag enveloppen wilde versturen. [medeverdachte 2] heeft [verdachte] vervolgens uitgelegd dat je ‘maximaal 2,5 ons’ in een envelop kunt verstoppen. [verdachte] vroeg aan [medeverdachte 2] of brieven ook bij [medeverdachte 2] kwamen. [medeverdachte 2] beaamde dat en lichtte toe dat ‘het mooie van enveloppen is dat een briefgeheim geldt, brieven mogen in principe niet opengemaakt worden’. Uit het gesprek blijkt ook dat [verdachte] met [medeverdachte 2] heeft besproken welke prijs aan de verzendende partij moest worden gevraagd.
Het hof stelt op grond van het voorgaande, in samenhang met de bewijsmiddelen, vast dat het voornemen bestond om cocaïne in brieven naar Australië te versturen via DHL. [verdachte] heeft daartoe besprekingen gevoerd, informatie uitgewisseld en informatie ingewonnen. Deze gedragingen moeten worden beschouwd als voorbereidings- of bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid onder 2° van de Opiumwet, te weten het zich inlichtingen tot het buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne (een feit als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet) trachten te verschaffen waarmee de voorgenomen uitvoer van cocaïne werd voorbereid of bevorderd. Voor die vaststelling is niet van belang of het voornemen om cocaïne in brieven te versturen daadwerkelijk is uitgevoerd.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de verdachte de onder 6 tenlastegelegde gedragingen in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft verricht. Immers, hij heeft samen met een ander onbekend gebleven persoon gesproken met personen uit Australië en hij heeft informatie ingewonnen bij [medeverdachte 2] . De omstandigheid dat [medeverdachte 2] door de rechtbank Noord-Holland is vrijgesproken van dit feit maakt dat niet anders.”
19. De tenlastelegging en bewezenverklaring van dit feit is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, (eveneens) toegespitst op art. 10a, eerste lid aanhef en onder 2⁰, Opiumwet. Voor de inhoud van de bepaling verwijs ik naar randnummer 8.
20. Uit de delictsomschrijving van art. 10a Opiumwet blijkt dat het voorbereiden erin kan bestaan dat wordt getracht inlichtingen te verschaffen. Dat is precies wat de verdachte in de onderhavige zaak wordt verweten. Het hof heeft vastgesteld dat bij de verdachte en de genoemde medeverdachten het voornemen bestond om cocaïne in brieven naar Australië te versturen via DHL. De verdachte heeft daartoe besprekingen gevoerd, informatie uitgewisseld en informatie ingewonnen. Zo heeft hij met [medeverdachte 2] gesproken over de maximale hoeveelheid cocaïne die in een envelop verstopt zou kunnen worden en heeft de verdachte [medeverdachte 2] gevraagd of de brieven ook bij hem, [medeverdachte 2] , kwamen, die dat beaamde. Deze vraag kan in de onderhavige context niet anders worden begrepen dan dat de verdachte wilde weten of deze brieven naar verwachting in handen zouden komen van [medeverdachte 2] in de douanecontrolelocatie waar [medeverdachte 2] (dan) als douaneambtenaar werkte. De verdachte en [medeverdachte 2] hebben het daarnaast gehad over het ‘mooie’ van het briefgeheim en de prijs die aan de verzendende partij moest worden gevraagd. Verder heeft de verdachte zelf contact gehad met die verzendende partij. Het oordeel dat met deze gesprekken – waarin concrete informatie is uitgewisseld en waarin concrete inlichtingen zijn verschaft over het uitvoeren van cocaïne naar Australië – werd beoogd de handel in deze verdovende middelen te bevorderen en/of voor te bereiden, is aldus niet ontoereikend gemotiveerd.
21. Voor zover wordt geklaagd dat de handelingen van de verdachte slechts zouden kunnen strekken tot het mogelijk maken van medeplichtigheid, faalt ook deze klacht. Volgens de steller van het middel heeft de verdachte slechts “gesproken met personen uit Australië en informatie ingewonnen bij [medeverdachte 2] ” en heeft hij “zodoende als medeplichtige gehandeld”. Ik zie dat anders. Uit de vaststellingen van het hof kan worden opgemaakt dat de verdachte in het kader van het onder 6 tenlastegelegde een belangrijke spil in het geheel was, nu hij aan de ene kant in contact stond met de partij in Australië en aan de andere kant met de op Schiphol bij de douane werkzame [medeverdachte 2] door wiens handen de brieven met cocaïne mogelijk zouden gaan.
22. Mede gezien de delictsomschrijving van de hierboven aangehaalde bepaling is de bewezenverklaring ook in zoverre naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
23. Het tweede middel faalt.
Het derde middel en de bespreking daarvan
24. Het derde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg.
25. Het hof heeft onder het hoofd “Oplegging van de straf” onder meer het volgende overwogen:
“Redelijke termijn
Standpunt van het Openbaar MinisterieDe advocaat-generaal heeft erop gewezen dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden en heeft daaraan de conclusie verbonden dat strafvermindering moet volgen.
Standpunt van de verdedigingOok namens de verdachte is strafvermindering bepleit wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Overwegingen en oordeel van het hofIn artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als zodanige handeling geldt in de onderhavige zaak de inverzekeringstelling van de verdachte op 10 november 2015.
Deze zaak vloeit voort uit een tamelijk omvangrijk politieonderzoek dat heeft geresulteerd in de tenlastelegging van een substantieel aantal strafbare feiten bij een zestal personen door wie een of meer van deze feiten zijn medegepleegd. De zaken tegen de verdachte en zijn mededaders zijn door de rechtbank gelijktijdig berecht. Met de inhoudelijke behandeling is een aantal zittingsdagen in juni 2017 gemoeid geweest. De rechtbank heeft binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen vonnis gewezen op 20 juli 2017. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, waarna het dossier op 25 januari 2018, binnen de inzendtermijn van acht maanden, bij de griffie van het gerechtshof is ingekomen. Ook in hoger beroep is de zaak van de verdachte gelijktijdig berecht met de zaken tegen de vier medeverdachten die eveneens hoger beroep hebben ingesteld. Op 21 september 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden, waarop is beslist op de door een aantal raadslieden ingediende verzoeken. De inhoudelijke behandeling in hoger beroep heeft in oktober 2019 een aantal zittingsdagen in beslag genomen. Het hof wijst arrest ongeveer twee jaar en drie maanden na het instellen van hoger beroep. In het licht van het voorgaande, en in aanmerking genomen dat het hof arrest wijst binnen vier jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, is het hof van oordeel dat - voor zover al geoordeeld zou moeten worden dat de ingewikkeldheid van de zaak geen toereikende rechtvaardiging vormt voor de duur van de berechting in hoger beroep - volstaan moet worden met de constatering van de beperkte overschrijding van de redelijke termijn van berechting in hoger beroep. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor strafvermindering.”
26. Blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 4 oktober 2019 gehechte pleitnota is toen en aldaar, voor zover hier van belang, namens de verdachte het volgende aangevoerd:
“Voorts: overschrijding van de redelijke termijn: schending art. 6 EVRM. Uitspraak in hoger beroep 4 jaar na aanhouding, aanvang termijn. Inmiddels al weer 3 jaar in ‘vrijheid’; grote impact in geval van terug naar gevangenis.”
27. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij de berechting van de zaak is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort het geding in de regel met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel. Het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep moeten afzonderlijk worden beoordeeld; de duur van de procedure als geheel is in de beoordeling niet beslissend.3.
28. Dat laat echter onverlet dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd.4.
29. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2019 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman. Uit dat proces-verbaal volgt ook dat door of namens de verdachte niet een uitgebreider verweer is gevoerd met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn dan hetgeen hierboven is weergegeven in randnummer 26. Het hof heeft zijn oordeel gegeven over de overschrijding van de redelijke termijn en stond daarbij vooral stil bij de duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep. Het hof heeft kennelijk geen aanleiding gezien de termijn in eerste aanleg bij zijn oordeel te betrekken en daartoe nodigde dat verweer ook niet uit. Nu over dat onderdeel van de redelijke termijn in hoger beroep geen verweer is gevoerd, kan niet in cassatie voor het eerst daartegen worden opgekomen.
30. Het derde middel kan niet tot cassatie leiden.
Slotsom
31. Het eerste, het tweede en het derde middel falen. Het tweede en het derde middel kunnen met een aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑09‑2021
In zoverre voldoet de schriftuur strikt genomen niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (3.7 en 3.14-3.16; meest recentelijk herhaald in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:893), HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 en HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:491.
Vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, m.nt. De Hullu, HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis en HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094.