Rb. Noord-Nederland, 03-05-2018, nr. AWB - 17 , 1583
ECLI:NL:RBNNE:2018:1587
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
03-05-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 1583
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2018:1587, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 03‑05‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2018/1176 met annotatie van
NTFR 2018/1426 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 03‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Rechtbank wijst verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten af. Verweerder heeft weliswaar onzorgvuldig gehandeld, maar zijn handelwijze was niet in vergaande mate onzorgvuldig.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/1583
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 3 mei 2018 in de zaak tussen
[naam eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde 2] ).
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 6 oktober 2016 aan eiseres een informatiebeschikking afgegeven.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij aan eiseres een kostenvergoeding toegekend van € 492.
Eiseres heeft tegen de beslissing op haar verzoek om vergoeding van kosten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] , [naam] en [F] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres exploiteert een bouwbedrijf, gespecialiseerd in het strategisch renoveren en onderhouden van vastgoed.
1.2.
Eiseres heeft in 2009 een zogenoemd convenant Horizontaal Toezicht afgesloten met de Belastingdienst. Op 26 augustus 2011 heeft eiseres, tezamen met een andere vennootschap, een rulingverzoek ingediend bij verweerder. Hierin heeft eiseres gevraagd of verweerder zich kan vinden in de nader in het verzoek omschreven fiscale gevolgen van de deelname in een zogenoemde scheeps-cv, waaronder de toepassing van de willekeurige afschrijving. Bij brief van 13 september 2011 heeft verweerder meegedeeld dat hij de de door eiseres geschetste fiscale aspecten onderschrijft.
1.3.
Bij brief van 25 juli 2016 heeft verweerder aan eiseres aangekondigd dat hij een deelonderzoek zal instellen naar de toepassing van de willekeurige afschrijving in de aangiften vennootschapsbelasting 2011 en 2012. In het kader van dit onderzoek heeft op 13 september 2016 ten kantore van eiseres een bespreking plaatsgevonden, waarbij namens eiseres aanwezig waren [A] ( [A] ) alsmede [B] ( [B] ) en [C] ( [C] ), verbonden aan [organisatie 2] Tax Lawyers. Namens verweerder waren aanwezig [D] , [E] en [F] .
1.4.
Verweerder heeft met dagtekening 6 oktober 2016 aan eiseres een informatiebeschikking opgelegd. Hierin staat onder meer vermeld:
“In verband met het deelonderzoek bij u betreffende de aanvaardbaarheid van de verantwoorde willekeurige afschrijving op zeeschepen in de aangiften vennootschapsbelasting 2011 en 2012 van [naam] B.V met fiscaal nummer [nummer] heb ik op 13 september jongstleden een gesprek met u en de heren [B] en [C] van [organisatie 2] gehad.
Tijdens dit gesprek is de vormgeving, de documentatie en de tussen alle bij de fiscale structuur betrokken partijen aan de orde gekomen, en in het bijzonder meerdere onderdelen die van wezenlijk belang zijn voor de fiscale kwalificatie van de structuur, te weten:
- De uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de ‘staffel’ met exitprijs.
Op mijn vraag naar de achtergrond van de ‘staffel’ heeft de heer [B] namens
[eiseres] stellig aan mij aangegeven dat er ten tijde van vormgeven van de constructie
(closing date) geen sprake was van een Time charter (verhuur) contract van het schip
waarover willekeurig wordt afgeschreven. Het betoog van de heer [B] is dat de
‘staffel’ op onzekere verhuurinkomsten is gebaseerd, en daarmee geen prijsafspraak
behelst. De heer [B] heeft een niet ondertekend en niet ingevuld timecharter
contract uit zijn dossier laten zien. Uit informatie afkomstig van een derdenonderzoek
blijkt echter dat er wel degelijk een ondertekend timecharter contract op closing
datum aanwezig was, waardoor er zekerheid bestond omtrent de verhuurinkomsten.
Dit is een wezenlijk andere voorstelling van zaken.
- De uitleg inzake de terugbetalingen van kapitaalstortingen aan [eiseres] .
De heren [B] en [C] hebben gedurende het boekenonderzoek verklaard dat er
geen sprake is van een prijsafspraak uit hoofde van deze contractuele afspraken.
Evenmin vinden zij dat sprake is van een gedeeltelijke terugstorting van CV kapitaal
aan [eiseres] als investeerder. In de (niet door [eiseres] aan de Belastingdienst
verstrekte) termsheet is een gedeeltelijke terugbetaling van het door
investeerder gestorte CV kapitaal opgenomen, namelijk € 700.000.
Dit bedrag komt overeen met scenario 2 een tussen partijen via
mail gedeeld exit scenario waaruit blijkt dat dit bedrag deel uitmaakt van de exitprijs
van 2 mln. Deze mail is tevens via derdenonderzoek door ons verkregen.
Volgens de heet de [A] betreft het bedrag ad € 700.000 dividend. Uit een uit
derdenonderzoek verkregen mail inzake scenario analyse (scenario 1) blijkt echter
dat dit een wel degelijk een contractuele terugbetaling van kapitaal is, en sterker nog,
deel uitmaakt van de exitprijs (€ 2 mln of 40% en conform bandbreedte in de
‘staffel’).In deze mail van 26 mei 2011 van [G] ( [organisatie 1] ) aan de heer [C]
( [organisatie 2] ) is opgenomen:
‘Prepayment penalty: De penalty is inderdaad lager, als onderdeel van het pakket van voorwaarden. Bovendien is in scenario 1 een groot deel van de beoogde
exitprijs al betaald via de uitkeringen van CV kapitaal en daarmee is
onwaarschijnlijker dat er een discussie kan zijn over de exitprijs’.
En in een mail d.d. 20 mei 2011 [G] ( [organisatie 1] ) aan [C]
‘Geprognosticeerde exit op € 2.000.000 oftewel 40% verminderd met tussentijdse uitkeringen (bovenop uitkeringen voor het betalen van VPB)
Verkoop belang [Z] na 36 maanden (2014) na investering aan [Y]
Jaarlijks rendement vóór het jaareinde respectievelijk als volgt:
o 2012 € 350.000
o 2013 €350.000
Koopsom aandelen 2074 wordt geprognosticeerd op € 1.300.000
Prepayment penalty [eiseres] indien geen levering aandelen 40%.’
Derhalve ben ik op twee onderdelen onjuist ingelicht. Ik stel vast dat u niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen als genoemd in art 52a en dat u mij onjuiste (en dus onvolledige) inlichtingen hebt verstrekt. Deze onjuiste informatieverstrekking is wezenlijk voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door [eiseres] geclaimde willekeurige afschrijving.
Dit laat mij geen andere keus om deze informatiebeschikking te versturen (ex artikel 52a van de Algemene wet rijksbelastingen).
(…)
Als u niet of niet tijdig bezwaar hebt gemaakt tegen deze beschikking, wordt deze informatiebeschikking onherroepelijk. Dat betekent dat u zich dan in een nadelige bewijspositie hebt gemanoeuvreerd in de bezwaarfase tegen de belastingaanslagen waarop de informatieverzoeken zien. U dient dan namelijk ‘te doen blijken’ dat die niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.”.
1.5.
Bij brief, gedateerd 14 november 2016, heeft eiseres’ gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. Eiseres’ gemachtigde heeft geconcludeerd tot vernietiging van de informatiebeschikking en tevens verzocht om een proceskostenveroordeling. Ten aan zien van de proceskostenveroordeling verzoekt eiseres’ gemachtigde primair om aan eiseres een integrale vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten toe te kennen.
1.6.
Bij brief, gedateerd 5 december 2016, heeft verweerder zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar aan eiseres meegedeeld. Hierin heeft verweerder opgenomen:
“Beoordeling van uw bezwaarschrift
U geeft aan dat de controlemedewerker helemaal niet onjuist is voorgelicht door belastingplichtige over de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de “staffel” met exitprijs en de daarmee samenhangende verklaring ten aanzien van het op de closing date aanwezig zijnde Time charter (verhuur) contract” en vermeende terugbetalingen van kapitaal aan [eiseres] . U geeft aan dat de voorstelling van zaken door de controlemedewerker in de informatiebeschikking onjuist is en dat dit door belastingplichtige kan worden gestaafd met objectief bewijs. Daar staat tegenover dat de medewerkers van de Belastingdienst, die bij het gesprek aanwezig waren met de heer De [A] en de heren [B] en [C] van [organisatie 2] , verklaren dat hetgeen in de informatiebeschikking is vermeld een juiste weergave is van het gesprek.
Afgezien van verklaringen c.q. verslagen van de bespreking op 13 september 2016 tussen de Belastingdienst en belastingplichtige is er geen exacte (schriftelijke) weergave van dit gesprek. Dit betekent in feite dat sprake is van een welles nietes situatie tussen belastingplichtige en de Belastingdienst over hetgeen tijdens het gesprek is gezegd, waarbij niet met elkaar overeenkomende verklaringen worden afgelegd over hetgeen is besproken op 13 september 2016.
Gelet op ontbreken van een exacte (schriftelijke) weergave van het gesprek van 13 september 2016 en de niet met elkaar overeenkomende verklaringen en belastingplichtige in het bezwaarschrift het aanbod doet om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken, kom ik tot de conclusie dat in verband met efficiency c.q. doelmatigheid de informatiebeschikking kan worden ingetrokken. Dit uitsluitend om een welles nietes situatie over hetgeen tijdens het gesprek is gezegd te voorkomen.
Nu de informatiebeschikking op grond van vorenstaande wordt ingetrokken kan behandeling van de overige door belastingplichtige genoemde argumenten achterwege blijven.”.
Verweerder heeft verder meegedeeld dat hij voornemens is aan eiseres een forfaitaire kostenvergoeding toe te kennen. Verweerder heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord ten aanzien van het niet tegemoet komen aan het verzoek om toekenning van een integrale kostenvergoeding.
1.7.
Op 10 februari 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit hoorgesprek is namens eiseres meegedeeld dat het eerste gedeelte van de bij 1.3 bedoelde bespreking van 13 september 2016 heimelijk door [B] is opgenomen met zijn mobiele telefoon. [B] heeft desgevraagd op 27 februari 2017 een USB-stick met het desbetreffende audiobestand aan verweerder overgelegd. Verweerder heeft vervolgens een transcriptie van deze geluidsopname opgesteld. Tijdens het tweede gedeelte van de op 13 september 2016 gehouden bespreking is de e-mailbox van De [A] doorzocht op aangeven van verweerder en zijn de gevonden bestanden gekopieerd.
1.8.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar tegen de informatiebeschikking toegewezen. De informatiebeschikking heeft verweerder daarbij ingetrokken. Het verzoek om integrale kostenvergoeding heeft verweerder afgewezen. Verweerder heeft wel aan eiseres forfaitaire kostenvergoeding toegekend van € 492.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres recht heeft op vergoeding van de door haar in de bezwaar- en beroepsfase gemaakt integrale kosten van rechtsbijstand.
3.1
Eiseres stelt dat de geschetste voorstelling van zaken in de informatiebeschikking op onwaarheden berust. Volgens eiseres heeft [B] op geen enkel moment in de bespreking “stellig aangegeven” dat er ten tijde van het vormgeven van de constructie geen sprake was van een timecharter-overeenkomst. Verder hebben [B] , [C] en De [A] op geen enkel moment expliciet dan wel impliciet gesproken over een dividenduitkering, aldus eiseres. Door het opleggen van de informatiebeschikking die feitelijke onwaarheden bevat, heeft verweerder in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld. Daarom is volgens eiseres sprake van een onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die vergoeding van de integrale proceskosten rechtvaardigt. In haar beroepschrift heeft eiseres als gronden voor haar stelling dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, tevens aangevoerd dat:
- in de door verweerder opgestelde transcriptie een cruciale zin is weggelaten;
- verweerder volstrekt in strijd met de waarheid heeft gesteld dat de onderwerpen die in de informatiebeschikking zijn genoemd ook in het tweede gedeelte van de bespreking aan de orde zijn gekomen en dat verweerder daarbij eiseres ten onrechte heeft tegengeworpen dat [B] hiervan geen opnamen heeft gemaakt.
Ter zitting heeft eiseres’ gemachtigde erkend dat deze twee laatste gronden niet zien op de situatie ten tijde van het nemen van de informatiebeschikking, zodat deze gronden op zichzelf geen vergoeding van de integrale proceskosten kunnen rechtvaardigen. Echter, deze twee gronden werpen volgens eiseres wel licht op de eerste aangevoerde grond, inhoudende dat de informatiebeschikking op onwaarheden berust.
Ter zitting heeft eiseres’ gemachtigd verder aangevoerd dat het ten tijde van het nemen van de informatie beschikking duidelijk was dat die informatiebeschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Ook op die grond stelt eiseres zich op het standpunt dat sprake is van een onrechtmatigheid die toekenning van een vergoeding van de integrale kosten rechtvaardigt.
3.2
Verweerder benadrukt dat de informatiebeschikking niet alleen is genomen op basis van de op 13 september 2016 gehouden bespreking, maar ook op grond van bestaande documenten, mailverkeer en correspondentie. Verweerder stelt dat tijdens de bespreking van 13 september 2016 door [B] is aangegeven dat ten tijde van het vormgeven van de constructie (closing date) geen sprake was van een timecharter-contract van het schip waarover willekeurig wordt afgeschreven. Uit informatie uit een derdenonderzoek blijkt dat er wel degelijk een ondertekend timecharter-contract op closing date aanwezig was. Verweerder stelt verder dat tijdens de bespreking van 13 september 2016 door [B] en De [A] is gezegd dat sprake is van een (dividend)uitkering. Uit door verweerder overgelegde – van eiseres verkregen - e-mails blijkt dat het niet gaat om een (dividend)uitkering, maar om terugbetaling van kapitaal. Verweerder concludeert dat namens eiseres tijdens de bespreking onjuiste informatie is verstrekt, hetgeen gelijk staat aan het niet verstrekken van informatie. Na intern overleg met een specialist op het gebied van formeel recht, heeft verweerder op basis van bestaande documenten, mailverkeer, correspondentie en de bespreking van 13 september 2016 een informatiebeschikking genomen. De bezwaarbehandelaar heeft een andere afweging gemaakt van de bewijspositie. Nu er op dat moment geen exacte weergave was van de bespreking op 13 september 2016 en partijen hierover niet met elkaar overeenkomende verklaringen hebben afgelegd, heeft de bezwaarbehandelaar in de voorgenomen uitspraak op bezwaar aangegeven dat hij de informatiebeschikking zal intrekken. Uit de thans beschikbare informatie, waaronder de transcriptie van het eerste gedeelte van de bespreking, blijkt echter niet dat de door verweerder in de informatiebeschikking ingenomen twee stellingen berusten op onwaarheden. Bovendien acht verweerder het niet uitgesloten dat in het tweede – niet opgenomen – gedeelte van de bespreking ook uitspraken zijn gedaan die reden zijn geweest om de informatiebeschikking te nemen. Op basis van de thans beschikbare informatie zou het bezwaar volgens verweerder ongegrond zijn verklaard. Er bestaat daarom geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de integrale proceskosten van eiseres.
3.3
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt:
“De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.”.
3.4
Het amendement dat heeft geleid tot de bij 3.3 vermelde bepaling, is als volgt toegelicht:
“Dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, door de overheid worden vergoed, wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. Dit betekent dat deze kosten aanzienlijk eerder voor vergoeding in aanmerking komen dan in het regeringsvoorstel.
Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingsplicht. Het woord ‘herroepen’ impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding.”
(Kamerstukken II 2000/01, 27 024, nr. 14, blz. 1-2).
3.5
Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder bij het vaststellen van de informatiebeschikking de normale zorgvuldigheid te betrachten. Dit brengt onder meer met zich dat hij voor het vaststellen van de informatiebeschikking de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren, hetgeen ook voortvloeit uit de in artikel 3:2 van de Awb neergelegde eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten. Indien verweerder de normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan ten onrechte een informatiebeschikking neemt, is sprake van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (vgl. HR 18 juni 2010, nr. 09/00370 , ECLI:NL:HR:2010:BM7705, BNB 2010/301).
3.6
Is sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, dan bestaat recht op vergoeding van de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. In het op artikel 7:15, vierde lid, van de Awb berustende Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn regels opgenomen over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Volgens de artikel 2, eerste lid, onderdeel a, wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bij het Bpb behorende bijlagen opgenomen (forfaitaire) tarief.
3.7
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid van dit artikel worden afgeweken.
3.8
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, nr 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, als volgt geoordeeld:
“Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.”
3.9
In zijn arrest van 4 februari 2011, nr 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bij 3.8 vermelde regel niet uitsluit dat ook in andere gevallen aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Uit dat arrest volgt dat ook sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Bpb, indien de inspecteur bij het opleggen van een beschikking in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
3.10
Artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt:
“Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, en, voor zover het verplichtingen van administratieplichtigen betreft ten behoeve van de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hen is opgedragen, aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, eerste, tweede en derde lid, kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.”.
3.11
Bij de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 52a van de AWR is het volgende aan de orde gekomen:
“Door het aan belanghebbende doen toekomen van een informatiebeschikking waarin hem te kennen wordt gegeven dat hij niet heeft voldaan aan een informatieverplichting of niet voldoende heeft meegewerkt aan een controlehandeling van de inspecteur, weet hij waar hij aan toe is vóórdat de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast kan intreden. In de beschikking dient namelijk te worden opgenomen dat een bepaalde verplichting niet is nagekomen en dat artikel 25, derde lid, van de AWR daaraan bepaalde rechtsgevolgen verbindt.
De beschikking dient niet slechts als aanknopingspunt voor een rechtsingang, maar ook om een moment van heroverweging te bieden aan zowel de informatieplichtige als aan de inspecteur en om in voorkomende gevallen de gelegenheid te geven om standpunten te verduidelijken. In dit licht ligt het voor de hand dat de inspecteur nauwkeurig omschrijft wat hij verwacht van de informatieplichtige en goed motiveert waarom hij meent dat het gevraagde relevant kan zijn voor de belastingheffing van deze betrokkene.”
(Kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, p. 10 – 11).
3.12
In zijn arrest van 25 januari 2002, nr 36 063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475, heeft de Hoge Raad geoordeeld:
“Door aldus desgevraagd opzettelijk onjuiste informatie omtrent de gang van zaken bij de omzet van softdrugs te verstrekken, heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen rustende informatieplicht. Het opzettelijke verstrekken van onjuiste inlichtingen moet immers op één lijn worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken.”.
3.13
In zijn arrest van 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130, heeft de Hoge Raad geoordeeld:
“In de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR wordt weliswaar de omkering van de bewijslast rechtstreeks gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking, maar de wetgever heeft bij het redigeren van deze voorschriften kennelijk uit het oog verloren dat in de informatiebeschikking – en in beginsel ook in een rechterlijke uitspraak daarover – aan de belanghebbende een termijn moet worden gegund om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.”.
3.14
De rechtbank overweegt dat uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis (zie bij 3.10 en 3.11) van artikel 52a van de AWR volgt dat in de informatiebeschikking dient te worden opgenomen welke van de in het eerste lid van dit artikel genoemde verplichting(en) niet is (zijn) nagekomen. In de onderhavige beschikking is slechts opgenomen dat eiseres “niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen als genoemd in art 52a en dat u mij onjuiste (en dus onvolledige) inlichtingen hebt verstrekt. Deze onjuiste informatieverstrekking is wezenlijk voor de beoordeling van (…)”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op deze wijze onvoldoende nauwkeurig omschreven aan welke verplichting(en) eiseres volgens hem niet heeft voldaan.
3.15
Voor zover, zoals verweerder in zijn pleitnota stelt, de informatiebeschikking zou zien op het niet voldoen aan de in artikel 47 van de AWR opgenomen inlichtingverplichting, wijst de rechtbank verweerder op het bij 3.13 vermelde arrest. Hieruit volgt dat verweerder in dat geval aan eiseres een termijn had moeten gunnen om alsnog de gevraagde (juiste) informatie te verstrekken, hetgeen verweerder niet heeft gedaan.
3.16
Voor zover de informatiebeschikking zou zien op het niet voldoen aan de in artikel 47 van de AWR opgenomen inlichtingverplichting, wijst de rechtbank verweerder verder op het volgende. Uit het bij 3.12 bedoelde arrest volgt dat, indien desgevraagd opzettelijk onjuiste informatie wordt verstrekt, niet wordt voldaan aan de in artikel 47 van de AWR opgenomen inlichtingenverplichting. In deze procedure heeft verweerder enkel gesteld dat eiseres onjuiste informatie heeft verstrekt, terwijl hij gesteld noch aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres dit opzettelijk heeft gedaan. Daarom kan niet op basis van het bij 3.12 bedoelde arrest worden geoordeeld dat eiseres niet heeft voldaan aan de op haar ingevolge artikel 47 van de AWR rustende informatieplicht. Overigens vindt verweerders stelling dat het verstrekken van onjuiste informatie, zonder dat daarbij sprake is van opzet, gelijk staat aan het niet voldoen aan de in artikel 47 van de AWR opgenomen informatieverplichting, naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de wet of in de jurisprudentie. Hieruit volgt bovendien niet dat de informatiebeschikking – en de daarmee verband houdende omkering en verzwaring van de bewijslast - is bedoeld als een middel om tijdens een bespreking gegeven vermeende onjuiste verklaringen, vast te leggen. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder de informatiebeschikking ten onrechte aan eiseres heeft afgegeven wegens het niet nakomen van de in artikel 47 van de AWR neergelegde informatieverplichting.
3.17
Gelet op hetgeen bij 3.14 tot en met 3.16 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de informatiebeschikking inhoudelijk onjuist is geweest. Verweerder heeft de informatiebeschikking daarom terecht herroepen wegens – zij het op andere gronden – de onrechtmatigheid daarvan. Gezien de aard van de bij 3.14 tot en met 3.16 geconstateerde onjuistheden, is die onrechtmatigheid naar het oordeel van de rechtbank te wijten aan verweerder.
3.18
Hetgeen bij 3.17 is overwogen, brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat eiseres recht heeft op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of het bedrag van deze kosten moet worden vastgesteld overeenkomstig het in de bij het Bpb behorende bijlagen opgenomen (forfaitaire) tarief of dat hiervan moet worden afgeweken. In het laatste geval rust de stelplicht en de bewijslast op eiseres.
3.19
Eiseres stelt dat verweerder de informatiebeschikking “tegen beter weten in” heeft genomen in de zin van het arrest van het bij 3.8 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007. De rechtbank volgt deze stelling niet, omdat eiseres geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat op het moment van het nemen van de informatiebeschikking duidelijk was dat die beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden.
3.20
Eiseres stelt verder dat verweerder bij het opleggen van de informatiebeschikking in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van het bij 3.9 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2011. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, maakt de rechtbank op dat verweerder zonder enig vooroverleg met eiseres bij het opleggen van de informatiebeschikking is uitgegaan van de perceptie die hij had van de op 13 september 2016 gehouden bespreking en die mede is gevormd door de hem ter beschikking staande informatie uit een derdenonderzoek. In het kader van een zorgvuldige voorbereiding van de informatiebeschikking was het naar het oordeel van de rechtbank echter aangewezen dat verweerder zijn perceptie van de op 13 september 2016 gehouden bespreking aan eiseres had voorgehouden en haar in de gelegenheid had gesteld om hierop te reageren. Verweerder had eiseres bijvoorbeeld een verslag van de bespreking kunnen doen toekomen dan wel eiseres anderszins op de hoogte kunnen brengen van zijn interpretatie van de namens eiseres tijdens de bespreking afgelegde (cruciale) verklaringen. In plaats daarvan heeft verweerder aan eiseres rauwelijks een informatiebeschikking opgelegd, waarin hij eiseres voor het eerst in kennis heeft gesteld van de vermeende onjuiste verklaringen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet de normaal van hem te achten zorgvuldigheid heeft betracht bij het nemen van de informatiebeschikking. Echter, voor het veroordelen van verweerder in de proceskosten in afwijking van het forfaitaire tarief, dient verweerder in vergaande mate onzorgvuldig te hebben gehandeld. De rechtbank stelt voorop dat uit het bij 3.9 bedoelde arrest volgt dat hiervan sprake dient te zijn geweest op het moment van het nemen van de informatiebeschikking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel zouden leiden dat verweerder ten tijde van het nemen van de informatiebeschikking in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat – zoals verweerders gemachtigde ter zitting onbestreden heeft verklaard (zie bij 3.2) – aan het nemen van deze beschikking intern beraad ten grondslag heeft gelegen, zodat niet kan worden gezegd dat verweerder de informatiebeschikking lichtzinnig aan eiseres heeft opgelegd. De rechtbank gaat voorbij aan de door eiseres’ gemachtigde gemaakte opname van het eerste gedeelte van de bespreking, nu - wat er verder ook zij van de omstandigheid dat deze opname heimelijk is gemaakt – deze niets, althans onvoldoende, zegt over de handelwijze van verweerder ten tijde het nemen van de informatiebeschikking. Dat verweerder volgens eiseres een onjuiste transcriptie van deze opname heeft opgesteld, acht de rechtbank evenmin relevant. Ook deze omstandigheid heeft zich pas na het nemen van de beschikking voorgedaan.
3.21
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen grond bestaat om af te wijken van het in de bij het Bpb behorende bijlagen opgenomen (forfaitaire) tarief. Verweerder heeft eiseres dus terecht op basis van dit tarief een proceskostenvergoeding van € 492 toegekend.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2018.
w.g. griffier
w.g. rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.