Hof Den Haag, 19-07-2017, nr. 200.205.467/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:2497
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-07-2017
- Zaaknummer
200.205.467/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2497, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑07‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Herstelde arrest: ECLI:NL:GHAMS:2014:6040
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2015:1754
Uitspraak 19‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Verwijzingsbeschikking na HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1754. Finaal verrekenbeding en vergoedingsrecht. Welk bedrag door vrouw van spaarrekening besteed aan kosten levensonderhoud. Vergoedingsrecht ter zake van investering van man in gezamenlijke (tweede) woning in Italië?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 19 juli 2017
Zaaknummer : 200.205.467/01
Rekestnummer Hoge Raad : 14/05164
Zaaknummer hof Amsterdam : 200.139.223/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-767
Zaaknummer rechtbank : C/13/509348
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep na cassatie,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K.E. van Hoeve te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep na cassatie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E. Swart te Amsterdam.
PROCESVERLOOP NA VERWIJZING DOOR DE HOGE RAAD
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 26 juni 2015 de beschikking van 15 juli 2014 van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, waarna het geding ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar dit hof.
Op 12 december 2016 heeft de advocaat van de man een aantal processtukken uit de drie instanties overgelegd en het hof verzocht de zaak in behandeling te nemen.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- -
op 17 januari 2017 de complete processtukken uit de drie instanties;
- -
op 18 mei 2017 een brief van 17 mei 2017 met als bijlage een V-formulier van 17 mei 2017 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 10 mei 2017 een akte uitlating over procedure na verwijzing met bijlagen.
De zaak is op 2 juni 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst voor het procesverloop en de vaststaande feiten naar de beschikking van 26 juni 2015 van de Hoge Raad.
Bij die beschikking is de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
Onder meer staat het volgende vast:
- -
Partijen zijn op 6 juni 2006 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat tussen de echtgenoten geen gemeenschap van goederen zal bestaan. Artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden houdt in dat, voor zover niet anders bepaald, een echtgenoot recht heeft op vergoeding door de andere echtgenoot van bedragen of waarden die ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen zijn onttrokken. Artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden, tussen de echtgenoten verrekening zal plaatsvinden van hun vermogens, zodanig dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde, gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen zou hebben bestaan.
- -
Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 25 juli 2012 in de registers van de burgerlijke stand op 4 april 2014.
- -
Bij beschikking van 5 september 2012 heeft de rechtbank een bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld en iedere verdere beslissing ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. Op het hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw tegen deze beslissing heeft het hof afzonderlijk beslist op 24 september 2013.
- -
Bij beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank geconstateerd dat, niettegenstaande de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen in artikel 2 van de akte van huwelijkse voorwaarden, tussen partijen een beperkte gemeenschap heeft bestaan in de vorm van gemeenschappelijke eigendom van een appartement te [plaats] (Italië). Verder heeft de man in dit geding vergoeding verzocht op grond van artikel 7 van de akte van huwelijkse voorwaarden en is wederzijds verrekening verzocht op grond van het verrekenbeding in artikel 10 van de akte van huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft in het dictum van haar beschikking de woning in Italië toegescheiden aan de man voor een waarde van € 125.500,-. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (verrekening) en verdeling aan de vrouw in totaal een bedrag van € 33.493,30 moet betalen.
- -
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 15 juli 2014 heeft het hof de toescheiding van de woning in Italië aan de man voor een waarde van € 125.500,- gehandhaafd (rechtsoverweging 4.2). Het hof heeft rekening gehouden met een lening bij de [bank] , die de man voor de financiering van de aankoop van deze woning was aangegaan (rechtsoverweging 4.7 – 4.8). Het hof stelde in rechtsoverweging 4.15 vast dat de man ter zake van de toedeling aan hem van de woning in Italië geen vergoeding aan de vrouw schuldig is. Verder heeft het hof vastgesteld welke bedragen nog moeten worden verrekend of vergoed (rechtsoverwegingen 4.5 en 4.10 – 4.14). De vrouw dient aan de man € 36.437,50 te betalen. Dit bedrag is opgebouwd als volgt (rechtsoverweging 4.15):
- -
€ 16.637,50, de helft van door haar opgenomen gelden van één spaarrekening (rechtsoverweging 4.5);
- -
€ 1.022,50, de helft van het saldo op andere bankrekeningen van de vrouw (rechtbank blz. 4);
- -
€ 5.977,50, de helft van de negatieve saldi van bankrekeningen van de man, verminderd met de helft van de positieve saldi van bankrekeningen van de man;
- -
€ 12.800,- wegens schulden van de vrouw aan schuldeisers in Italië, die door de man zijn betaald (rechtsoverweging 4.11);
- De Hoge Raad heeft twee onderdelen van het cassatiemiddel van de vrouw gegrond verklaard, te weten de klacht dat rechtsoverweging 4.5 van het gerechtshof Amsterdam onbegrijpelijk is voor zover het hof voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag dat de vrouw van haar spaarrekening mocht besteden voor haar levensonderhoud aansluiting heeft gezocht bij de in de beschikking van 13 juni 2012 vastgestelde partneralimentatie en de klacht dat rechtsoverweging 4.15 van het gerechtshof Amsterdam blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De overige klachten van de vrouw falen. Zij kunnen naar het oordeel van de Hoge Raad niet tot cassatie leiden.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP NA VERWIJZING DOOR DE HOGE RAAD
1. Aan het hof ligt ter beoordeling voor:
- -
in hoeverre de man in de periode van januari 2011 tot 5 oktober 2011 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw heeft betaald en daarmee samenhangend welk bedrag in redelijkheid in aanmerking genomen kan worden als door de vrouw van haar spaarrekening besteed teneinde te voorzien in haar levensonderhoud;
- -
op welke wijze de woning te [plaats] , Italië, in de verrekening moet worden betrokken.
2. De Hoge Raad heeft te dien aanzien overwogen dat de beslissingen van het hof Amsterdam ontoereikend gemotiveerd zijn. Om die reden is de beschikking van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en is de zaak verwezen naar dit hof. De overige klachten van de vrouw hebben niet tot cassatie geleid, zodat het hof bij het vaststellen van de verrekenvordering voor het overige zal aansluiten bij de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014.
3. De man verzoekt het hof - in zijn pleitnota, op 2 juni 2017 ter terechtzitting overgelegd - om opnieuw rechtdoende tussen partijen de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen en te bepalen dat de vrouw de helft van € 42.275,95, te weten € 21.137,98; € 1.022,50, zijnde de helft van het saldo op de bankrekeningen van de vrouw; € 5.977,50, zijnde de helft van de negatieve saldi van de bankrekeningen van de man, verminderd met de helft van de positieve saldi van de bankrekeningen van de man; € 12.800,- wegens belastingschulden van de vrouw die door de man zijn betaald en aan zijn vermogen onttrokken ten behoeve van de vrouw; € 20.083,-, zijnde € 125.500,- - € 58.233,- - € 87.305,-, aan de man dient te vergoeden, derhalve totaal € 61.020,98.
4. De vrouw concludeert dat het het hof moge behagen om opnieuw rechtdoende tussen partijen de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden gewijzigd vast te stellen:
- -
waarbij de vrouw geen vergoeding aan de man verschuldigd is voor het in de periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 5 oktober 2011 gebruiken van het vermogen van haar spaarrekening om in haar levensonderhoud te voorzien, althans zij subsidiair een bedrag van € 937,97 aan de man dient te vergoeden; en
- -
waarbij de vrouw in verband met de overbedeling van de man na toescheiding van de Italiaanse woning recht heeft op een vergoeding van € 33.633,50 (de helft van de overwaarde) van de man.
Spaartegoed van de vrouw
5. De man stelt dat de vrouw tot 9 september 2011 in de echtelijke woning verbleef en hij alle vaste lasten betaalde. De vrouw behoefde derhalve alleen eten te kopen. Het door het hof gehanteerde bedrag van € 1.000,- per maand is daartoe ruimschoots toereikend. De man wijst er voorts op dat de vrouw - zo blijkt uit door hem in het geding gebrachte pinbonnen - op 21 februari 2011 in een tijdbestek van slechts 15 minuten een bedrag van € 9.000,- heeft gepind. Dit kan niet worden gezien als ‘voorzien in haar levensonderhoud’, aldus de man. De man betwist dat hij € 9.000,- contant van de vrouw zou hebben ontvangen. De man concludeert dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij haar spaargeld heeft aangewend voor haar levensonderhoud, zodat het gehele bedrag dat op 1 januari 2011 op de rekening aanwezig was moet worden geacht in het licht van de echtscheiding te zijn onttrokken door de vrouw, en derhalve in de verrekening moet worden betrokken.
6. De vrouw stelt primair dat aansluiting gezocht moet worden bij haar behoefte zoals die in de alimentatieprocedure is vastgesteld, ofwel € 5.403,- netto per maand. Uitgaande van die behoefte is het gehele spaargeld door de vrouw opgesoupeerd in de periode van 1 januari 2011 tot 5 oktober 2011. De vrouw stelt voorts dat zij op 21 februari 2011 reeds € 9.000,- contant aan de man heeft voldaan, hetgeen op een eventuele verschuldigde vergoeding in mindering dient te strekken. Subsidiair stelt de vrouw dat aansluiting gezocht moet worden bij de in de voorlopige voorzieningenprocedure vastgestelde behoefte/partneralimentatie van € 2.500,- per maand. Daarvan uitgaande mocht de vrouw voor haar eigen levensonderhoud een bedrag van 9 maal € 2.500,- is € 22.500,- benutten. Voor verrekening zou dan in aanmerking komen € 42.275,95 -/- € 22.400,- = € 19.875,95. De vrouw zou daarvan de helft, ofwel € 9.937,97 aan de man dienen te vergoeden. Na aftrek van het reeds contant aan de man overhandigde bedrag resteert dan nog een vergoeding van € 987,97, aldus de vrouw.
7. Het hof overweegt als volgt. De peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is 20 oktober 2011. Het saldo op de te verrekenen bankrekening van de vrouw bedroeg op de peildatum € 3,91 en op 1 januari 2011 € 42.275,95. Met ingang van 5 oktober 2011 is aan de vrouw een voorlopige partneralimentatie toegekend, welke bedrag bij beschikking van 13 juni 2012 met terugwerkende kracht tot 5 oktober 2011 is gewijzigd. Aan het hof ligt de vraag voor welke lasten de man in de periode van 1 januari 2011 tot 5 oktober 2011 voor de vrouw heeft gedragen en welk bedrag de vrouw in redelijkheid van haar spaargeld voor haar levensonderhoud mocht aanwenden. Het hof constateert dat niet in geschil is dat de man altijd alle lasten voor de echtelijke woning en voor de woning in Italië heeft gedragen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet dat de vrouw in 2011 in het geheel niet in de echtelijke woning heeft verbleven. Integendeel, uit de door haar gedane aangifte (proces-verbaal en aanvullend proces-verbaal, beiden met nummer [nummer proces-verbaal] ) blijkt dat zij in augustus 2011 naar eigen zeggen enige dagen niet in de echtelijke woning heeft verbleven, maar niet dat zij in de periode daarvoor ook (langdurig) elders verbleef. Ook uit het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen van de zijde van de vrouw blijkt niet dat zij niet in de echtelijke woning verbleef. Uit de beschikking van 5 oktober 2011 blijkt voorts dat partijen tijdens de mondelinge behandeling van het voorlopige voorzieningenverzoek, welke plaatsvond op 5, 14 en 16 september 2011, zijn overeengekomen dat de vrouw in de gezamenlijke woning in Italië kon verblijven. Het hof constateert dan ook dat de man in de periode van 1 januari 2011 tot 5 oktober 2011 heeft voorzien in de woonlasten van de vrouw. Dat de vrouw incidenteel in hotels en bij vrienden heeft overnacht, doet daar niet aan af. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat de man tot juni 2011 de zorgpremie voor de vrouw heeft voldaan.
8. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de vrouw in augustus 2011 in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure heeft verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 2.500,- per maand, naast het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning. Het hof leidt uit de gedingstukken af dat de vrouw - met de kennis over haar bestedingspatroon in de achterliggende maanden - meende dat zij met genoemde bijdrage van € 2.500,- per maand volledig in haar behoefte zou kunnen voorzien. Het hof acht het dan ook redelijk om bij dat bedrag aan te sluiten en € 2.500,- per maand in aanmerking te nemen als door de vrouw van de spaarrekening besteed teneinde te voorzien in haar levensonderhoud in de periode van 1 januari 2011 tot 5 oktober 2011. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij meer geld heeft besteed ten behoeve van haar levensonderhoud, alsmede dat de man - zoals hiervoor onder 7 overwogen - voorzag in de woonlasten van de vrouw. Onder deze omstandigheden acht het hof het rechtens onjuist om - zoals door de vrouw bepleit - aan te sluiten bij de nadien vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
9. De vrouw heeft, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat zij een bedrag van € 9.000,- aan de man heeft overhandigd.
10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vrouw wordt geacht een bedrag van € 42.275,95 - (9 x € 2.500,- + 4 x (€ 2.500,- : 31)) = € 19.453,35 aan de verrekening te hebben onttrokken. Dat bedrag zal het hof derhalve hierna in de verrekening betrekken, in die zin dat het hof zal bepalen dat de vrouw de helft van dit bedrag, te weten (1/2 x € 19.453,35 =) € 9.726,68 aan de man dient uit te keren op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden.
De woning in Italië
11. De man stelt dat het door hem in de woning te Italië geïnvesteerde bedrag van € 87.350,- op grond van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden aan hem dient te worden vergoed. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de hypotheek die is aangegaan ten behoeve van de aankoop van de woning. Op de peildatum bedroeg deze hypotheek € 58.233,-.
12. De vrouw stelt daarentegen dat uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat de helft van de overwaarde van de woning te Italië (te weten de helft van € 125.000,- - € 58.233,- = € 67.267,-, ofwel € 33.633,50) door de man aan de vrouw dient te worden vergoed. De vrouw stelt voorts in dit kader dat er op grond van artikel 7 huwelijkse voorwaarden geen vergoedingsrecht voor de man bestaat. De vrouw voert daartoe aan dat de investering niet ten behoeve van de vrouw is gedaan, maar dat het gaat om een woning die van beide echtgenoten is. Bovendien is er geen sprake van een investering van vermogen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden zou zijn uitgesloten van de verrekening.
De investering van de man in de woning te Italië
13. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat - op grond van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam en als niet in cassatie bestreden - dat de man een bedrag van € 87.350,- aan eigen geld heeft geïnvesteerd in de woning in Italië en dat hij daarnaast voor de aankoop van die woning een hypothecaire lening is aangegaan voor een bedrag van € 58.233,-.
14. Voorts staat vast dat tussen partijen - ondanks de uitsluiting van enige gemeenschap van goederen in de huwelijkse voorwaarden - een eenvoudige gemeenschap is ontstaan, bestaande uit de woning in Italië. Partijen zijn beiden bij helfte gerechtigd tot deze gemeenschap.
15. Artikel 7 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden luidt:
“Voor zover in deze huwelijksvoorwaarden niet anders is bepaald, heeft een echtgenoot recht op vergoeding van de andere echtgenoot van bedragen of waarden die ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen zijn onttrokken. De hoogte van dit vergoedingsrecht wordt bepaald door het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking. Een vergoedingsrecht is direct opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.”
16. Het hof concludeert uit het hierboven overwogene dat de man uit hoofde van artikel 7 huwelijkse voorwaarden een (sinds 27 februari 2009 direct opeisbaar) vergoedingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van € 43.675,-. De man heeft immers een bedrag ter hoogte van de helft van € 87.350,-, ofwel € 43.675,- aan zijn vermogen onttrokken ten behoeve van het aandeel van de vrouw in de woning te Italië.
17. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden vindt, ingeval het huwelijk van partijen door echtscheiding wordt ontbonden, verrekening van hun vermogens plaats zodanig, dat ieder van partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan.
18. Het onder rechtsoverweging 16 vastgestelde vergoedingsrecht dient te worden meegenomen in de vermogensopstelling ex artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden, in die zin dat tot het vermogen van de man een vorderingsrecht van € 43.675,- behoort en tot het vermogen van de vrouw een schuld van € 43.675,-. Dit leidt tot de conclusie dat partijen per saldo niets van elkaar te vorderen hebben ten aanzien van de door de man verrichtte investering in de woning te Italië. Gesteld noch gebleken is dat dit vergoedingsrecht buiten het te verrekenen vermogen valt; in het kader van de tussen partijen overeengekomen finale verrekening vallen vordering en schuld tegen elkaar weg.
De toedeling van de woning te Italië aan de man
19. Het hof overweegt als volgt. Gesteld noch anderszins gebleken zijn omstandigheden die ertoe nopen om bij de ontbinding van de eenvoudige gemeenschap af te wijken van het uitgangspunt dat beide partijen gelijk gerechtigd zijn tot die gemeenschap. Vast staat dat de woning te Italië aan de man is toegedeeld tegen een waarde van € 125.500,-, alsmede dat in verband met de financiering van de woning een hypotheek is afgesloten, waarvan de hoofdsom op de peildatum € 58.233,- bedroeg. Dat betekent dat de man de helft van de overwaarde van die woning, te weten (€ 125.500,- - € 58.233,-) : 2 = € 33.633,50, aan de vrouw dient te vergoeden.
Conclusie
20. Op grond van artikel 10, eerste lid, huwelijkse voorwaarden dient de vrouw aan de man te voldoen € 29.526,68, opgebouwd als volgt:
€ 9.726,68 onder verwijzing naar rechtsoverweging 7 tot en met 10 van deze beschikking;
€ 1.022,50, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.15 van het gerechtshof Amsterdam;
€ 5.977,50, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.15 van het gerechtshof Amsterdam;
€ 12.800,-, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.11 en 4.15 van het gerechtshof Amsterdam;
21. In verband met de toedeling van de woning te Italië dient de man, zoals onder rechtsoverweging 19 van deze beschikking uiteengezet, aan de vrouw uit te keren € 33.633,50.
22. Per saldo dient de man derhalve aan de vrouw de som van € 4.106,82 te voldoen.
23. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP NA VERWIJZING DOOR DE HOGE RAAD
Het hof:
vernietigt de beschikking van 25 september 2013 van de rechtbank Amsterdam, voor zover daarin is vastgesteld dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verdeling een bedrag van € 33.493,30 aan de vrouw zal voldoen en, in zoverre, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden c.q. verdeling aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 4.106,82;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, I. Obbink-Reijngoud en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juli 2017.