Zie de bestreden beschikking onder 2.2 voor de tekst van deze bepalingen.
HR, 26-06-2015, nr. 14/05164
ECLI:NL:HR:2015:1754, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2015
- Zaaknummer
14/05164
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1754, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑06‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:6040, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHDHA:2017:2497
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:458, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:458, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1754, Gevolgd
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0232
Uitspraak 26‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Huwelijksgoederenrecht. Verdeling beperkte gemeenschap. Toescheiden vakantiewoning en verrekening. Vaststellen kosten van levensonderhoud bij interen op spaargeld. Motivering oordeel.
Partij(en)
26 juni 2015
Eerste Kamer
14/05164
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw]wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.L. Bakels,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/13/509348/ FA RK 12-767 van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.139.223/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-GeneraalF.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2006 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
(ii) De akte van huwelijkse voorwaarden houdt onder meer in dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen zal bestaan (art. 2). Art. 7 bepaalt dat een echtgenoot recht heeft op vergoeding van de andere echtgenoot van bedragen of waarden die ten behoeve van die echtgenoot aan zijn vermogen zijn onttrokken. Art. 10 houdt in dat ingeval het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden, tussen de echtgenoten verrekening van hun vermogens zal plaatsvinden, zodanig dat ieder van partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen zou hebben bestaan.
(iii) Het huwelijk van partijen is ontbonden door echtscheiding.
3.2.1
De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat ondanks de huwelijkse voorwaarden tussen partijen een (beperkte) gemeenschap van goederen is ontstaan, bestaande in een woning te [plaats], Italië, en dat die woning aan de man zal worden toegescheiden tegen een waarde van € 125.500,--, onder de verplichting de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden. De rechtbank heeft na verrekening van in de beschikking genoemde posten de woning in Italië aan de man toegescheiden en vastgesteld dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dan wel verdeling € 33.493,30 aan de vrouw dient te voldoen.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin is vastgesteld dat de man € 33.493,30 aan de vrouw dient te voldoen, en heeft bepaald dat de vrouw aan de man € 36.437,50 dient te betalen. Het heeft daartoe, samengevat, onder meer het volgende overwogen.
De man heeft gesteld dat het saldo op de spaarrekening van de vrouw op 1 januari 2011 € 42.275,95 bedroeg en dat de vrouw het gehele bedrag aan de rekening heeft onttrokken. Volgens de vrouw heeft zij het geld van de spaarrekening gebruikt om te voorzien in haar levensonderhoud. (rov. 4.4)
Gelet op het verdwijnen van het gehele saldo op de spaarrekening in een periode van bijna elf maanden, had het op de weg van de vrouw gelegen haar verweer nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, kan het hof geen andere conclusie trekken dan dat de vrouw gelden aan de verrekening heeft onttrokken en dat zij de helft van dat onttrokken bedrag met de man dient te verrekenen. Bij de wijzigingsbeschikking voorlopige voorzieningen van 13 juni 2012 is aan de vrouw met terugwerkende kracht tot 5 oktober 2011 als bijdrage in haar levensonderhoud een bedrag toegekend van € 1.250,-- per maand. Omdat de man in de periode van januari 2011 tot 5 oktober 2011 onderhoudsplichtig was jegens de vrouw en op grond van de overgelegde producties ervan kan worden uitgegaan dat de man in die periode gedeeltelijk in het levensonderhoud van de vrouw voorzag, acht het hof het redelijk een bedrag van € 1.000,-- per maand in aanmerking te nemen als door de vrouw van de spaarrekening besteed teneinde te voorzien in haar levensonderhoud. Dat betekent dat de vrouw geacht wordt (afgerond) € 33.275,-- aan de verrekening te hebben onttrokken. De vrouw dient de helft van dit bedrag (€ 16.637,50) met de man te verrekenen. (rov. 4.5)
3.3.1
Onderdeel 1.1 klaagt onder meer dat het oordeel in rov. 4.5 onbegrijpelijk is voor zover het hof voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag dat de vrouw van haar spaarrekening mocht besteden voor haar levensonderhoud, aansluiting heeft gezocht bij de in de beschikking van 13 juni 2012 vastgestelde partneralimentatie.
3.3.2
In de beschikking van 13 juni 2012 heeft de rechtbank de partneralimentatie bepaald op € 1.250,-- per maand. Daarbij is uitgegaan van een behoefte van de vrouw van € 2.500,-- per maand, en is onder meer in aanmerking genomen dat de vrouw deels in haar levensonderhoud kon voorzien omdat zij beschikte over een spaartegoed van ruim € 42.000,--. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat wanneer de man € 1.250,-- per maand partneralimentatie betaalt alsmede een of meer vaste lasten, en de vrouw € 1.000,-- per maand opneemt van haar spaarrekening, in voldoende mate aan de behoefte van de vrouw is voldaan. Nu de partneralimentatie eerst is ingegaan op 5 oktober 2011, kan deze motivering echter niet dienen ter onderbouwing van de bijdrage die door de man verschuldigd is over de periode van januari 2011 tot 5 oktober 2011. Het hof heeft niet vastgesteld in hoeverre in die periode door de man een bijdrage is betaald. De enkele overweging van het hof dat de man in laatstbedoelde periode onderhoudsplichtig was jegens de vrouw en op grond van de overgelegde producties ervan kan worden uitgegaan dat de man in die periode gedeeltelijk in het levensonderhoud van de vrouw voorzag, is in dit verband geen toereikende motivering. De klacht slaagt dus.
3.4.1
Ten aanzien van de woning in Italië heeft het hof – beknopt weergegeven – als volgt geoordeeld. Vaststaat dat de man een bedrag van € 87.350,-- aan eigen geld heeft geïnvesteerd in de woning in Italië en dat hij daarnaast voor de aankoop van die woning een hypothecaire lening is aangegaan voor een bedrag van € 58.233,--(rov. 4.6-4.8). Gelet op de waarde van de woning van € 125.500,-- resteert na aftrek van de hypotheek een overwaarde van € 67.267,-- (rov. 4.9). Uit art. 7 van de huwelijkse voorwaarden volgt niet dat de vrouw aan de man de desinvestering ter grootte van € 20.083,-- dient te vergoeden (rov. 4.9). De man is ten aanzien van de toedeling van de woning in Italië aan hem geen vergoeding aan de vrouw verschuldigd (rov. 4.15).
3.4.2
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.15. Het betoogt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.4.3
Het onderdeel slaagt. In verband met art. 10 van de huwelijkse voorwaarden is uitgangspunt dat het op de peildatum aanwezige vermogen in de verrekening tussen de voormalige echtgenoten wordt betrokken. Het hof heeft niet toegelicht hoe zijn oordeel dat de man ter zake van de woning in Italië geen vergoeding aan de vrouw is verschuldigd, zich verdraagt met het uitgangspunt van art. 10 van de huwelijkse voorwaarden. Ook blijkt uit zijn oordeel niet dat het een vergoedingsplicht van de vrouw jegens de man heeft aangenomen die in mindering komt op haar rechten uit hoofde van de verrekening. Het hof heeft derhalve onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
Conclusie 03‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Huwelijksgoederenrecht. Verdeling beperkte gemeenschap. Toescheiden vakantiewoning en verrekening. Vaststellen kosten van levensonderhoud bij interen op spaargeld. Motivering oordeel.
Partij(en)
14/05164
Mr. F.F. Langemeijer
3 april 2015
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
Het gaat in deze zaak om een huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.1.
Partijen zijn op [...] 2006 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. In de akte van huwelijkse voorwaarden bepaalt art. 2 dat tussen de echtgenoten geen gemeenschap van goederen zal bestaan. Art. 7 houdt in dat, voor zover niet anders bepaald, een echtgenoot recht heeft op vergoeding door de andere echtgenoot van bedragen of waarden die ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen zijn onttrokken. Art. 10 bepaalt dat indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden, tussen de echtgenoten verrekening zal plaatsvinden van hun vermogens, zodanig dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde, gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen zou hebben bestaan1..
1.1.2.
Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2012 in de registers van de burgerlijke stand op 4 april 20142..
1.2.
Bij beschikking van 5 september 2012 heeft de rechtbank een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld en iedere verdere beslissing aangehouden. Op het hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw tegen deze beslissing heeft het hof afzonderlijk beslist op 24 september 20133..
1.3.
Bij beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank geconstateerd dat, niettegenstaande de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen in art. 2 van de akte van huwelijkse voorwaarden, tussen partijen een beperkte gemeenschap heeft bestaan in de vorm van gemeenschappelijke eigendom van een appartement te [A] (Italië). Verder heeft de man in dit geding vergoeding verzocht op grond van art. 7 van de akte van huwelijkse voorwaarden en is wederzijds verrekening verzocht op grond van het verrekenbeding in art. 10 van de akte van huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft in het dictum van haar beschikking de woning in Italië toegescheiden aan de man voor een waarde van € 125.500,-. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (verrekening) en verdeling aan de vrouw in totaal een bedrag van € 33.493,30 moet betalen.
1.4.
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 15 juli 20144.heeft het hof de toescheiding van de woning in Italië aan de man voor een waarde van € 125.500,- gehandhaafd (rov. 4.2). Het hof heeft rekening gehouden met een lening bij de DSB-bank, die de man voor de financiering van de aankoop van deze woning was aangegaan (rov. 4.7 – 4.8). Het hof stelde in rov. 4.15 vast dat de man ter zake van de toedeling aan hem van de woning in Italië geen vergoeding aan de vrouw schuldig is. Verder heeft het hof vastgesteld welke bedragen nog moeten worden verrekend of vergoed (rov. 4.5 en 4.10 – 4.14). De vrouw dient aan de man € 36.437,50 te betalen. Dit bedrag is opgebouwd als volgt (rov. 4.15):
- € 16.637,50, de helft van door haar opgenomen gelden van één spaarrekening (rov. 4.5);
- € 1.022,50, de helft van het saldo op andere bankrekeningen van de vrouw (Rb. blz. 4);
- € 5.977,50, de helft van de negatieve saldi van bankrekeningen van de man, verminderd met de helft van de positieve saldi van bankrekeningen van de man;
- € 12.800,- wegens schulden van de vrouw aan schuldeisers in Italië, die door de man zijn betaald (rov. 4.11).
1.5.
De vrouw heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De man heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het middel van cassatie valt uiteen in vier onderdelen, die betrekking hebben op verschillende onderwerpen. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.5 en tegen de gevolgtrekking in rov. 4.15, dat de vrouw € 16.637,50 aan de man verschuldigd is in verband met door haar van één spaarrekening opgenomen gelden. De man had in hoger beroep gesteld dat het saldo op de spaarrekening van de vrouw, eindigend met nummer [001], op 1 januari 2011 nog € 42.275,95 bedroeg. Tussen 1 januari 2011 en 20 oktober 2011 (de door het hof gehanteerde − in cassatie onbestreden − peildatum voor de afwikkeling) is deze rekening door de vrouw nagenoeg leeggehaald (op € 3,91 na). De vrouw had gesteld dat zij de opgenomen bedragen heeft aangewend voor haar levensonderhoud. Omdat de man in dit tijdvak als echtgenoot onderhoudsplichtig was jegens de vrouw en “op grond van de overgelegde producties” ervan kan worden uitgegaan dat hij in dit tijdvak gedeeltelijk in het levensonderhoud van de vrouw heeft voorzien, heeft het hof het redelijk geacht € 1.000,- per maand in aanmerking te nemen als door de vrouw besteed aan de kosten van haar levensonderhoud. Dat betekent volgens het hof dat zij in dit tijdvak (ruim 9 maanden) geacht moet worden het resterende bedrag, € 33.275,-, aan de spaarrekening te hebben onttrokken. Daarvan moet zij de helft (€ 16.637,50) verrekenen met de man (rov. 4.5).
2.2.
Onderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting daar waar het hof in rov. 4.5 verwijst naar de beschikking (wijziging) voorlopige voorzieningen van 13 juni 2012, waarin met terugwerkende kracht tot 5 oktober 2011 een voorlopige onderhoudsbijdrage was vastgesteld van € 1.250,- per maand. De hoogte van een onderhoudsbijdrage is volgens het middelonderdeel niet gelijk aan de behoefte althans behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde; de hoogte van het bedrag wordt immers mede bepaald door de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Subsidiair klaagt het middelonderdeel over onbegrijpelijkheid van dit oordeel, omdat in de genoemde beschikking van 13 juni 2012 werd uitgegaan van een behoefte van de vrouw ter grootte van € 2.500,- per maand, maar tevens in aanmerking werd genomen dat de vrouw deels zelf in haar levensonderhoud kon voorzien omdat zij beschikte over een spaartegoed van ruim € 42.000,-. In het oordeel van de voorzieningenrechter lag volgens het middelonderdeel besloten dat de vrouw dit spaartegoed zou aanwenden om het verschil te overbruggen tussen de haar toegekende voorlopige onderhoudsbijdrage en haar behoeften.
2.3.
Onderdeel 1.2 voegt hieraan de procedurele klacht toe dat het hof zijn oordeel in rov. 4.5 niet had mogen baseren op “de overgelegde producties”: het hof heeft de regel miskend dat het beroepschrift zelf de gronden van het hoger beroep moet bevatten; deze regel geldt ook voor alle nieuwe feiten en stellingen waarop de appellant een beroep doet ter onderbouwing van de door hem aangedragen beroepsgronden. Subsidiair is een hierop betrekking hebbende motiveringsklacht toegevoegd. De genoemde klachten kunnen gezamenlijk worden behandeld.
2.4.
Grief 3 van de man hield in dat − anders dan de rechtbank op blz. 4 had overwogen − de door hem opgevraagde dagafschriften van deze spaarrekening van de vrouw over de periode vóór 20 oktober 2011 (de peildatum) wel degelijk relevant zijn voor de verrekening. Hij stelde dat de vrouw in het zicht van de echtscheiding grote bedragen aan deze rekening heeft onttrokken, welke in de verrekening behoren te worden betrokken als waren zij op de peildatum nog aanwezig. De vrouw heeft in haar verweerschrift in hoger beroep omtrent deze grief opgemerkt dat zij bedragen van deze rekening heeft opgenomen om in haar levensonderhoud te voorzien; de man betaalde volgens haar slechts de premie zorgverzekering5.. Het hof is binnen het kader van deze grief van de man gebleven. Anders dan de toelichting op de klacht veronderstelt, heeft het hof zijn beslissing niet gebaseerd op nieuwe stellingen die de man eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel naar voren heeft gebracht. Bij zijn beoordeling heeft het hof vooropgesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar verplichting om aan de wederpartij en de rechter nadere inlichtingen te verstrekken in de vorm van bankafschriften over deze periode en in het bijzonder uitleg te gven over de opname van € 9.000,- op 21 februari 2011. Krachtens art. 21 Rv kon de rechter aan het tekortschieten van de vrouw in het naleven van deze informatieverplichting de gevolgtrekking verbinden die hij geraden achtte. Dat heeft het hof in rov. 4.5 uitdrukkelijk gedaan. Onderdeel 1.2 mist daarom feitelijke grondslag.
2.5.
Het hof heeft de stelling van de vrouw dat zij de opgenomen bedragen heeft aangewend voor haar levensonderhoud slechts gedeeltelijk (namelijk voor een bedrag van € 1.000,- per maand) geloofwaardig geacht. Dat oordeel is feitelijk van aard en op zichzelf niet in tegenspraak met de beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 13 juni 2012, waarin met terugwerkende kracht tot 5 oktober 2011 een voorlopige onderhoudsbijdrage werd vastgesteld van € 1.250,- per maand, mede in aanmerking genomen dat het hof ook vaststelde dat de man in die periode gedeeltelijk aan zijn echtelijke onderhoudsplicht jegens de vrouw heeft voldaan. In onderdeel 1.1 wordt m.i. terecht geklaagd dat met de enkele verwijzing naar “de overgelegde producties”6.onverklaard is gebleven hoe de gestelde opnamen door de vrouw van deze spaarrekening zich verhielden tot de onderhoudsbijdrage die de man in dat tijdvak in dit tijdvak haar in feite heeft betaald. In de door het hof aangehaalde beschikking van 13 juni 2012 (blz. 2 – 3) ging de rechtbank ervan uit dat de vrouw gedeeltelijk in haar (in die fase op € 2.500,- per maand gestelde) behoeften kon voorzien door inkomsten uit arbeid dan wel doordat zij in 2011 de beschikking had over een spaartegoed van ruim € 42.000,-, weshalve de rechtbank een voorlopige onderhoudsbijdrage van € 1.250,- per maand voldoende vond. In de thans bestreden beschikking is het hof blijkbaar uitgegaan van de gedachte dat wanneer de man € 1.250,- per maand alimentatie betaalt en nog een of meer vaste lasten voor zijn rekening neemt en de vrouw € 1.000,- per maand van haar spaarrekening opneemt, in voldoende mate aan de behoeften van de vrouw was voldaan. Deze redengeving schiet echter tekort omdat de voorlopige onderhoudsbijdrage eerst is ingegaan op 5 oktober 2011 en de vaststelling daarvan niets zegt over de bijdrage die de man in de periode tussen januari 2011 en 5 oktober 2011 leverde aan het levensonderhoud van de vrouw. Daarnaast schiet zij tekort omdat het standpunt van de vrouw inhield dat de man (afgezien van het doorbetalen van bepaalde maandlasten) haar in deze periode feitelijk geen enkele bijdrage betaalde. De motivering van de bestreden beslissing houdt op dit punt geen stand. Verwijzing is nodig voor een nader onderzoek naar de feiten.
2.6.
Onderdeel 2 keert zich tegen de beslissing dat de woning te [A] (Italië), waarvan partijen gezamenlijk eigenaar zijn, aan de man wordt toegedeeld zonder dat de man enige vergoeding aan de vrouw verschuldigd is.
2.7.
In eerste aanleg verschilden partijen van mening over de waarde en over de vraag hoe de aankoop van deze woning in Italië is gefinancierd. De rechtbank heeft vastgesteld dat ter zitting tussen partijen overeenstemming is bereikt in die zin, dat de woning in Italië aan de man zal worden toegescheiden voor een waarde van € 125.500,-, onder de verplichting de helft van deze waarde aan de vrouw te vergoeden. Verder heeft de rechtbank melding gemaakt van een leenschuld van de man aan de DSB-bank, tot zekerheid waarvan een tweede hypotheek is gevestigd op de woning van de man te Amsterdam. Deze lening is volgens de man gebruikt voor de financiering van een gedeelte van de koopsom van de woning in Italië; voor het overige zou hij de aankoop hebben bekostigd uit eigen middelen. De rechtbank heeft de bestemming van deze lening in het midden gelaten, maar op blz. 3 overwogen dat de vrouw (in het kader van de in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening) voor de helft van deze schuld dient bij te dragen: dat is de schuld van € 58.233,-, die de rechtbank in de berekening op blz. 5 van haar beschikking aan de zijde van de man heeft vermeld.
2.8.
In hoger beroep heeft het hof de toescheiding van de woning in Italië aan de man voor een waarde van € 125.500,- in stand gelaten als uitgangspunt voor de afwikkeling (rov. 4.1 - 4.2). Wat betreft de wijze waarop de aankoop van deze woning was gefinancierd, is de rechtsstrijd in hoger beroep opnieuw opgelaaid: de man stelde dat hij daaraan € 87.350,- uit eigen middelen heeft bijgedragen, naast de meergenoemde hypothecaire lening bij de DSB-bank voor € 58.233,- (met zijn woning in [plaats], die volgens de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk buiten de verrekening blijft, als onderpand). Hij verlangde dat de vrouw niet slechts bijdraagt in deze leenschuld: volgens de man zou hij ter zake van de woning in Italië geen enkele vergoeding aan de vrouw verschuldigd zijn, omdat uitsluitend hij de aankoop van deze woning heeft gefinancierd: deels met eigen geld, deels met genoemde DSB-lening die tot zijn last blijft. Het hof heeft dienaangaande vastgesteld dat de tweede hypothecaire lening bij de DSB-bank inderdaad is gebruikt voor de financiering van de aankoop van de woning in Italië (rov. 4.7). Het hof heeft beslist dat de woning, zonder verdere verrekening over en weer, aan de man wordt toegedeeld. Het hof verwierp het standpunt van de man, dat de vrouw hem een desinvesteringsvergoeding verschuldigd is voor zover de woning minder waard is geworden dan daarvoor is betaald (rov. 4.9). In zijn berekening van het bedrag dat de vrouw in totaal aan de man verschuldigd is heeft het hof de leenschuld van € 58.233,- niet meer opgenomen.
2.9.
In onderdeel 2.1 bestrijdt de vrouw dit oordeel als onbegrijpelijk. Indien het hof in rov. 4.9 tot uitdrukking heeft willen brengen dat de man geen vergoeding aan de vrouw schuldig is omdat hij een investering in dit appartement heeft gedaan waarvan (na aftrek van de schuld aan de DSB-bank) een restwaarde van € 67.267,- overblijft7., en dit bedrag volledig in mindering komt op de in beginsel aan de vrouw toekomende vordering uit hoofde van overbedeling ter grootte van de helft van de waarde van het appartement (€ 125.500,- : 2 = € 62.750,-), geeft dit oordeel volgens de vrouw blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dat geval heeft het hof namelijk miskend dat de verplichting tot verrekening van vermogen wederkerig is en bij helfte geschiedt: dan had ook de investering van de man in deze onroerende zaak bij helfte aan beide partijen ten goede moeten komen. Subsidiair heeft de vrouw een hierop betrekking hebbende motiveringsklacht toegevoegd.
2.10.
Ongeacht of de eenvoudige goederengemeenschap, in de vorm van de gemeenschappelijke eigendom van de woning in Italië, wordt verdeeld of onverdeeld blijft: in beide situaties beschikte de man op de peildatum over vermogen in de vorm van deze belegging in onroerend goed. Volgens art. 10 van de akte van huwelijkse voorwaarden moet het op de peildatum aanwezige vermogen (voor zover niet uitgezonderd in lid 8 van dat artikel) in de verrekening tussen de ex-echtgenoten worden betrokken. In eerste aanleg heeft de man het standpunt ingenomen dat zijn investering van € 87.350,- eigen geld op grond van art. 7 van de akte van huwelijkse voorwaarden aan hem moet worden vergoed als “bedragen of waarden die ten behoeve van de andere echtgenoot aan zijn vermogen zijn onttrokken”8.. De rechtbank heeft dat standpunt niet gevolgd: de rechtbank begint op blz. 5 zowel aan de zijde van de vrouw als aan de zijde van de man met een aanspraak op een waarde van € 67.250,-.
2.11.
Het hof heeft de vierde grief van de man opgevat in die zin, dat de vrouw (naast het delen in de tweede hypothecaire schuld bij de DSB-bank) op grond van art. 7 van de akte van huwelijkse voorwaarden hem ook een vergoeding verschuldigd is voor het eigen geld dat hij in de aankoop van de woning in Italië heeft gestoken (rov. 4.6). In rov. 4.9 geeft het hof hieraan een beperkte betekenis, in die zin dat de man een desinvesteringsvergoeding verlangde voor de afname van zijn vermogen met € 20.083,-. Daarop heeft de man volgens het hof geen recht. Tot zover is het oordeel in cassatie niet bestreden. In de verdere redenering van het hof deelt de vrouw niet mee in de waarde van de woning in Italië, maar behoeft zij met betrekking tot de woning in Italië ook niets aan de man te betalen. De opsomming in rov. 4.15 vermeldt noch een vergoeding op grond van art. 7 van de akte van huwelijkse voorwaarden voor het door de man in de woning geïnvesteerde eigen geld, noch een bijdrage van de vrouw in de tweede hypothecaire lening bij de DSB-bank. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, beide buiten de verrekening gelaten en in zoverre toch het in de vierde grief herhaalde standpunt van de man gevolgd. De klacht dat het hof heeft miskend dat de verplichting tot verrekening van vermogen wederkerig is (toelichting onder 2.2.1), althans dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is waarom deze investering volledig in mindering komt op de in beginsel aan de vrouw toekomende vordering (toelichting onder 2.2.2) richt zich tegen deze beslissing.
2.12.
Door in rov. 4.15 af te rekenen alsof de woning in Italië (en de wijze waarop de aankoop daarvan is gefinancierd) buiten de verrekening blijft, heeft het hof m.i. blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 2 slaagt derhalve. Aan de verplichting tot verrekening ex art. 10 van de akte van huwelijkse voorwaarden kon de man alleen ontkomen indien zijn investering van € 87.350,- wordt aangemerkt als “bedragen of waarden die ten behoeve van de andere echtgenoot aan zijn vermogen zijn onttrokken” en op grond van art. 7 van de akte van huwelijkse voorwaarden aan hem moeten worden vergoed. Dit zal na verwijzing alsnog door de feitenrechter moeten worden onderzocht.
2.13.
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.14. In haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep had de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet alle bankrekeningen van de man in de verrekening heeft betrokken. In dit verband had zij als voorbeeld genoemd dat de man geen informatie heeft verstrekt over een ABN Amro Kapitaalmarktrenterekening, voorheen beleggingspolis met polisnummer 4.365.203.39.. Onderdeel 3.1 klaagt primair dat het hof ten onrechte aan deze essentiële stelling van de vrouw is voorbijgegaan zonder motivering.
2.14.
Deze primaire klacht faalt. Aan grief 2 in het incidenteel appel heeft het hof aandacht besteed in rov. 4.14. Het hof heeft deze grief uitdrukkelijk verworpen. In het voetspoor van hetgeen de man had gesteld in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, wijst het hof op de wijze waarop het onderzoek in eerste aanleg naar de bankrekeningsaldi is verlopen. Het hof sluit af met het oordeel dat de vrouw haar stelling dat de door de man verstrekte informatie over zijn saldi onjuist is, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.15.
Subsidiair klaagt onderdeel 3.2 dat, indien het hof deze stelling heeft verworpen door te overwegen dat de rekeningen door de rechtbank ter zitting stuk voor stuk zijn nagelopen, dat de vrouw steeds bevestigend heeft geantwoord op de vraag naar de juistheid van het saldo en dat uit de beschikking in eerste aanleg blijkt dat de rechtbank de saldi heeft vastgesteld op grond van de overgelegde bankafschriften, deze motivering ontoereikend is: in de beschikking van de rechtbank wordt deze kapitaalmarktrenterekening nergens genoemd. Aan het feit dat de vrouw in eerste aanleg onvoldoende heeft gesteld, heeft het hof volgens de klacht geen beslissende betekenis mogen toekennen: de vrouw mocht het hoger beroep gebruiken om eventuele tekortkomingen in haar stellingen te herstellen.
2.16.
Het is waar, dat een appellant het rechtsmiddel van hoger beroep mag gebruiken om een eerder verzuim te herstellen. De vrouw heeft getracht haar verzuim te herstellen, maar heeft in appel volstaan met een zeer summiere toelichting. Het hof is blijkbaar van oordeel dat de stelling van de vrouw dat de man geen informatie heeft verstrekt over een kapitaalmarktrenterekening uit 2008 niet voldoende was om het verzuim in haar stelplicht te herstellen. Gelet op de peildatum en op hetgeen het hof overigens overweegt, is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Onderdeel 3 faalt.
2.17.
Onderdeel 4 klaagt dat het hof heeft verzuimd een beslissing te nemen over toedeling van de hypotheekschuld. De klacht heeft kennelijk betrekking op de hiervoor genoemde tweede hypothecaire geldlening van de DSB-bank, waarmee de aankoop van de woning in Italië voor een gedeelte is gefinancierd. De rechtbank heeft overwogen dat deze leenschuld geheel voor rekening van de man komt, maar heeft volgens het middelonderdeel nagelaten dit in het dictum vast te leggen. Volgens de klacht heeft het hof zijn taak als appelrechter miskend door, na gedeeltelijke vernietiging van de beschikking in eerste aanleg, niet alsnog in het dictum op te nemen aan wie deze hypotheekschuld wordt toegescheiden.
2.18.
De klacht mist doel. De rechtbank (blz. 3) heeft vastgesteld dat deze leenschuld uitsluitend op naam van de man is gesteld. Anders gezegd: de schuld aan de DSB-bank maakte geen deel uit van een tussen partijen bestaande goederengemeenschap. Voor een toescheiding van deze schuld aan een der deelgenoten bestond daarom geen grond. De rechtbank heeft aan het slot van haar beschikking een optelsom gemaakt van al hetgeen verrekend en gedeeld moest worden. Daarin is de schuld aan de DSB-bank ad € 58.233,- opgenomen als een schuld van de man. In hoger beroep is ook het hof ervan uitgegaan dat deze schuld ten laste van de man blijft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2015
Aan de echtscheidingsbeschikking gingen vooraf: een beschikking van 5 oktober 2011, houdende voorlopige voorzieningen, en een beschikking van 13 juni 2012, houdende wijziging daarvan.
Het cassatieberoep van de man tegen de appelbeschikking van 24 september 2013 is verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO: HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3079.
Daarnaast had de man gesteld dat hij bijdroeg in de woonlasten in de periode januari – oktober 2011; vgl. cassatierekest blz. 7.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 12 juni 2014, blz. 1, is bovendien een deel van de producties door het hof geweigerd als te laat overgelegd.
125.500 min 58.233.
Akte afwikkeling huwelijkse voorwaarden, d.d. 18 oktober 2012, blz. 3.
De vrouw heeft deze stelling onderbouwd door overlegging van een fotokopie van een brief van ABN-Amro uit 2008 (prod. 5 bij het verweerschrift in appel).