Niet gericht tegen de (deel)vrijspraken en de partiele nietigheid van de inleidende dagvaarding.
HR, 23-03-2021, nr. 19/02353
ECLI:NL:PHR:2021:488
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-03-2021
- Zaaknummer
19/02353
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2021:488, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:740
Conclusie 23‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Ontucht met 16-jarige jongen die aan zijn zorg en waakzaamheid is toevertrouwd door docent, meermalen gepleegd (art. 249.1 Sr), vervaardigen en bezit van kinderporno (art. 240b.1 Sr), bedreiging, meermalen gepleegd (art. 285.1 Sr), doen van valse aangifte, meermalen gepleegd (art. 188 Sr) en lasterlijke aanklacht, meermalen gepleegd (art. 268.1 Sr). 1. Verweer dat OM n-o is in vervolging, omdat er geen sprake is geweest van onafhankelijk politieonderzoek. 2. Bewijsklachten ontucht. Is minderjarige aan zijn opleiding en zorg toevertrouwd? 3. Door verdediging geschetst alternatief scenario. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02353
Zitting 23 maart 2021
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 10 mei 2019 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 01-845300-12 onder feit 1 ten laste gelegde, ter zake van het onder de feiten 3 en 4, telkens onderdelen b en c, ten laste gelegde en ter zake van het onder feit 4 ten laste gelegde voor zover dit feit betrekking heeft op [slachtoffer]. Het hof heeft de inleidende dagvaarding partieel nietig verklaart wat betreft het in de zaak met parketnummer 01-849764-11 onder 4 subsidiair ten laste gelegde. Vervolgens heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 01-849764-11 onder 1 primair en subsidiair en 4 primair ten laste gelegde. Het hof heeft de verdachte vervolgens voor het in de zaak met parketnummer 01-849764-11 onder 2: “ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd”, het in de zaak met parketnummer 01-849764-11 onder 3: “een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, vervaardigen, meermalen gepleegd, in eendaadse samenloop begaan met een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd”, het in de zaak met parketnummer 01-845300-12 onder 2: “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd”, het in de zaak met parketnummer 01-845300-12 onder 3: “aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is, meermalen gepleegd”, het in de zaak met parketnummer 01-845300-12 onder 4: “lasterlijke aanklacht, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot 31 maanden gevangenisstraf, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met bijzondere voorwaarden, zoals nader in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd alsmede beslissingen genomen ten aanzien van het beslag, eveneens zoals nader omschreven in het arrest.
2. Het (partiele1.) cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.J. van Essen, advocaat te Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. In deze zaak gaan het tweede en derde middel over de veroordeling van de verdachte voor kort gezegd het plegen van ontucht met de toen zestienjarige [slachtoffer]. Verdachte werkte na een loopbaan bij de politie enige tijd als docent aan een voortgezette opleiding. [slachtoffer] volgde die opleiding en verdachte was zijn docent in het eerste jaar van de opleiding. In dat jaar onderhielden zij nauw contact. Ook na het eerste jaar van de opleiding bleef er contact met [slachtoffer] (en zijn ouders) en de ontucht zou enkele jaren later hebben plaatsgevonden (01-845300-12 onder feit 2). Van de ontuchtige handelingen bestaan filmopnamen (01-845300-12 onder feit 3: vervaardigen en in bezit hebben van kinderporno). Verdachte zou al dan niet in samenwerking met zijn vriend [betrokkene 1] melding/aangifte hebben gedaan bij het Meldpunt kindermishandeling/jeugdzorg van mishandeling van [slachtoffer] door de familie […] (moeder en stiefvader van [slachtoffer]). Het lijkt vervolgens op zijn minst zo dat in verband met die melding/aangifte verdachte en zijn vriend via de sms en post bedreigingen (met de dood) ontvangen. Verdachte doet van de bedreigingen aangifte bij de politie. De verdenking ontstaat vervolgens dat verdachte zelf achter die bedreigingen zit en dat resulteert strafrechtelijk in kort gezegd (onder parketnummer 10-845300-12) vervolging ter zake van (feit 2) bedreigingen van [betrokkene 1], (feit 3) het doen van valse aangifte van bedreigingen (jegens zichzelf) en (feit 4) lasterlijke aanklacht jegens de ouders van [slachtoffer]. Zoals gezegd gaan het tweede en derde middel over de ontucht, het vierde middel betreft de bedreigingen van [betrokkene 1] en het vijfde middel stelt de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie aan de orde. Het eerste middel betreft het vervolgingsrecht voor alle feiten.
4. Het eerste middel klaagt dat motivering van de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ontoereikend is.
5. In het bestreden arrest heeft het hof het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt van de verdediging
In de visie van de verdediging is er sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, nu er geen onafhankelijk onderzoek naar de vermeende strafbare feiten heeft plaatsgevonden. Door de met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren is inbreuk gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte en een inbreuk op de onschuldpresumptie, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Verdachte heeft hierdoor ernstig nadeel ondervonden. Gelet op de ernst en onherstelbaarheid van het voormelde verzuim heeft de verdediging het hof verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging ten aanzien van alle in de onderhavige zaak aan de verdachte ten laste gelegde feiten.
De raadsman heeft daartoe (onder meer) aangevoerd dat het onderzoek in de zedenzaak (parketnummer 01-849764-11) geheel door oud-collega’s van de verdachte (verdachte had 12 jaar bij de politie gewerkt en was bij aanvang van het onderzoek 2,5 jaar weg bij de politie) en van diens vader (van 1976 tot 1997 werkzaam bij de politie) is verricht en dat er derhalve geen sprake is geweest van objectieve waarheidsvinding. Ter onderbouwing van de stelling dat het onderzoek niet onafhankelijk heeft plaatsgevonden verwijst de verdediging naar een rapport van [betrokkene 2] (hoogleraar psychologie) d.d. 13 mei 2015 waarin deze constateert dat er in het dossier aanwijzingen zijn dat de politie onzorgvuldig te werk is gegaan tijdens de verhoren van [slachtoffer] en diens moeder en stiefvader. Er zou sprake zijn van collaborative storytelling en sociale druk. Dit betekent, aldus de raadsman, dat getwijfeld kan worden aan de betrouwbaarheid van de tijdens deze verhoren afgelegde verklaringen.
Ten aanzien van het onderzoek in de onder parketnummer 01-845300-12 ten laste gelegde feiten (bedreiging en valse aangifte) heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van een verstrengeling van belangen nu dit onderzoek ook door de oud-collega’s van verdachte en van diens vader is verricht terwijl deze opsporingsambtenaren vervolgens ook aangifte hebben gedaan van de door hen onderzochte feiten en zich in het strafrechtelijk geding als benadeelde partij hebben gesteld. Ook hier ontbreekt de voor een zorgvuldig onderzoek vereiste onafhankelijkheid.
Ter voorkoming van enige vorm van partijdigheid had in beide zaken het onderzoek overgedragen moeten worden aan een ander politiekorps.
(…)
Het oordeel van het hof
Van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan sprake zijn indien met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
In de onderhavige zaak is het navolgende gebleken.
Een aantal onderzoekshandelingen blijkt te zijn verricht door oud-collega’s van de verdachte en diens vader. Hoewel het aanbeveling had verdiend om oud-collega’s niet bij het opsporingsonderzoek te betrekken, heeft het hof uit het onderzoek geen aanwijzingen verkregen dat het ingestelde opsporingsonderzoek in de onder parketnummer 01-849764-11 ten laste gelegde zedenzaken en in de onder parketnummer 01-845300-12 ten laste gelegde bedreigingen, het doen van valse aangifte en lasterlijke aanklacht, niet meer als onafhankelijk kan worden bestempeld. Zo is er geen enkele aanwijzing dat enig (persoonlijk) belang van een of meer opsporingsambtenaren die bij het onderzoek waren betrokken dan wel het belang van het korps om schadevergoeding te verkrijgen aan de objectieve en zorgvuldige waarheidsvinding op enigerlei wijze in de weg heeft gestaan en van invloed is geweest op de inhoud van het onderzoek en de resultaten daarvan.
Dat, zoals de raadsman ter onderbouwing van zijn stelling aanvoert, bij een aantal verhoren in de zedenzaken te weinig kritisch zou zijn doorgevraagd, zoals deskundige [betrokkene 2] stelt, wil nog niet zeggen dat de verhoorders jegens de verdachte vooringenomen waren en dat het onderzoek niet meer als onafhankelijk kan worden bestempeld. Uit die verhoren kan dat ook niet worden afgeleid, Het hof ziet daarin dan ook geen aanwijzing dat de objectiviteit en de onafhankelijkheid van het onderzoek in het geding zijn gekomen.
Het hof onderschrijft evenmin de stelling van de verdediging dat niet voldoende zou zijn doorgerechercheerd op het scenario dat verdachte onschuldig zou zijn. Het hof merkt daarbij het volgende op.
Toen verdachte aan de politie meedeelde dat hij dreigbrieven en dreigsms’jes ontving en suggereerde dat deze afkomstig waren van de stiefvader en de moeder, van [slachtoffer] (aangever in de zedenzaak), heeft de politie daarnaar een onderzoek gestart waarbij de stiefvader van [slachtoffer] als verdachte is aangemerkt en is aangehouden en verhoord. Ook de moeder van [slachtoffer] en [slachtoffer] zelf zijn als verdachte aangemerkt en verhoord. Ook is er een onderzoek geweest in hun woning en zijn gsm’s en computers in beslag genomen en onderzocht, doch er werd niets ter zake doende aangetroffen. Gedurende het onderzoek rees vervolgens het vermoeden dat verdachte zelf bij de bedreigingen betrokken was.
Ten aanzien van de ontucht met [slachtoffer] heeft de politie onder andere [slachtoffer] en verdachte hiervoor bevraagd. Voorts is onderzoek gedaan naar de bestanden op de laptop van verdachte. Daaruit bleek dat opnamen waren gemaakt van de ontuchtige handelingen met [slachtoffer]. Over de leeftijd van [slachtoffer] zijn verdachte, [slachtoffer] en de moeder van [slachtoffer] bevraagd. Zoals hiervoor is overwogen ziet het hof in de omstandigheid dat niet voldoende kritisch zou zijn doorgevraagd (bijvoorbeeld om na te gaan of sprake is geweest van collaborative storytelling), zo dat al het geval is geweest, geen aanwijzing dat het onderzoek niet meer onafhankelijk is geweest. Ook de omstandigheid dat tijdens het opsporingsonderzoek door de verdediging genoemde personen niet als getuigen zijn gehoord (zoals de buren van verdachte en [betrokkene 3]) levert niet een aanwijzing op dat sprake is geweest van vooringenomenheid.
Het hof merkt in dit verband nog op dat de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad om getuigen, onder wie politieambtenaren die bij het onderzoek betrokken waren, te bevragen. Uit die verklaringen blijkt ook niet van enige schijn van vooringenomenheid of van het ontbreken van objectiviteit en onafhankelijkheid. Het hof onderschrijft dan ook niet het standpunt van de verdediging dat onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan en niet voldoende is doorgerechercheerd.
Dat in hoger beroep nog in opdracht van het hof onderzoekshandelingen zijn verricht, betekent niet dat sprake is geweest van een onzorgvuldig opsporingsonderzoek. Het hof merkt daarbij op dat door de verdachte en de Verdediging gedurende het geding in hoger beroep standpunten zijn ingenomen en stukken zijn ingebracht die naar het oordeel van het hof maakten dat nader onderzoek geboden was. Dat in hoger beroep oud-collega’s van de verdachte aanvullend hebben geverbaliseerd brengt het hof niet tot een ander oordeel. Ook dit levert geen inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde op.
Ook in de omstandigheid dat in hoger beroep de advocaat-generaal niet zelf is overgegaan tot het laten verrichten van nader onderzoek ziet het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat in strijd wordt gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder de onschuldpresumptie.
Ook de door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat namens het politiekorps aangifte is gedaan van het doen van valse aangifte en het korps zich heeft gesteld als benadeelde partij, maakt niet dat er sprake is geweest van een onzorgvuldig en niet-onafhankelijk onderzoek. De aangifte is gedaan nadat uit het onderzoek sterke vermoedens waren gerezen dat verdachte zelf degene was die de dreigbrieven en dreigsms-jes had opgesteld en valse aangifte had gedaan van bedreiging.
Van enige belangenverstrenging die heeft geleid tot een op basis van vooringenomenheid verricht opsporingsonderzoek is dan ook geen sprake. Ook anderszins ziet het hof geen aanwijzingen dat sprake is geweest van het ontbreken van objectiviteit en onafhankelijkheid bij het opsporingsonderzoek, van een inbreuk op de onschuldpresumptie dan wel van een inbreuk op op het recht op een eerlijk proces.
Ook overigens leidt hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet tot de conclusie dat ernstige inbreuk zou zijn gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen.”
6. Het beroep op niet-ontvankelijkheid is in de kern gestoeld op de stelling van de verdediging dat bij het onderzoek oud-collega’s van de verdachte en zijn vader zijn betrokken. Uit de toelichting op het middel onder 1.3 van de schriftuur blijkt dat de steller er vanuit gaat dat het hof de feitelijke vaststelling van die betrokkenheid heeft gedaan. Dat is inderdaad juist. Die betrokkenheid van oud-collega’s vormt voor het hof geen reden om daaraan de conclusie te verbinden dat geen onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Het hof concludeert zelfs dat op geen enkele wijze is gebleken dat niet meer sprake was van onafhankelijk onderzoeken. Met die conclusie is de steller van het middel het niet eens en kennelijk is daarom de motivering van de verwerping van het verweer ontoereikend.
7. De in de schriftuur gegeven argumenten voor die ontoereikende motivering zijn de volgende. Ik citeer de schriftuur onder 1.3:
“In casu gaat het om twee zeer omvangrijke en langlopende strafrechtelijke onderzoeken die zijn gedraaid door grote politieteams. Hierbij valt op dat vrijwel elk lid van deze teams een (intensieve) werkrelatie heeft gehad met rekwirant en/of diens vader. Voorts is door de verdediging in hoger beroep benadrukt dat het werk van rekwirant bij de politie slechts enkele jaren voor aanvang van het strafrechtelijke onderzoek is beëindigd. Al deze feitelijkheden brengen, zeker in samenhang bezien, met zich mee dat wel degelijk de onafhankelijkheid en zorgvuldigheid van de onderzoeksleden in het geding komen, hetgeen door de verdediging in hoger beroep is onderbouwd door onder andere de stukken van de zijde van [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 2].”
8. Het hof stelt in de overwegingen vast dat een aantal onderzoekshandelingen blijkt te zijn verricht door oud-collega’s van de verdachte en diens vader. Het hof stelt niet uitdrukkelijk vast dat het gaat om “twee zeer omvangrijke en langlopende strafrechtelijke onderzoeken die zijn gedraaid door grote politieteams.” Evenmin overweegt het hof iets over de vraag of “vrijwel elk lid van deze teams een (intensieve) werkrelatie heeft gehad met rekwirant en/of diens vader”. De steller van het middel laat na in de schriftuur te verwijzen naar de vindplaats van deze mogelijk door de verdediging ten overstaan van het hof ingenomen standpunten. En zo is het dus een zoekplaatje geworden. Ik ben er niet in geslaagd om een aanknopingspunt te vinden in de op 17 januari 2018 gedateerde pleitnota of de op 12 april 2019 gedateerde aanvullende pleitaantekeningen dat de verdediging dit zo naar voren heeft gebracht en mis bovendien aandacht voor het verband tussen dergelijke vaststellingen, een onafhankelijk onderzoek en het verlies van het recht tot vervolging. Kortom het middel mist in zoverre feitelijke grondslag. Dan de betekenis van de termijn die is verstreken na de beëindiging door verdachte van het werk bij de politie. Inderdaad heeft de verdediging meegedeeld dat bij aanvang van het onderzoek verdachte 2,5 jaar weg was bij de politie. Er is geen begin van enige aanwijzing dat het hof voor wat betreft deze termijn iets anders voor ogen stond. Dat er door de verdediging de nadruk op is gelegd dat het werk van rekwirant bij de politie slechts enkele jaren voor aanvang van het strafrechtelijke onderzoek is beëindigd, maakt op zich zelf de motivering van de verwerping van het hof niet ontoereikend. Hoewel hiermee al mijn oordeel dat het middel faalt is gegeven, veroorloof ik mij nog enkele opmerkingen.
9. Het eerste middel stelt terecht niet uitdrukkelijk dat elke betrokkenheid van één of meer bekende oud-collega’s in een strafrechtelijk onderzoek tegen een oud politieman moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.2.In het oordeel van het hof ligt besloten dat betrokkenheid van oud-collega’s op zich zelf niet doorslaggevend behoeft te zijn voor de vraag of een politieonderzoek onafhankelijk en onpartijdig is uitgevoerd.3.Voor die vraag is niet alleen het meer formele criterium van betrokkenheid van de oud-collega’s van betekenis, maar daarnaast vooral ook het meer inhoudelijke criterium of het onderzoek zorgvuldig en zonder vooringenomenheid is gedaan. Die benadering van het hof spreekt mij aan.4.In de laatste zin van de randnummer 7 geciteerde toelichting op het middel lijkt de steller van het middel daar ook op te wijzen, maar dat gebeurt min of meer terzijde en zo algemeen dat ik geen aanleiding zie daarop hier nader in te gaan.
10. Ik kan niet nalaten nog op te merken dat het hof er in de zaak van de bedreiging en dergelijke op wijst dat nu juist niet eerst verdachte, maar een ander persoon subject van onderzoek is geweest. Dat wijst niet op vooringenomenheid. Uit bewijsmiddel 11 in de aanvulling van het arrest met bewijsmiddelen komt verder naar voren dat bij de beide bewezen zedenzaken een (transcriptie van een) video-opname van de seksuele handelingen van verdachte en de aangever voor de beide feiten van grote betekenis is. Bij die zedendelicten speelt technisch bewijs een vooraanstaande rol en vooringenomenheid van de politie kan daar moeilijk aan toe of afdoen. Bovendien wordt in het middel geen woord gewijd aan de vraag of “the proceedings as a whole were not fair” en de herstelbaarheid van een eventueel vormverzuim in het kader van het optreden van de politie.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede en het derde middel richten zich tegen het in de zaak met parketnummer 01-849764-11 onder 2 bewezenverklaarde en klagen over de bewijsvoering inzake het ten laste gelegde “aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige” respectievelijk het “aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige”.
13. Ten laste van de verdachte is onder 2 met dit parketnummer bewezenverklaard dat (voor zover van belang voor de beoordeling van het middel):
“hij op tijdstippen in de periode van 24 februari 2011 tot en met 22 juni 2011 te [plaats] ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1995, immers heeft hij die [slachtoffer] afgetrokken en betast en zich laten aftrekken en betasten door die [slachtoffer] en heeft die [slachtoffer] hem, verdachte, afgetrokken en hebben verdachte en die [slachtoffer] bloot bij elkaar in bed gelegen.”
14. Het aan art. 249, eerste lid, Sr ontleende bestanddeel “aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige" komt in de zojuist geciteerde bewezenverklaring niet voor. Dat dit bestanddeel niet uit de bewijsvoering blijkt, is juist. Aan het tweede middel ligt ten grondslag dat de vervulling van dit bestanddeel wel uit de bewijsvoering zou moeten blijken. Ik volsta met op te merken dat dit op een misverstand moet berusten.
15. Het tweede middel kan geen doel treffen.
16. Volgens het derde middel is het oordeel van het hof dat er bij feit 2 van de zaak met parketnummer 01-849764-11 sprake is van ontucht met een aan verdachtes zorg toevertrouwde minderjarige, niet zonder meer begrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 juli 2011 (dossierpagina’s 324-327), voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden bevoegd zedenrechercheurs:
Op 1 juli 2011 werd door ons een informatief gesprek gevoerd met [slachtoffer].
(p. 325)
Tijdens het informatieve gesprek vertelde [slachtoffer] ons het volgende:
Hij volgt op het […] College de richting Economie en Groen. [verdachte] was daar leraar. [slachtoffer] had een sterke band met hem. [verdachte] was zijn leraar in de 1ste klas, schooljaar 2008-2009. Omdat er te weinig leerlingen waren moest [verdachte] in 2009 van school af. [slachtoffer] hield SMS-contact met [verdachte]. [verdachte] vroeg hem of hij langs wilde komen. [slachtoffer] is daar toen met zijn broer [betrokkene 6] en vriend [betrokkene 7] naar toe gegaan. (..) Vorige week dinsdag (het hof begrijpt: 21 juni 2011) (..) kreeg hij ruzie met zijn stiefvader (hof: [betrokkene 8]) die zei dat [verdachte] bij [slachtoffer] altijd op nummer één staat. [slachtoffer] heeft toen gezegd dat hij weg ging en een weekje rust wilde. Dinsdag komt [verdachte] altijd naar Tilburg om te voetballen met de jongens. [slachtoffer] is toen met [verdachte] meegegaan naar [plaats]. Hij bleef bij [verdachte] (hof: [verdachte]) slapen.
2. Proces-verbaal van aangifte d.d. 8 september 2011 (dossierpagina’s 328-348), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer]:
(p. 328)
Ik ben 16 jaar.
(p. 329)
Ik had veel meegemaakt en liep er mee rond. Ik had een kort lontje.
Ik leerde [verdachte] kennen en daar kon ik heel goed mee praten.
(p. 330)
[verdachte] was verzorgingsleraar op onze school. Ik kon goed met hem opschieten (..) We hadden kennismakingskamp en ik voetbalde nog. Ik kon goed voetballen en dat vond hij interessant. Ik kreeg een tik tegen mijn enkel van iemand. Hij is EHBO-er en hij hielp mij. Toen klikte het tussen ons. We spraken over problemen thuis en hij gaf me tips hoe ik dat het beste kon aanpakken. (..) Ik zag hem tijdens het blokuur verzorging en dan zei hij dat hij mij na de les wilde spreken. Buiten het blokuur zag ik hem dan 1 of 2 uurtjes in het verzorgingslokaal. We waren dan alleen. Ik vertelde dan dingen die thuis waren gebeurd. Hij gaf dan tips hoe ik dat kon aanpakken.
(p. 331)
Het was tussen het eerste en tweedejaar. Hij (hof: verdachte) vroeg of ik met hem wilde afspreken.
Ik zei het tegen mijn ouders en zij vonden het goed. We zagen hem wel als gewoon mijn leraar: Dat was in het tweedejaar.
[verdachte] woonde toen in de [a-straat] in [plaats].
(V:) hoe heeft het zich verder ontwikkeld?
(A:) steeds meer afspreken.
(p. 332)
Ik was er bijna ieder weekend. Meestal alleen. Mijn moeder vond het goed. Als ik bij mijn vader was, werd ik daar opgehaald door [verdachte] en dan sliep ik weer daar (het hof begrijpt: bij verdachte). Ik ben echt vaak, heel vaak bij [verdachte] geweest. [verdachte] haalde en bracht mij.
Eerst sliep ik bij zijn zoontje [betrokkene 9] op een matras op de grond en toen hij ging scheiden van zijn vrouw (hof: [betrokkene 10]) zei hij dat ik ook wel bij hem in, bed mocht slapen en dat deed ik toen een keer en daarna weer op de grond. Maar hij vroeg het weer en toen vond ik het toch goed en ben ik dat gaan doen.
(p. 333)
Ik was er elk weekend, van midden tweede klas tot eind derdejaar.
(p. 344)
Gedurende het verdere verhoor verklaart [slachtoffer] dat op de slaapkamer van [verdachte] een camera staat.
3. Het proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 1 februari 2012 (dossierpagina’s 354- 378), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer]:
V=vraag verbalisant A=antwoord aangever
(p. 361)
V: hoe vaak [gebeurde het aftrekken]?
A: vaak.
(p. 366)
V: Jij verklaarde in je aangifte dat er een webcam in de slaapkamer van [verdachte] (hof: verdachte [verdachte]) stond. Welke webcam bedoelde jij?
A: Aan de kant van het raam stond een nachtkastje en daar stond een lamp op en daar stond een webcam op. De lamp was ongeveer 10 cm breed, lag plat en links zat het bolletje, de lens. Hij was van Logitech. (..)
(p. 368)
Opmerking verbalisant: Wij hebben beelden aangetroffen waarop te zien is dat jij seksuele handelingen hebt met iemand. Wat denk jij dat er op de filmpjes te zien is wat er tussen jou en [verdachte] is gebeurd?
A: Dat we samen aan het aftrekken zijn, dat hij zo’n apparaat, een soort mond van rubber, dat we die gebruiken. Dat we veel knuffelen.
(p. 369)
V: Heb je dan kleren uit of aan?
A: Op die slaapkamer: een onderbroek aan of alles uit.
(p. 370)
V: Welke laptop gebruikte [verdachte] in zijn slaapkamer?
A: Dell
(p. 377)
V: Wat deed hij nog meer?
A: Strelen deed hij wel eens.
V: En aftrekken van jou?
A: Heeft hij wel eens gedaan.
V: Heeft [verdachte] wel eens gevraagd of je het bij hem wilde doen?
A: Ja, maar niet vaak.
V: Waarom deed je het?
A: Omdat hij het wou.
4. Een schriftelijk stuk, betreffende een Akte van Geboorte, opgemaakt door de ambtenaar van de Burgerlijke Stand, [betrokkene 11] d.d. 27 februari 1995 (dossierpagina 388), inhoudende:
Dag van geboorte [slachtoffer]: [geboortedatum] 1995.
5. Proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 20 september 2011 (dossierpagina’s 389- 406), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 12]:
(p. 390)
[slachtoffer] is mijn zoon. (..)
(p. 392)
Hij zit nu in het vierde leerjaar van het […] College. Het eerste schooljaar daar was volgens mij 2008/2009 (...) [slachtoffer] heeft alleen het eerste jaar les gehad van [verdachte].
(p. 393)
Op dinsdag 22 juni 2011 is het geëscaleerd. [slachtoffer] moest toen voor [betrokkene 8] (hof: [betrokkene 8]), twee bakken cherrytomaten halen (...) [slachtoffer] pingde dat hij die bakken niet ging halen omdat hij bij [verdachte] (hof: [verdachte]) was. (...) Ik heb toen gebeld dat [slachtoffer] naar huis moest komen. [slachtoffer] zei dat hij niet wilde. (…)
De volgende dag heb ik [slachtoffer] gebeld, dat hij naar huis moest komen. Hij wilde alleen komen om samen met [verdachte] (hof: [verdachte]) te komen praten. Ik zei dat hij moest komen, omdat ik hem anders kwam halen.(..) Ik ben hem toen gaan halen. Ik ben daar bij [verdachte] naar binnen gegaan en heb een gesprek gehad over dat het geen gezonde situatie was. Ik heb hem toen op zijn verantwoordelijkheid gewezen, zeker als ex-politieagent en docent.
(p. 394)
Op de woensdag toen [slachtoffer] gehaald werd heeft hij verteld dat [verdachte] aan zijn pik had gezeten (…)
V: Op welk moment werd het contact tussen [slachtoffer] en [verdachte] anders dan alleen docent op school?
A: Toen [verdachte] van school af is gegaan. [verdachte] heeft toen met een aantal leerlingen contact gehouden. [slachtoffer] heeft toen gevraagd of dat hij samen met [betrokkene 6] en [betrokkene 7] naar hem toe mocht komen. [verdachte] was toen nog getrouwd met [betrokkene 10] (het hof begrijpt: [betrokkene 10]). Dus ik voorzag geen problemen. Het was rond de tijd dat [betrokkene 9], hun kind, jarig was. Ik heb hen toen naar [verdachte] thuis gebracht.
V: Hoe vaak is [slachtoffer] vervolgens bij [verdachte] geweest?
A: Er was veel contact via msn. Dat is eigenlijk heel geleidelijk gegaan, toen is [slachtoffer] niet zo vaak bij hem thuis geweest.
(p. 395)
Toen hij (hof: verdachte) ging scheiden werd dat meer.
(..) [verdachte] kwam destijds een keer per week naar [slachtoffer] om te hardlopen. Hij wilde voor [slachtoffer] een loopmaat zijn.
V: vanaf welk moment is [verdachte] gescheiden?
A: Dat is vorig jaar, ergens in 2010 geweest. In het begin heeft hij wel eens met ons besproken dat hij zich zorgen maakte over [slachtoffer] met betrekking tot zijn biologische vader, omdat [slachtoffer] daar ontzettend veel problemen mee had. [verdachte] is in 2010 ook wel eens op de camping bij ons gekomen met zijn zoontje.
V: Hoe vaak is [verdachte] bij jullie geweest?
A: Het laatste halfjaar zeker één a twee keer in de week. Dinsdags kwam hij altijd hardlopen, dus kwam hij bij ons thuis. Hij kwam op vrijdag [slachtoffer] wel eens ophalen en dan bracht hij hem op een zondag weer terug.
(…)
V: Hoe vaak is het voorgekomen dat hij (hof: [slachtoffer]) een heel weekend is geweest?
A: De laatste paar maanden vrijwel ieder weekend. [verdachte] was een soort huisvriend geworden. Ik heb ook wel eens een woordenwisseling gehad met [verdachte], dat ik mijn eigen kind ook wel wilde zien.
(…)
Ik heb ook wel eens tegen [verdachte] gezegd dat ik zijn band met [slachtoffer] toch wel vreemd vond.
[verdachte] heeft mij vaker gezegd dat er niks anders was tussen hen.
(p. 396)
Vorig jaar zomer is [slachtoffer] besneden. Ik heb [slachtoffer] geattendeerd op zijn verzorging, dat hij dat goed moest doen. (..) [slachtoffer] zei dat hij last had van zijn hechtingen. Nadat hij het weekend bij [verdachte] was geweest zei [slachtoffer] dat [verdachte] aan zijn hechtingen had gezeten. Ik heb [verdachte] er op aangesproken, dat hij van de hechtingen af moest blijven. (..) Volgens [verdachte] moest ik er niets achter zoeken. Hij had volgens zijn zeggen EHBO en kon dat wel.
(p. 398)
V: Van al die keren dat [slachtoffer] daar naar toe (het hof begrijpt: naar verdachte) is gegaan, van wie had [verdachte] toestemming?
A: Soms van mij, maar ook van [betrokkene 8].
(p. 400)
Ik heb altijd en zeker in het begin gevraagd aan [slachtoffer] wat ze (het hof begrijpt: hij en verdachte) deden en of [verdachte] nergens bij hem aan zou komen. [slachtoffer] zei altijd dat er niks was. Op een gegeven moment heb je dan het vertrouwen.
6. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 24 oktober 2011, met bijlagen (dossierpagina’s 479-489), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 10]:
(p. 481)
Ik ben vorig jaar (hof: 2010) in mei bij hem (het hof begrijpt: bij verdachte) weggegaan.
7. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 november 2011, met bijlagen (dossierpagina’s 109-197), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
(p. 111)
Ik heb [slachtoffer] ontmoet en wist al snel dat er een klik was. Als een leerling in je klas komt met een probleem die kan je niet allemaal helpen. Maar leerlingen die met jou een connectie maken die komen zelf. Ik zeg dat ze niet moeten schromen en zelf moeten komen om te praten. [slachtoffer] liep ook met zijn ziel onder zijn arm en hij koos mij uit om met hem te praten. [slachtoffer] is ook bij mij thuis geweest toen [betrokkene 10] er nog was. (...) Ik heb met [slachtoffer] afgesproken dat hij contact op kon nemen als hij het nodig had.
8. De door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 maart 2013 afgelegde verklaring, inhoudende:
(p. 3)
Ik ben docent geweest aan het VMBO […] College te Tilburg. Ik heb [slachtoffer] op die school ontmoet. (…) 15 juli 2009 was de laatste dag dat ik op die school ben geweest. (...) Het begon platonisch. In november 2009 zijn wij (het hof begrijpt: verdachte en [slachtoffer]) naar de film gegaan in Tilburg. Het contact is intensiever geworden. Aanvankelijk alleen door msn-contact. Dat ik regelmatig bij de ouders van [slachtoffer] kwam was in 2010 na mijn scheiding. (..) Aanvankelijk ging ik hardlopen en voetballen met [slachtoffer]. Als hij bij mij was gingen we kleding kopen of sleutelen aan de Kever. Aanvankelijk sliep [slachtoffer] op zolder. Op een keer (..) is [slachtoffer] bij mij in bed blijven liggen. Dat gebeurde nadat mijn vrouw weg was. In mei 2010 is zij vertrokken. [slachtoffer] is begin juni 2010 voor het eerst bij mij in bed gekropen. Na carnaval 2011 hebben wij ook bloot bij elkaar gelegen en hebben er seksuele handelingen plaatsgevonden. (...) Na carnaval 2011 heb ik met [slachtoffer] naar een pornofilm gekeken en heeft zelfbevrediging plaatsgevonden. We hebben na carnaval lichamelijk contact gehad. Dat bestond uit elkaar aanraken en masturberen en we hebben elkaar daarbij geholpen. Ik heb er ook hulpmiddelen bij gebruikt zoals een vibrator en een fleshlight of kunstvagina. Die hulpmiddelen had ik in huis. (...) In de twee volgende maanden zijn seksuele handelingen met [slachtoffer] voorgekomen. (...) Het aftrekken heeft na carnaval 2011 plaatsgevonden.
(p. 5)
De handelingen hebben plaatsgevonden nadat [slachtoffer] 16 was geworden.
(…)
Toen wij naar het buitenland gingen heb ik daarvoor toestemming aan zijn ouders gevraagd. Ik heb ook gevraagd of zij er bezwaar tegen hadden als [slachtoffer] bij mij kwam sleutelen.
9. De door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 mei 2015 afgelegde verklaring, inhoudende:
(p. 2)
[slachtoffer] bleef bij mij logeren in [plaats].
(p. 3)
Wij (het hof begrijpt: verdachte en [slachtoffer]) hebben lichamelijk contact gehad dat bestond uit wederzijds masturberen, stoeien en dergelijke. Daarbij zijn ook wel hulpmiddelen gebruikt. Dat betrof een kunstvagina.
(p. 5)
Vóór de carnaval, in februari 2011 hebben we wel gestoeid en geknuffeld en tegen elkaar aan gelegen.”
17. Het hof in het arrest het bewezenverklaarde toevertrouwen het volgende overwogen (hier weergeven zonder voetnoten):
“Feit 2: het plegen van ontucht met een minderjarige die aan zijn zorg/waakzaamheid is toevertrouwd
Het verweer
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van dit feit omdat het bewijs ontbreekt dat er ten tijde van de ten laste gelegde ontuchtige handelingen tussen verdachte en aangever [slachtoffer], nadat deze de leeftijd van zestien jaar had bereikt, een verhouding bestond die voldoet aan het bestanddeel ‘aan zijn zorg/en of waakzaamheid toevertrouwd’, zoals bedoeld in art. 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Hetgeen de rechtbank daartoe op grond van de bewijsmiddelen heeft overwogen, te weten dat de minderjarige [slachtoffer] gedurende meer dan een jaar zeer regelmatig in het weekeinde met toestemming van zijn ouders bij verdachte verbleef en dat verdachte [slachtoffer] bij zijn ouders ophaalde en naar hen terugbracht, is gelet op de jurisprudentie onvoldoende. De verdediging heeft daarbij nog in het bijzonder gewezen op het feit dat niet kan worden gesteld dat [slachtoffer] in grote mate zorgafhankelijk was, dat hij als 16-jarige kon gaan en staan waar hij wilde en dat niet blijkt dat [slachtoffer] in grote mate afhankelijk was van verdachte, daar hij ook nog een prima thuiskomen had.
Het oordeel van het hof
Bij de beoordeling van het verweer stelt het hof, overigens evenals de raadsman, het volgende voorop. De in artikel 249, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen met wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar is gesteld, wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van de genoemde bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan anderen. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat van die afhankelijkheid en dat overwicht ook sprake is wanneer een kind met goedvinden van de ouders bij anderen logeert en dat niet alleen juridisch, maar ook feitelijk toevertrouwen daaronder kan vallen, dat ook wanneer de minderjarige uit eigen beweging zich tot de ander wendt, zonder tussenkomst van een ander die de minderjarige onder zijn of haar hoede heeft, er van ‘toevertrouwd zijn’ kan worden gesproken en dat het antwoord op de vraag of die situatie zich voordoet, afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, zoals: het overwicht dat tussen de verdachte en de minderjarige bestaat op grond van de aard en graad van bloedverwantschap, de plaats waar de ten laste gelegde gedragingen plaatsvonden, de leeftijd van de verdachte en van de minderjarige alsmede de duur van de betrekking tussen beiden. De feitelijke situatie is aldus in belangrijke mate bepalend voor het antwoord op de vraag of de minderjarige aan iemands zorg en/of waakzaamheid is toevertrouwd.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast.
Verdachte had ten tijde van het ten laste gelegde de leeftijd van 33 jaar en aangever [slachtoffer] de leeftijd van 16 jaar. Derhalve was sprake van een aanzienlijk leeftijdsverschil.
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij, nadat hij niet meer als leraar aan de VMBO- school […] verbonden was (augustus 2007 tot augustus 2008) contacten met onder anderen zijn voormalige leerling, aangever [slachtoffer], met wie hij als leraar/mentor een soort vertrouwensband had opgebouwd, heeft voortgezet (dossierpagina’s 110 en 111). Verdachte heeft daarover expliciet verklaard: ‘[slachtoffer] liep ook met zijn ziel onder zijn arm en hij koos mij uit om met hem te praten’ (dossierpagina 111). Verdachte had afgesproken dat [slachtoffer] contact met hem kon opnemen als hij het nodig had (dossierpagina 111). Reeds voor verdachtes scheiding (hof: mei 2010) kwam [slachtoffer] bij verdachte thuis. Hieruit volgt dat de verdachte zich voor [slachtoffer] opwierp als vertrouwenspersoon.
Over de relatie tussen de verdachte en [slachtoffer] heeft de moeder van [slachtoffer], [betrokkene 12], onder meer het volgende verklaard (dossierpagina’s 394-396):
Toen verdachte van school is gegaan werd het contact tussen hem eh [slachtoffer] anders. Verdachte heeft met een aantal leerlingen onder wie haar zoon [slachtoffer] contact gehouden. [slachtoffer] heeft toen gevraagd of hij met enkele andere leerlingen naar hem mocht komen. Zij (de moeder) heeft hem toen gebracht. Verdachte was toen nog getrouwd. Er was veel contact via msn. Het is heel geleidelijk gegaan.
Toen verdachtes vrouw was vertrokken (hof: omstreeks mei 2010) kwam [slachtoffer] vaker bij verdachte. Verdachte heeft wel eens met de moeder en de stiefvader besproken dat hij zich zorgen maakte over [slachtoffer] met betrekking tot zijn biologische vader, omdat [slachtoffer] daar ontzettend veel problemen mee had. Het laatste halfjaar is verdachte wel zeker een à twee keer in de week bij hen thuis geweest. Op dinsdag ging hij hardlopen met [slachtoffer]. Op vrijdag kwam hij [slachtoffer] wel eens ophalen en dan bracht hij hem op zondag weer terug. De laatste paar maanden is [slachtoffer] vrijwel ieder weekeinde bij verdachte geweest. Verdachte was een soort huisvriend geworden. [betrokkene 12] heeft voorts verklaard: ‘Ik heb ook wel eens een soort woordenwisseling gehad met [verdachte] (hof: verdachte) dat ik mijn eigen kind ook wel wilde zien’ (dossierpagina 395). Volgens [betrokkene 12] is [slachtoffer] in de zomer van 2010 besneden en heeft verdachte volgens [slachtoffer] aan zijn hechtingen gezeten. Verdachte is daarop aangesproken. Verdachte had volgens zijn zeggen een EHBO-diploma en kon dat wel (dossierpagina 396). Op dinsdag 22 juni 2011 is het geëscaleerd. Zij ([betrokkene 12]) heeft toen [slachtoffer] gebeld dat hij naar huis moest komen. Hij wilde alleen samen met verdachte komen om te komen praten. Ze heeft hem gezegd dat hij moest komen, omdat zij hem anders zou komen halen. Zij is toen bij verdachte naar binnen gegaan en heeft een gesprek gehad dat het geen gezonde situatie was en heeft hem op zijn verantwoordelijkheid gewezen. Zeker met zijn verleden als ex-politieman en docent (dossierpagina 393).
Uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt onder meer dat er sprake was van een aanzienlijk leeftijdsverschil en verschil in levenservaring tussen de verdachte en [slachtoffer]. Voorts wierp verdachte, voormalig docent/mentor van [slachtoffer], zich op als diens vertrouwenspersoon terwijl [slachtoffer] zich op dat moment bevond in een kwetsbare fase van zijn persoonlijke ontwikkeling. Ook is gebleken dat de ontucht plaats vond in de woning van de verdachte, zonder medeweten en buiten toezicht van de ouders.
Anders dan de verdediging en met de rechtbank is het hof met in achtneming van de jurisprudentie en op grond van de bewijsmiddelen van oordeel dat er sprake is geweest van een hoedanigheid van de verdachte ten opzichte van [slachtoffer] die telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van [slachtoffer] ten opzichte van de verdachte met zich bracht, en dat de verdachte daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarige [slachtoffer] kon ontlenen. Wat de verdediging verder ter onderbouwing van het verweer heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Het verweer wordt verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige die aan zijn zorg en waakzaamheid was toevertrouwd.”
18. De toelichting op het derde middel in de schriftuur van cassatie onder 3.3 is als volgt:
“Het hof geeft, aan de hand van onderdelen van het dossier, het verloop van het contact tussen rekwirant en aangever weer. In de visie van rekwirant volgt uit deze motivering niet dan wel onvoldoende waaruit de min of meer grote mate van afhankelijkheid van rekwirant volgt. Gelet op het voorgaande, is de verwerping van het voormelde verweer van de verdediging niet zonder meer begrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.”
19. Het voor de beoordeling bepalende uitgangspunt is te vinden in HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1071, NJ 2017/413 m.nt. Rozemond:
“De in art. 249, eerste lid, Sr opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van de dader aangeduide minderjarigen met wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar is gesteld, wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van evengenoemde bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen die als gevolg van die afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden dan anderen. (Vgl. HR 26 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1168, NJ 1991/95).”
20. Verder wijs ik op de ook hier relevante vooropstelling uit HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1614, NJ 1999/590:
“Vooropgesteld moet worden dat onder degene aan wiens zorg en waakzaamheid de minderjarige is toevertrouwd in de zin van laatstgenoemde bepaling, ook degene valt aan wie de feitelijke zorgplicht tijdelijk of gedeeltelijk is overgedragen en dat het antwoord op de vraag of die situatie zich voordoet, afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, zoals het overwicht dat tussen de verdachte en de minderjarige bestaat op grond van de aard en graad van bloedverwantschap, de plaats waar de tenlastegelegde gedragingen plaatsvonden en de leeftijd van de verdachte en van de minderjarige alsmede de duur van de betrekking tussen beiden.”
21. Het middel en de toelichting daarop klagen niet over de door het hof bij de vraag of de minderjarige aan de zorg van verdachte was toevertrouwd in aanmerking genomen criteria. Het hof heeft inderdaad mede gelet op de zojuist geciteerde rechtspraak de juiste criteria gebezigd.5.In de toelichting op het middel wordt in de kern volstaan met een stelling: het hof heeft niet inzichtelijk gemaakt waaruit de ‘min of meer grote mate van afhankelijkheid’ voortvloeit. Ik meen echter dat uit de motivering van het hof naar voren komt, althans dat daarin besloten ligt dat het hof de min of meer grote mate van afhankelijkheid heeft afgeleid uit het leeftijdsverschil en uit andere omstandigheden blijkend overwicht. Ik licht dat toe.
22. Het hof begint de overweging met het leeftijdsverschil tussen de aangever die (net) 16 jaar was en de verdachte die 33 jaar was.6.Het hof kwalificeert dat verschil als aanzienlijk. Dat is al niet onbegrijpelijk gelet op het verschil in jaren, maar zeker niet gelet de levensfase waarin beiden verkeren: een opgroeiende, nog onderwijs volgende, niet zelfstandig wonende jongeman (die volgens het hof verkeert in een kwetsbare fase van zijn persoonlijke ontwikkeling) en een al geruime tijd werkzame en onlangs gescheiden man. Dan zijn er nog andere omstandigheden. Daartoe rekent het hof dat verdachte docent/mentor van verdachte is geweest. De leraar – leerling verhouding duidt in het algemeen op overwicht in kennis en ervaring van de leraar en dat valt doorgaans niet zomaar helemaal weg na enig tijdsverloop. Een andere omstandigheid die het hof aanwijst, is dat verdachte, nadat hij geen docent van de aangever meer is, zich opwerpt als zijn vertrouwenspersoon. Naast het leeftijdsverschil en de hoedanigheid van verdachte als vertrouwenspersoon en voormalig docent/mentor acht het hof de context van betekenis: de aangever was enkele maanden vrijwel elk weekend in de woning van verdachte. De min of meer grote mate van afhankelijkheid komt mijns inziens meer dan voldoende uit de verf en die afhankelijkheid vormt de grondslag voor de feitelijk zorg die aan verdachte is toevertrouwd. De klacht in de toelichting faalt dus.
23. De klacht houdt niet in dat het hof te zeer in het midden laat waaruit de zorg nu precies heeft bestaan. In zijn noot bij het hierboven geciteerde arrest van de Hoge Raad uit 2017 signaleert Rozemond dat niet duidelijk is of uit de overwegingen van de Hoge Raad kan (moet?) worden afgeleid dat is vereist dat de zorg nader wordt geëxpliciteerd. Mij lijkt het vooralsnog voldoende dat in de overwegingen van het hof die zorg besloten ligt. In aanmerking moet allereerst worden genomen dat uit de bewijsvoering bepaald niet naar voren komt dat verdachte in de weekenden dat hij bij verdachte logeerde verder volledig zijn eigen gang ging. Niet gesteld of gebleken is dat hij slechts een soort kamerbewoner was. De bewijsvoering houdt in dat het niet ongebruikelijk was dat verdachte en het slachtoffer samen activiteiten ontplooiden: winkelen, sleutelen aan een auto en (alleen buiten het weekend?) hardlopen. In het weekend zorgt verdachte in ieder geval voor huisvesting (inclusief slaapplaats). In het algemeen geldt dat bij een logeerpartij in het eten van een logé wordt voorzien. Er is geen enkele aanwijzing dat het hier anders was. Verdachte bood ook een luisterend oor en gaf tips. Het logeren was bepaald geen incident, maar vond gedurende maanden in een vast patroon van elk weekend plaats. Hoewel het enigszins navrant is, komt uit bewijsmiddel 5 ook nog zorg voor de lichamelijke gesteldheid van de aangever naar voren (de hechtingen). Kortom de volgende, soms intensieve, zorg over tenminste de weekenden in een periode van maanden werd verleend: huisvesting, voeding, luisteren en adviseren en (gelet op de bewijsvoering eenmalig) de lichamelijke gesteldheid. Het kon gelet daarop oordelen dat de aangever een aan de zorg van de verdachte toevertrouwde minderjarige was.
24. Het derde middel faalt.
25. Het vierde middel komt op tegen de verwerping van het in hoger beroep geschetste alternatieve scenario bij het in de zaak met parketnummer 01-845300-12 onder 2 tenlastegelegde/bewezenverklaarde, de bedreigingen via sms en via de post van (zijn vriend) [betrokkene 1]. De motivering van de verwerping van het door de verdediging gestelde alternatieve scenario zou onbegrijpelijk zijn. De cassatieklacht stoelt in de kern op een andere waardering van bewijsmiddelen en daarom is de toetsingsruimte in cassatie beperkt.
26. Bewezen is verklaard dat:
“hij op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 24 augustus 2011 tot en met 3 oktober 2011 te [plaats] en/of elders in Nederland [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling,7.immers heeft verdachte toen daar (telkens) opzettelijk
- -
voornoemde [betrokkene 1] een of meerdere sms-berichten gestuurd met (telkens) een bedreigende inhoud waaronder de inhoud:
- -
"Jouw adres heb ik ook, dus kijk maar goed achter je. Want jij komt hier niet mee weg.(..) binnenkort merk je het wel", en/of
- -
"We maken je helemaal gek. Je voelt je nergens meer veilig. Hier ga jij aan kapot geloof me maar. Want je komt aan de beurt, voel onze adem achter je.", en/of "We maken je af', en/of
- -
"Wij regelen dat wel, onze kinderen zeggen toch niks. Jij heel snel ook niet meer. Daar
- -
hebben we onze mensen voor! Let op [betrokkene 1] jij komt nu...",
- -
althans (telkens) woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking
- -
en/of
- -
voornoemde [betrokkene 1] (telkens) brieven en/of een (zogenaamde) kogelbrief gestuurd met (telkens) (een) bedreigende inhoud, waaronder de inhoud:
- -
"Dit is je laatste waarschuwing. We houden je in de gaten en ineens zijn we er. (...) Onze mensen zijn er klaar voor dus nog een keer naar jeugdzorg en het is klaar voor ons. Knal.", en/of
- -
"We pakken je onderweg wel, we weten dat je die rode auto niet meer hebt maar een witte. [verdachte] had geluk van de week hij heeft een paar dagen extra maar die zijn ook zo voorbij. Jij bent ook aan jouw laatste bezig",
- -
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.”
27. In het bestreden arrest heeft het hof het volgende vastgesteld (hier weergegeven zonder voetnoten):
“Feit 2 Bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.
Het verweer
Door en namens verdachte is aangevoerd dat hij niet degene is geweest die de dreigbrieven en bedreigende sms-berichten heeft verstuurd. Het DNA-materiaal en de vingerafdrukken van verdachte zijn op de postzegel op de enveloppe respectievelijk op de dreigbrief, gericht aan [betrokkene 1], terecht gekomen omdat verdachte de betreffende enveloppe en brief in zijn handen heeft gehad. Bovendien is gebleken dat de onder de postzegel van de dreigbrief aan de verdachte van 3 oktober 2011 aangetroffen haarsporen niet van de verdachte afkomstig zijn en dat het DNA-onderzoek aan de kogelbrief aan [betrokkene 1] heeft uitgewezen dat het gaat om een mengprofiel waarbij ook DNA-materiaal van minimaal één andere persoon is aangetroffen. Dit zijn duidelijke aanwijzingen dat verdachte niet degene is geweest die de dreigbrieven heeft verstuurd.
Voorts zijn uit het onderzoek onvoldoende aanwijzingen naar voren gekomen dat verdachte degene is geweest die de sms-berichten heeft verstuurd. De zeer korte tijdspanne tussen het bezoeken van de internetsite en de verzending van de dreig-sms van 8 september 2011 wijst er zelfs op dat verdachte niet degene geweest kan zijn die de berichten heeft verzonden.
Het oordeel van het hof
Dreigbrieven
Uit het onderzoek is het volgende gebleken.
Op 9 september 2011 omstreeks 13.00 uur ontving [betrokkene 1] bij zijn bedrijf op de [b-straat 1] te Vught een dreigbrief met een kogel. Hij heeft verklaard dat hij de brief direct heeft teruggedaan in de enveloppe en er onmiddellijk mee naar de politie in Vught is gegaan. Omdat daar kennelijk tegen hem werd gezegd dat de politie er weinig aan kon doen is hij met de brief naar het politiebureau te ’s-Hertogenbosch gegaan. Daar heeft hij om 15.46 uur aangifte gedaan van bedreiging en de brief met enveloppe en de kogel overhandigd voor verder onderzoek (proces-verbaal van aangifte, dossierpagina’s 106-107). Achter de aangifte bevinden zich afdrukken van beeldopnamen van de kogelbrief en van de enveloppe. Op de afbeelding van de enveloppe is te zien dat deze zich in een plastic hoes bevindt (dossierpagina’s 109-110). [betrokkene 1] heeft desgevraagd verklaard dat hij de enige is die de kogelbrief heeft aangeraakt (proces-verbaal verhoor aangever, dossierpagina’s 243-244).
Verdachte heeft verklaard dat ook hij op 9 september 2011 een kogelbrief heeft ontvangen. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij die dag om 13.21 uur werd gebeld door [betrokkene 1] die hem meedeelde dat hij, [betrokkene 1], een kogelbrief had ontvangen en dat verdachte die waarschijnlijk ook wel zou hebben gehad. Verdachte is toen naar huis gegaan (verdachte heeft overigens in hoger beroep verklaard dat hij eerst naar [betrokkene 1] is gegaan) en heeft in zijn brievenbus een soortgelijke enveloppe aangetroffen. Hij heeft toen de politie gebeld (proces-verbaal aangifte, dossierpagina 94).
De verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] ontvingen de melding dat er een kogelbrief was ontvangen op het adres van verdachte, [a-straat 1] te [plaats]. Om 14.15 uur waren zij ter plaatse en hebben met de verdachte gesproken en de kogelbrief, gericht aan verdachte, veiliggesteld (proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 88).
Op 12 september 2011 heeft [betrokkene 1] een bericht naar de gsm van verdachte gestuurd met de vraag wat verdachte moet hebben. Verdachte antwoordde: ‘Alles foto brief en sms’jes met nummers en tijdstippen’. Korte tijd later stuurde [betrokkene 1] het volgende bericht naar verdachte: ‘Foto’s zijn gemaild de sms’jes lukt ff niet’ (Device report, pg. 36, gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 september 2011).
Op 3 oktober 2011 ontving [betrokkene 1] een tweede dreigbrief. Door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] wordt gerelateerd dat zij die dag omstreeks 16.30 uur langs het bedrijfspand van [betrokkene 1] reden en dat deze hen vertelde dat hij zojuist weer een dreigbrief had ontvangen. Zij zagen dat [betrokkene 1] de brievenbus openmaakte, de enveloppe er uit pakte en de enveloppe openmaakte en vervolgens met zijn gsm een foto maakte van de brief. [betrokkene 1] weigerde echter de brief af te geven aan de verbalisanten (proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 230-231). Later die dag, omstreeks 21.00 uur, heeft [betrokkene 1] alsnog de brief aan het politiebureau te ’s-Hertogenbosch afgegeven. In zijn bijzijn is de brief in plastic verpakt. Hij heeft verklaard dat alleen hijzelf de brief in handen heeft gehad (proces-verbaal verhoor aangever, dossierpagina’s 243-244).
Op dezelfde dag omstreeks 17.15 uur komt bij verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8] de melding binnen dat verdachte een dreigbrief had ontvangen. Zij zijn naar het woonadres van verdachte gereden en hebben daar met verdachte gesproken. Hij wees de verbalisanten op een enveloppe die in de woning naast de voordeur lag. Verdachte verklaarde dat hij de enveloppe deels heeft vastgepakt met de andere post maar vervolgens heeft laten liggen. De enveloppe met daarin de dreigbrief werd vervolgens inbeslaggenomen (proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 221).
De dreigbrieven verwijzen naar de melding bij het AMK die door verdachte en [betrokkene 1] is gedaan inzake vermeende mishandeling van [slachtoffer] door zijn stiefvader.
De brieven en enveloppen zijn onderzocht op DNA en dactyloscopische sporen. Daaruit is gebleken dat zowel op de kogelbrief van 9 september 2011 die gericht was aan [betrokkene 1] als op de dreigbrief van 3 oktober 2011 die gericht was aan de verdachte, DNA van de verdachte is aangetroffen op de kleefzijde van de postzegel en/of het onderliggende papier van de enveloppe (rapporten NFI, opgenomen in het dossier forensisch onderzoek, pagina 124, 127, 131, 133, 136 en het rapport van het NFI van 9 juli 2018). Op de achterzijde van de dreigbrief van 3 oktober 2011, gericht aan [betrokkene 1], zijn dactyloscopische sporen van verdachte aangetroffen (dossierpagina 227 e.v. van Einddossier II).
Op 16 november 2011 is verdachte aangehouden en is een onderzoek in zijn woning ingesteld. Bij onderzoek van de onder verdachte in beslaggenomen notebook (Dell) werden (in onderzoeksmap genummerd 11-0165-2) foto’s aangetroffen van (onder meer) de kogelbrief met enveloppe, gericht aan [betrokkene 1]. Volgens de ‘exif’ zouden de afbeeldingen zijn gemaakt op 9 september 2011 (proces-verbaal van bevindingen aangetroffen foto en videobestanden, Bijlage III, dossierpagina’s 851-852 van Einddossier I; aanvullend proces-verbaal nr. 11-0165-pv-03, ongedateerd).
Verdachte stelt dat hij de dreigbrieven gericht aan [betrokkene 1] in handen heeft gehad. Volgens de verdachte kan dit verklaren dat zijn DNA op de kleefzijde van de postzegel en/of het onderliggende papier en zijn vingerafdrukken op de achterzijde van de brief zijn aangetroffen. Het bewijs dat de verdachte de enveloppe van de kogelbrief van 9 september 2011 in handen heeft gehad valt volgens hem af te leiden uit de foto’s die zich in het dossier bevinden. Volgens de verdachte is hij namelijk op de bewuste dag naar [betrokkene 1] gegaan en heeft daar toen de kogelbrief in handen gehad en gefotografeerd met zijn BlackBerry Torch. Deze foto’s van de kogelbrief met enveloppe bevinden zich in het dossier.
In hoger beroep heeft verdachte aangevoerd dat hij kan aantonen dat de foto’s op 9 september 2011 zijn gemaakt met zijn BlackBerry. Hij heeft de betreffende foto’s vanaf zijn laptop op een usb-stick gezet en heeft deze nog tot zijn beschikking. Verdachte heeft vervolgens de metadata van de foto’s verstrekt. Daaruit zou voortvloeien dat de foto’s zijn gemaakt met de BlackBerry Torch op 9 september 2011 (e-mailbericht van de raadsman van verdachte aan de strafgriffie van het hof d.d. 26 januari 2018, met bijlagen). De in de bijlagen opgenomen afdrukken van de kogelbrief en enveloppe aan [betrokkene 1] zijn dezelfde foto’s als opgenomen bij de aangifte van [betrokkene 1]. Voorts heeft verdachte door forensisch deskundige Ten Hove van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: NFO) een onderzoek laten uitvoeren op de door de verdachte aan de deskundige ter beschikking gestelde foto’s. Uit de door Ten Hove uit de foto’s geëxtraheerde Exif-data volgt dat de foto’s zouden zijn gemaakt met een BlackBerry Torch op 9 september 2011 (e-mail bericht van J.R. ten Hove aan verdachte d.d. 3 april 2018, met bijlagen).
Vervolgens heeft het hof aan de advocaat-generaal opdracht gegeven de metadata van de fotobestanden uit onderzoeksmap genummerd 11-0165-2 te vergelijken met de door de verdachte ingestuurde metadata. Uit dit onderzoek is gebleken dat de foto’s van de kogelbrief en enveloppe van 9 september 2011, gericht aan [betrokkene 1], zijn gemaakt met een Apple IPhone 4. De GPS-coördinaten wijzen uit dat de foto’s zijn gemaakt in ’s-Hertogenbosch, volgens het bijbehorend kaartje bij/in de nabijheid van het politiebureau. Het hof merkt in dit verband op dat [betrokkene 1] met de brief naar het politiebureau in ’s-Hertogenbosch is gegaan. Gebleken is voorts dat [betrokkene 1] beschikte over een Apple IPhone 4 (dossierpagina’s 236-237).
De betreffende foto’s zijn derhalve, anders dan de verdachte stelt, niet door de verdachte in [plaats] gemaakt maar mogelijk door [betrokkene 1] bij de politie in ’s-Hertogenbosch. Dit kan ook verklaren dat verdachte nadien aan [betrokkene 1] heeft verzocht om toezending van ‘alles foto brief’ (enz) en dat verdachte via [betrokkene 1] in het bezit is gekomen van de foto’s van de kogelbrief met enveloppe.
Het hof gaat er dan ook van uit dat verdachte, anders dan hij stelt, niet de betreffende foto’s heeft gemaakt en dat hij kennelijk met onjuist gebleken gegevens heeft getracht het hof te overtuigen van zijn verklaring hoe zijn DNA aan de kleefzijde van de postzegel en/of het onderliggende papier op de dreigbrief aan [betrokkene 1] terecht is gekomen.
Uit het onderzoek is gebleken dat DNA van verdachte is aangetroffen aan de kleefzijde van de postzegels en/of het onderliggende papier van twee dreigbrieven: de kogelbrief van 9 september 2011 gericht aan [betrokkene 1] en de dreigbrief van 3 oktober 2011 gericht aan verdachte zelf. Voorts zijn dactyloscopische sporen van de verdachte aangetroffen op de dreigbrief van 3 oktober 2011 gericht aan [betrokkene 1]. Daar komt bij dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij de enige is geweest die de aan hem gerichte dreigbrieven van 9 september en 3 oktober 2011 in handen heeft gehad. Het hof heeft geen reden om aan deze verklaring van [betrokkene 1] te twijfelen. [betrokkene 1] heeft zijn verklaring bij de politie afgelegd kort nadat hij de betreffende brieven had ontvangen. Er is hem toen uitdrukkelijk gevraagd wie de brieven nog meer in handen heeft gehad of heeft aangeraakt en hem duidelijk uitgelegd dat het in het kader van het onderzoek belangrijk is te weten wie de brieven mogelijk vast heeft gehad, Hij heeft zonder voorbehoud geantwoord dat niemand anders dan hijzelf de brieven in handen heeft gehad.
Bij de rechter-commissaris is [betrokkene 1], nadat daarop werd doorgevraagd, bij zijn verklaring gebleven dat verdachte de kogelbrief niet heeft aangeraakt, noch de enveloppe.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof bewezen dat verdachte degene is geweest die de dreigbrieven heeft verstuurd. Gelet op de verklaring van [betrokkene 1] kan het aantreffen van DNA-materiaal van verdachte aan de kleefzijde van de postzegel en/of het onderliggende papier van de kogelbrief aan [betrokkene 1] en de dactyloscopische sporen van verdachte op de tweede dreigbrief aan [betrokkene 1] immers slechts worden verklaard doordat verdachte de betreffende dreigbrieven eerder in handen heeft gehad. Dat haardelen van een ander dan de verdachte onder de postzegel van de aan de verdachte gerichte dreigbrief van 3 oktober 2011 zijn aangetroffen, maakt het oordeel van het hof niet anders. Ook de omstandigheid dat het bij de kogelbrief van 9 september 2011 gericht aan [betrokkene 1] ging om een DNA-mengprofiel leidt niet tot een ander oordeel.
Ook het briefrapport van deskundige Ten Hove brengt het hof niet tot een ander oordeel. De deskundige rapporteert met betrekking tot de dreigbrief aan verdachte en het onder de postzegel aangetroffen DNA van verdachte onder meer dat verdachte hem als contextinformatie heeft meegedeeld dat hij, verdachte, de enveloppe heeft vastgepakt en de buitenkant zorgvuldig heeft afgetast. Deze informatie acht de deskundige zwaarwegend voor zijn conclusie dat voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van de DNA-match. De door verdachte verstrekte contextinformatie komt echter niet overeen met de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaring dat hij de enveloppe deels heeft vastgepakt met de andere post maar vervolgens heeft laten liggen.
Sms-berichten
Gebleken is dat naar [betrokkene 1] ook sms-berichten met een bedreigende inhoud zijn verzonden. Ook in deze berichten werd verwezen naar de door [betrokkene 1] en [verdachte] gedane melding van mishandeling van [slachtoffer].
Mede gelet op de gelijkluidende tekst en strekking van de sms-berichten en de dreigbrieven acht het hof, met de rechtbank, bewezen dat ook de sms-berichten zijn verzonden door verdachte.
Dit vindt steun in de resultaten van het onderzoek naar de afzender van de sms-berichten. Hieruit blijkt namelijk het volgende.
De betreffende sms-berichten zijn telkens verstuurd vanaf een ander gsm-nummer, in het onderzoek de ‘dreiggsm’ genoemd.
Op 24 augustus 2011 werden vanaf gsm-nummer [telefoonnummer 1] korte tijd na elkaar aan [betrokkene 1] en aan verdachte dreigberichten verstuurd. De mastlocaties van de dreiggsm en van de gsm van verdachte bevonden zich toen dicht bij elkaar (pv bevindingen m.b.t historische printgegevens, dossierpagina’s 136-137). Verdachte was op dat moment in een auto onderweg.
Op 26 augustus 2011 werden vanaf gsm-nummer [telefoonnummer 2] wederom dreigberichten verstuurd naar [betrokkene 1] en naar verdachte. Uit onderzoek naar het nummer van de dreiggsm blijkt niet van een verzending van het sms-bericht naar de gsm van verdachte. Uit het proces-verbaal van politie blijkt dat ook via internet sms-berichten kunnen worden verzonden waarbij men zelf een gsm-nummer kan invoeren (pv bevindingen m.b.t historische printgegevens, dossierpagina 138). Uit onderzoek naar de gsm van verdachte blijkt dat enkele minuten voor de ontvangst van de dreig-sms door de gsm van verdachte contact is gemaakt met het internet (proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 150). Ook bij het dreigsms-bericht dat op 31 augustus 2011 naar verdachte is verzonden blijkt dat kort voor de ontvangst van het bericht op de gsm van verdachte, door die gsm contact is gemaakt met het internet (proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina’s 140-141, 150). Gebleken is voorts dat de tijd tussen het contact met het internet en de ontvangst van de sms-berichten voldoende is om het contact te maken, de tekst te schrijven en - eventueel - de sms af te rekenen (proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 151) waarbij het hof opmerkt dat de berichten ook gratis kunnen worden verzonden en het ontbreken van betaalgegevens derhalve niet betekent dat verdachte de sms-berichten niet kan hebben verstuurd.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen hecht het hof dan ook geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij niet degene is geweest die de dreigbrieven en dreigsms’jes heeft verstuurd.”
28. Eerst de klacht over de motivering van de herkomst van de dreigbrieven. De aard van de klacht brengt mee dat ik ter verduidelijking deels in herhaling (van de redenering van het hof) val. Het gaat in totaal om vier dreigbrieven. Op 9 september 2011 ontvingen zowel [betrokkene 1] als verdachte een dreigbrief (met een kogel) en op 3 oktober 2011 ontvingen beiden opnieuw een dreigbrief. Met name de dreigbrieven aan [betrokkene 1] spelen in de bewijsvoering een vooraanstaande rol omdat op de brief van 9 september 2011 DNA van (een mengprofiel van) verdachte is aangetroffen aan de kleefzijde van de postzegel(s) en/of het onderliggende papier en op de brief van 3 oktober 2011 dactyloscopische sporen die tot verdachte zijn te herleiden. De stelling van verdachte is dat hij beide door [betrokkene 1] ontvangen brieven in handen heeft gehad. Hij stelt dat dit kan blijken uit foto’s waarover hij beschikt. Hij zou namelijk op 9 september 2011 foto’s met zijn Blackberry hebben gemaakt van de aan [betrokkene 1] gerichte dreigbrief en dus op die dag fysiek in contact zijn geweest met die brief. In verband hiermee is (onder meer technisch) onderzoek gedaan. Resultaat is dat (1) de op 9 september 2011 van de brief aan [betrokkene 1] gemaakt foto’s niet zijn gemaakt met een Blackberry, maar met een Apple IPhone 4, dat (2) [betrokkene 1] over een Apple IPhone 4 beschikt, dat (3) identieke foto’s bij de aangifte van [betrokkene 1] zijn gevoegd, dat (4) GPS-coördinaten uitwijzen dat de foto’s zijn gemaakt in ’s-Hertogenbosch, bij/in de nabijheid van het politiebureau, terwijl verdachte heeft verklaard dat de foto’s in [plaats] zijn gemaakt, dat (5) [betrokkene 1] met de dreigbrief naar het politiebureau in ‘s-Hertogenbosch is gegaan en daar was op het tijdstip dat de foto’s zijn gemaakt (6) dat op 12 september 2011 sms-verkeer tussen verdachte en [betrokkene 1] plaatsvindt waarbij [betrokkene 1] vraag wat verdachte moet hebben, waarop verdachte antwoordt: ‘Alles foto brief en sms’jes met nummers en tijdstippen’ en [betrokkene 1] vervolgens bericht aan verdachte: ‘Foto’s zijn gemaild de sms’jes lukt ff niet’.
29. Als ik de toelichting op het middel (schriftuur onder 4.4) goed begrijp, is de conclusie dat verdachte de brieven die [betrokkene 1] ontving niet in handen heeft gehad onbegrijpelijk, omdat deze slechts stoelt op de verklaringen van [betrokkene 1]. Het DNA spoor zou niet meetellen omdat volgens de deskundige Ten Hove het een minimaal spoor betreft dat kan worden verklaard uit het vastpakken van de brief door verdachte. Bovendien wordt naar ik begrijp gesteld dat de verklaringen van [betrokkene 1] en het nadere onderzoek tevens buiten beschouwing moet blijven omdat een (ander) verzoek van de verdediging om nader onderzoek niet is ingewilligd.
30. Ik volg de steller van het middel niet. De selectie en waardering van de tegenovergestelde verklaringen van verdachte en [betrokkene 1] is feitelijk van aard en alleen al gelet op de omstandigheid dat [betrokkene 1] ook nog nader door een rechter is gehoord zou het niet zonder meer onbegrijpelijk zijn dat het hof zijn verklaringen voor de waarheid zou houden. Het hof heeft de keuze echter nader onderbouwd. Het hof heeft daarbij kennelijk geoordeeld dat de vaststelling van Ten Hove dat het DNA spoor kan worden verklaard uit het vastpakken door verdachte van de aan [betrokkene 1] gerichte brief, niet zo is te lezen dat Ten Hove heeft vastgesteld dat verdachte die brief heeft vastgepakt na de ontvangst op 9 september 2011 en voorafgaande aan het sporenonderzoek. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, al helemaal niet in het licht van de onder randnummer 28 vermelde resultaten van het nader onderzoek. Zonder verdere toelichting kan ik niet volgen dat het afwijzen van een verzoek om nader onderzoek maakt dat het onbegrijpelijk is dat het hof de verklaringen van [betrokkene 1] dat alleen hij de aan hem gerichte brieven na ontvangst in handen heeft gehad onbegrijpelijk doet zijn. De klacht over de onbegrijpelijke vaststellingen van het hof over de dreigbrieven faalt.
31. Dan de klacht over de dreig-sms. De toelichting op het middel (schriftuur van cassatie onder 4.5) houdt allereerst in:
“Ten tweede is s’-hofs redenering met betrekking tot de dreigsms-en onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd. De IMEI-nummers van de dreigtelefoons komen namelijk niet overeen met de aangetroffen telefoons bij rekwirant.”
32. Ik begrijp dat deze klacht beoogt aan te sluiten bij de volgende passage uit de pleitnota (p. 19) die gedateerd is 17 januari 2018:
“De politie gaat nog verder met ongefundeerde aannames. Ten aanzien van de dreigsmsen suggereert de politie dat cliënt met gebruik van diens eigen telefoon via een sms-site de bewuste dreigsmsen zou hebben verstuurd. Echter komen de IMEI-nummers van deze dreigtelefoons niet overeen met de IMEI-nummers van de bij cliënt aangetroffen telefoons, te weten een l-phone 4 en een Black Berry Torch.”
33. Dat het hof in de overweging geen bijzondere aandacht aan de IMEI-nummers heeft besteed is, gelet op de context waarin de informatie omtrent het ontbreken van overeenkomstige nummers naar voren is gebracht, niet onbegrijpelijk. Het verwijt is immers dat de politie is uitgegaan van ongefundeerde aannames en niet dat het gelet op het ontbreken van overeenkomst is uitgesloten dat de berichten door verdachte zijn verstuurd. Het hof spreekt van het gebruik van een dreig-gsm waaraan een telefoonnummer is gekoppeld en stelt vast dat er berichten via internet zijn verzonden. Dat vormt steunbewijs volgens het hof. Het hof stelt immers voorop: “Mede gelet op de gelijkluidende tekst en strekking van de sms-berichten en de dreigbrieven acht het hof, met de rechtbank, bewezen dat ook de sms-berichten zijn verzonden door verdachte.” Gelet op hetgeen in feitelijke aanleg naar voren is gebracht was er geen aanleiding voor het hof om in het bijzonder expliciet te zeggen dat de (mogelijk) ontbrekende overeenkomst van IMEI-nummers niet relevant was of wellicht wel enigszins maar dan niet in bepalende mate.
34. Voorts houdt de toelichting op het middel (schriftuur van cassatie onder 4.5) nog in:
“Ook het enkele gegeven dat de mobiele telefoon een mast aanstraalt in de buurt van het huis of een telefoon van rekwirant zegt op zichzelf niks. Het bereik van een zendmast kan immers uiteenlopen tussen de 0 en 70 km. Hiernaast is niet nader onderzocht of de onderhavige sms-dienst al dan niet gratis was, Indien dit niet het geval is, kan rekwirant de sms- berichten niet hebben verstuurd: binnen 1 minuut en 25 seconden is het immers niet mogelijk om een site via mobielinternet te bezoeken, een fictief telefoonnummer in te toetsen, de gehele sms in te toetsen, om vervolgens nog in te loggen bij een betalingswijze teneinde de betaling te verrichten.”
35. Het hof doet onder meer de volgende vaststellingen: “De mastlocaties van de dreig-gsm en van de gsm van verdachte bevonden zich toen dicht bij elkaar (…). Verdachte was op dat moment in een auto onderweg.” In die vaststelling ligt kennelijk een aanwijzing besloten dat (niet uitgesloten is) dat verdachte beschikte over beide gsm-toestellen. Waarom dat onbegrijpelijk is, zie ik niet in.
36. Voor wat betreft het volgens de steller van het middel onbegrijpelijke tijdsverloop citeer ik (met weglating van noten) uit de pleitnota (p.19) gedateerd 17 januari 2018:
“Uit dit proces-verbaal [bedoeld is het pv-bevindingen van 14 november 2011, AG] blijkt verder dat cliënt op 8 september 2011 omstreeks 17:22:31 uur een dreigsms heeft ontvangen. Dit terwijl de telefoon van cliënt op die dag omstreeks 17:21:06 uur voor het laatst contact maakt met het internet. De politie suggereert dan dat cliënt voldoende tijd heeft gehad tussen het contact op het internet en de te ontvangen sms. Dit houdt in dat cliënt binnen 1 minuut en 25 sec een site via mobielinternet heeft bezocht, een fictief telefoonnummer heeft ingetoetst, de gehele sms heeft moeten intoetsen, om vervolgens nog in te loggen op Ideal of Paypal teneinde de betaling te verrichten. Al deze handelingen zijn gewoonweg niet mogelijk binnen 1 minuut en 25 sec. Bovendien ontbreekt het dossier aan betaalgegevens waaruit blijkt dat cliënt daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van het online-afrekenen van deze berichten.”
37. Het hof heeft in de bestreden overweging op basis van een proces-verbaal van bevindingen geconcludeerd dat er voldoende tijd was voor de verschillende gedragingen. Waarom de overweging in zoverre onbegrijpelijk is, zie ik zonder nadere toelichting niet in. Dat het hof daarbij opmerkt dat de berichten ook gratis kunnen worden verzonden en het ontbreken van betaalgegevens derhalve niet betekent dat verdachte de sms-berichten niet kan hebben verstuurd, dient niet zo gelezen te worden dat het hof heeft vastgesteld dat de berichten gratis zijn verstuurd, maar eerder zo dat wanneer ze gratis zijn verstuurd er nog minder tijd nodig is.
38. Alle in het vierde middel vervatte klachten treffen geen doel.
39. Het vijfde middel tenslotte klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie.
40. Dit middel is terecht voorgesteld, nu er tussen het instellen van het cassatieberoep op 13 mei 2019 en de binnenkomst van het dossier bij de Hoge Raad op 20 mei 2020 meer dan acht maanden zijn verstreken. Een voortvarende behandeling die de schending van de inzendtermijn kan compenseren behoort niet meer tot de mogelijkheden. De Hoge Raad het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf kan verminderen aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
41. De eerste vier middelen falen, het vijfde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van het onvoorwaardelijke gedeelte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2021
Dat vraagt om enige inbedding van de stelling in de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren. In feitelijke aanleg zijn die factoren wel aan de orde gesteld, maar in cassatie wordt er geen aandacht aan besteed.
Zie ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 9e druk, p. 116/117. Onafhankelijk is de politie niet gelet op de ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag. Onpartijdigheid speelt bij opsporing wel een grote rol.
Ik wijs er op dat het criterium dat het hof in de onder randnummer 5 geciteerde overweging voorop stelt inmiddels is bijgesteld en voeg meteen toe dat dit voor de onderhavige zaak geen consequenties heeft. Zie de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2020, ECLI: NL:HR:2020:1889 en 1890. De inbreuk moet het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
Zie ook A.J. Machielse in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aantek. 4 bij art. 249 (bijgewerkt tot 15 augustus 2018).
In HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1071, NJ 2017/413 ging het om een man van 39 jaar en een meisje van 16 jaar.
AG, PV: van “althans met zware mishandeling” is gelet op de kwalificatie in de strafmotivering kennelijk vrijgesproken; deze woorden zijn abusievelijk niet weggestreept.