Deze zaak hangt samen met nrs. 13/05142 ( [medeverdachte 8] ), 13/03745 ( [medeverdachte 2] ), 13/00699 ( [medeverdachte 3] ), 13/00704 ( [medeverdachte 4] ), 13/00617 ( [medeverdachte 1] ), 13/02775 ( [medeverdachte 6] ) en 13/01079 ( [medeverdachte 7] ), waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 01-07-2014, nr. 13/00692
ECLI:NL:HR:2014:1568
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
13/00692
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1568, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:CA0471, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:628, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:628, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1568, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2014/444 met annotatie van M.J. Borgers
SR-Updates.nl 2014-0289
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek en afwijzing verzoek toevoegen rechtshulpverzoeken aan processtukken. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2014:1496 omtrent de beoordeling van cassatieklachten over beslissingen inzake verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen. Maatstaf bij de beslissing op een verzoek als onderhavige is of de noodzaak daarvan is gebleken. De afwijzing door het Hof van de verzoeken, waarbij het de juiste maatstaf heeft toegepast, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De HR heeft daarbij in aanmerking genomen hetgeen de verdediging ter motivering aan de verzoeken ten grondslag heeft gelegd alsmede hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de onaannemelijkheid van de stelling van de verdediging dat sprake zou kunnen zijn van uit legale activiteiten verkregen inkomsten.
Partij(en)
1 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/00692
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 februari 2013, nummer 21/000527-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen betreft ter zake van feit 1 en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de door de verdediging voorwaardelijk gedane verzoeken om een aantal getuigen te (doen) horen en om een drietal rechtshulpverzoeken aan de processtukken toe te voegen op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 14 mei 2004 tot en met 11 februari 2005 te Zwartebroek en Noordwijk en Zwitserland, tezamen en in vereniging met een ander telkens van een voorwerp, te weten een grote hoeveelheid geld (met een totale waarde van ongeveer 192.334,83 euro en 184.400,-- euro),
- de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld van bovengenoemde geldbedrag(en) (met een totale waarde van ongeveer 192.334,83 euro en/of 184.400,-- euro), en bovengenoemde geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat bovengenoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen
en
- overgedragen en omgezet, terwijl verdachte en zijn mededader ten tijde van het overdragen en omzetten van bovengenoemde geldbedragen, (met een totale waarde van ongeveer 192.334,83 euro en 184.400,-- euro), wisten dat bovengenoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren van enig misdrijf."
2.3.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2013 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt omtrent de in het middel bedoelde verzoeken het volgende in:
"Voorwaardelijke verzoeken tot nader onderzoek en het horen van getuigen, voor het geval uw gerechtshof niet komt tot een integrale vrijspraak van het witwassen.
Mocht uw gerechtshof niet tot een integrale vrijspraak komen van het tenlastegelegde witwassen, dan heeft [verdachte] een aantal verzoeken welke tot doel hebben zoveel mogelijk opheldering te krijgen over de omstandigheden waaronder de verkoop van auto heeft plaatsgevonden, welke verkoop uiteindelijk heeft geleid tot de twee aan [verdachte] tenlastegelegde geldoverboekingen. De omstandigheden waaronder de verkoop van de auto heeft plaatsgevonden zijn van belang voor zowel voor de vraag of sprake is van een illegale herkomst van de twee geldbedragen, als wel voor de vraag of sprake is van omstandigheden welke maken dat niet zou mogen worden aangenomen dat vermenging van legaal en illegaal vermogen heeft plaatsgevonden en derhalve niet kan worden bewezen dat daarom sprake is van witwassen.
Inleiding
Uit de drie rechtshulpverzoeken aan Libanon blijkt het navolgende met betrekking tot de twee geldoverboekingen van [A] S.A.L. aan [B] GMBH. De twee overboekingen van [A] naar [B] waren gefinancierd uit de opbrengst van de verkoop van een klassieke raceauto. De verkoper was [C] AG uit Liechtenstein, met [betrokkene 3] als directeur. [C] AG heeft zich laten vertegenwoordigen door [betrokkene 4] . De koper was [betrokkene 5] , die zich liet vertegenwoordigen door het Amerikaanse advocatenkantoor Bowman and Brooke. [A] heeft bij de transactie opgetreden als bemiddelaar en heeft op verzoek van [C] de beide geldbedragen overgemaakt aan [B] . Naar aanleiding van de uitvoeringsstukken van de Libanese rechtshulpverzoeken zijn rechtshulpverzoeken gedaan aan de Liechtensteinse, Zwitserse en Amerikaanse autoriteiten (p. 21, pvb van relaas). Deze laatste rechtshulpverzoeken zijn ingetrokken na het overlijden van [medeverdachte 7] .
Verzoeken
Allereerst wordt gevraagd om toevoeging aan de processtukken van de drie ingetrokken rechtshulpverzoeken, teneinde te kunnen vernemen welke nadere informatie het OM blijkbaar relevant vond voor het strafrechtelijk onderzoek.
De verdediging verzoekt als getuige te mogen horen de navolgende personen:
1. [betrokkene 6] , geboren op [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats] , Zwitserland, kantooradres [kantooradres] . Tweede adres: [adres] .
2. [betrokkene 3] , bestuurder van [C] AD, gevestigd en kantoorhoudende [vestigingsplaats] in Liechtenstein. Het privéadres van de getuige is [adres] in Liechtenstein.
3. [betrokkene 5] , wonende [woonplaats] in Japan.
4. [betrokkene 4] , wonende [woonplaats] in Duitsland, tel nr + [002]
De verdediging wenst alle getuigen te horen over de gang van zaken met betrekking tot de verkoop van de bewuste klassieke raceauto. Meer in het bijzonder wens ik van de getuigen te vernemen of [medeverdachte 7] hierbij op enigerlei wijze betrokken is geweest. Nu de getuige [betrokkene 6] herhaaldelijk heeft verklaard dat hij in opdracht van [C] AG de twee geldoverboekingen heeft gedaan van [A] naar [B] , wenst de verdediging de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te vragen waarom deze opdracht is gegeven (Commissie? sponsorbijdrage? lening? etc. etc.) en door wie.
In eerste aanleg heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging om [medeverdachte 7] als getuige te horen gehonoreerd. Voordat de verdediging van zijn ondervragingsrecht heeft kunnen gebruikmaken is [medeverdachte 7] overleden. Nu de verdenking tegen [verdachte] is dat hij witwashandelingen zou hebben verricht met betrekking tot van [medeverdachte 7] afkomstige geldbedragen, is de conclusie gerechtvaardigd dat [medeverdachte 7] voor de verdediging van [verdachte] de meest belangrijke getuige was. Het horen van de thans verzochte getuigen moet dan ook mede gezien worden als compensatie voor het niet hebben kunnen ondervragen van [medeverdachte 7] .
Tot slot doet de verdediging een beroep op het principe van "equality of arms" dat onderdeel uitmaakt van het in art 6 EVRM vastgelegde recht op een eerlijk proces. Dit beginsel houdt in dat een verdachte dezelfde mogelijkheden moet hebben als de vervolgende instantie wat betreft de mogelijkheid gegevens naar voren te brengen en het door de vervolgende instantie gepresenteerde materiaal te betwisten. Het openbaar ministerie heeft middels drie rechtshulpverzoeken onderzoek kunnen doen naar de herkomst van de twee geldbedragen. De verdediging wenst middels de hiervoor gedane verzoeken eigen gegevens naar voren te brengen en de gegevens van het openbaar ministerie te kunnen betwisten. Indien de verdediging daartoe niet in de gelegenheid wordt gesteld wordt daarmee het recht van [verdachte] op een eerlijk proces in ernstige mate geschonden.
Nogmaals, de verdediging doet de hiervoor genoemde verzoeken alleen in het geval uw hof niet komt tot een integrale vrijspraak van het witwassen (feit 1)."
2.3.2.
Het Hof heeft deze verzoeken afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
"Door de verdediging is verzocht om toevoeging aan de processtukken van drie rechtshulpverzoeken.
Het hof wijst dit verzoek af, omdat het zulks niet noodzakelijk acht. Het hof acht aannemelijk dat de rechtshulpverzoeken zijn gedaan ten behoeve van het onderzoek in de zaak tegen verdachte [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ) en dat zij zijn ingetrokken nadat en omdat deze in januari 2011 was overleden. De door de verdediging genoemde grond - dat zij wenst te vernemen welke nadere informatie het Openbaar Ministerie blijkbaar relevant vond voor het strafrechtelijk onderzoek - maakt de inhoud van de betreffende stukken zelf niet relevant voor de beoordeling van de vragen van artikel 348 en 350 Wetboek van Strafvordering. Voor zover het verzoek op dezelfde grond berust als het hierna besproken verzoek om een aantal personen als getuigen te horen, wijst het hof het verzoek af op de gronden waarop dat verzoek wordt afgewezen.
Door de verdediging is verzocht om het horen van een viertal getuigen. Deze zouden in verband met de vraag of sprake is van een illegale herkomst van de geldbedragen kunnen verklaren over de (eventuele of mogelijke) betrokkenheid van [medeverdachte 7] bij de verkoop van de klassieke raceauto, uit de opbrengst waarvan de twee geldoverboekingen zijn gedaan van [A] aan [B] , het bedrijf van verdachte. De verdediging stelt dat het bijvoorbeeld om commissieloon zou kunnen gaan. Het hof acht het horen van de genoemde personen als getuigen niet noodzakelijk, omdat er op grond van de volgende feiten en omstandigheden geen begin van aannemelijkheid bestaat voor de stelling dat er sprake zou zijn van inkomsten van [medeverdachte 7] uit door de raadsman bedoelde legitieme activiteiten.
- Het geld was van [medeverdachte 7] afkomstig. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard: "Die bedragen waren meer dan ik aanvankelijk met [medeverdachte 7] . had afgesproken. Ik wist wel dat het geld wat uit Libanon kwam van [medeverdachte 7] . afkomstig was. Hij vertelde mij namelijk dat hij het geld door [A] zou laten overmaken en hij vroeg mij dat geld door te boeken". En: "Het was het geld van [medeverdachte 7] en hij vroeg mij die betalingen voor hem te doen. Ik had er al in toegestemd dat te doen maar ik voelde mij er niet wel bij. Toen het geld via [A] op de rekening van [B] kwam heeft [medeverdachte 7] gedicteerd waar het geld naar toe moest. Op een briefje gaf hij aan waar hoeveel geld naartoe overgeboekt moest worden. Ook gaf hij mij aan welke bedragen hij contant wilde ontvangen".
- Naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt, beschikte [medeverdachte 7] niet over reguliere, legale inkomsten (van enige omvang), maar wel over inkomsten uit hasj- en hennephandel.
- [medeverdachte 7] is enkele malen veroordeeld in verband met hennep- en hasjhandel, het meest recent in 2001. [medeverdachte 7] had daaruit nog een schuld van meerdere miljoenen euro's aan de Nederlandse staat.
- De grote omvang van de bedragen en de wijze waarop het geld van [medeverdachte 7] werd ontvangen en - na ontvangst - werd teruggesluisd sluiten uit dat er sprake zou zijn van een legale bron.
Dat degene van wie het geld (afkomstig) was [medeverdachte 7] was, werd aan het zicht onttrokken door de constructie via [A] , een Libanees bedrijf, en [B] , het bedrijf van verdachte. Op geen enkele wijze is gebleken van een rechtsgrond voor de storting van de bedragen. [B] had bij de verkoop van de klassieke Mercedes geen betrokkenheid. De namen van de personen die de verdediging als getuigen wenst te horen behoren bij dit onderdeel van het traject. In de aan het dossier toegevoegde stukken naar aanleiding van de uitgegane rechtshulpverzoeken (het rechtshulpverzoek van 28 april 2009, kenmerk 10/600002-07, Luris nummer [001 ] , het (aanvullend) rechtshulpverzoek van 13 oktober 2009, kenmerk 10/600002-07, Luris nummer [003 ] en het (aanvullend) rechtshulpverzoek van 25 november 2011, kenmerk 10/600002-07, Luris nummer [004] ) over de achtergrond van de overboekingen door [A] komt de naam [medeverdachte 7] ook in het geheel niet voor.
Na ontvangst van de geldbedragen door verdachtes bedrijf [B] werd een deel daarvan door verdachte aan [medeverdachte 7] in de contante bedragen van aanzienlijke omvang uitgekeerd. Dit geschiedde in een auto op een parkeerplaats bij een restaurant of een autodealer, zoals verdachte zelf heeft verklaard.
Een en ander wordt niet anders als gevolg van de omstandigheid dat [medeverdachte 7] niet meer als getuige gehoord kan worden. Evenmin leidt het beroep op het beginsel van equality of arms tot een ander resultaat."
2.4.
De door de raadsman voorwaardelijk gedane verzoeken tot aanhouding van de behandeling van de zaak voor het (doen) horen van de getuigen [betrokkene 6] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 3] alsmede het verzoek tot toevoeging van de rechtshulpverzoeken aan de processtukken zijn verzoeken in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken.
2.5.
Het arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de beoordeling van cassatieklachten over beslissingen inzake verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen onder meer het volgende in.
"2.73. In de cassatieprocedure gaat het niet meer om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging daarom alleen worden geklaagd over (a) de beslissing van het hof tot het niet horen van een ter terechtzitting verschenen getuige en (b) de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan worden geklaagd over het verzuim van het hof op zo een verzoek te beslissen. Over beslissingen of verzuimen van het openbaar ministerie dan wel de rechter in eerste aanleg kan door de verdediging in cassatie dus niet worden geklaagd.
2.74.
Wat betreft de onder (a) en (b) genoemde beslissingen kan in cassatie niet over de juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge Raad kan immers niet beoordelen of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing.
2.75.
In dit verband moet worden gewezen op het in 2012 in werking getreden art. 80a RO en de betekenis van deze bepaling voor de reikwijdte van het onderzoek in cassatie ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslissingen. In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek tot oproeping van getuigen. Voorts levert de enkele omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van een verzoek niet de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder meer voldoende - rechtens te respecteren - belang op bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen - al dan niet op vordering van de advocaat-generaal - (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.
2.77.
Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst."
2.6.
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de afwijzing door het Hof van voormelde verzoeken, waarbij het de juiste maatstaf heeft toegepast, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen hetgeen de verdediging ter motivering aan de verzoeken ten grondslag heeft gelegd alsmede hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de onaannemelijkheid van de stelling van de verdediging dat sprake zou kunnen zijn van uit legale activiteiten verkregen inkomsten van [medeverdachte 7] .
2.7.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.
Conclusie 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek en afwijzing verzoek toevoegen rechtshulpverzoeken aan processtukken. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2014:1496 omtrent de beoordeling van cassatieklachten over beslissingen inzake verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen. Maatstaf bij de beslissing op een verzoek als onderhavige is of de noodzaak daarvan is gebleken. De afwijzing door het Hof van de verzoeken, waarbij het de juiste maatstaf heeft toegepast, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De HR heeft daarbij in aanmerking genomen hetgeen de verdediging ter motivering aan de verzoeken ten grondslag heeft gelegd alsmede hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de onaannemelijkheid van de stelling van de verdediging dat sprake zou kunnen zijn van uit legale activiteiten verkregen inkomsten.
Nr. 13/00692
Mr. Machielse
Zitting 13 mei 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft verdachte op 4 februari 2013 voor 1: Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd en 2: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de weigering van het hof om vier getuigen te horen en om een drietal rechtshulpverzoeken aan de processtukken toe te voegen.
3.2. Als feit 1 heeft het hof bewezenverklaard dat
"hij in de periode van 14 mei 2004 tot en met 11 februari 2005 te Zwartebroek en Noordwijk en Zwitserland, tezamen en in vereniging met een ander telkens van een voorwerp, te weten een grote hoeveelheid geld, (met een totale waarde van ongeveer 192.334,83 euro en 184.400,-- euro),
- de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld van bovengenoemde geldbedrag(en) (met een totale waarde van ongeveer 192.334,83 euro en/of 184.400,-- euro), en bovengenoemde geldbedragen voorhanden hebben gehad, terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat bovengenoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen
en
- overgedragen en omgezet, terwijl verdachte en zijn mededader ten tijde van het overdragen en omzetten van bovengenoemde geldbedragen, (met een totale waarde van ongeveer 192.334,83 euro en 184.400,- euro), wisten dat bovengenoemde geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren van enig misdrijf".
3.3. In hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het geld dat uit Libanon op de rekening van verdachtes bedrijf is gestort de opbrengst was van de verkoop van een klassieke raceauto. De bemiddelaar bij deze verkoop, [A] , heeft op verzoek van de verkoper de gelden overgemaakt naar die rekening. De getuigen moesten worden gehoord over de achtergrond van deze stortingen. Als deze stortingen te maken hadden met de verkoop van een klassieke raceauto, waarbij [medeverdachte 7] op enigerlei wijze was betrokken, kan niet gezegd worden dat deze geldbedragen middellijk of onmiddellijk afkomstig waren van enig misdrijf.
3.4. In zijn arrest heeft het hof als volgt op deze verzoeken gereageerd:
"Door de verdediging is verzocht om toevoeging aan de processtukken van drie rechtshulpverzoeken.
Het hof wijst dit verzoek af, omdat het zulks niet noodzakelijk acht. Het hof acht aannemelijk dat de rechtshulpverzoeken zijn gedaan ten behoeve van het onderzoek in de zaak tegen verdachte [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ) en dat zij zijn ingetrokken nadat en omdat deze in januari 2011 is overleden. De door de verdediging genoemde grond - dat zij wenst te vernemen welke nadere informatie het Openbaar Ministerie blijkbaar relevant vond voor het strafrechtelijk onderzoek - maakt de inhoud van de betreffende stukken zelf niet relevant voor de beoordeling van de vragen van artikel 348 en 350 Wetboek van Strafvordering. Voor zover het verzoek op dezelfde grond berust als het hierna besproken verzoek om een aantal personen als getuigen te horen, wijst het hof het verzoek af op de gronden waarop dat verzoek wordt afgewezen.
Door de verdediging is verzocht om het horen van een viertal getuigen. Deze zouden in verband met de vraag of sprake is van een illegale herkomst van de geldbedragen kunnen verklaren over de (eventuele of mogelijke) betrokkenheid van [medeverdachte 7] bij de verkoop van de klassieke raceauto, uit de opbrengst waarvan de twee geldoverboekingen zijn gedaan van [A] aan [B] , het bedrijf van verdachte. De verdediging stelt dat het bijvoorbeeld om commissieloon zou kunnen gaan. Het hof acht het horen van de genoemde personen als getuigen niet noodzakelijk, omdat er op grond van de volgende feiten en omstandigheden geen begin van aannemelijkheid bestaat voor de stelling dat er sprake zou zijn van inkomsten van [medeverdachte 7] uit door de raadsman bedoelde legitieme activiteiten.
- Het geld was van [medeverdachte 7] afkomstig. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard: "Die bedragen waren meer dan ik aanvankelijk met [medeverdachte 7] had afgesproken. Ik wist wel dat het geld wat uit Libanon kwam van [medeverdachte 7] afkomstig was. Hij vertelde mij namelijk dat hij het geld door [A] zou laten overmaken en hij vroeg mij dat geld door te boeken". En: "Het was het geld van [medeverdachte 7] en hij vroeg mij die betalingen voor hem te doen. Ik had er al in toegestemd dat te doen maar ik voelde mij er niet wel bij. Toen het geld via [A] op de rekening van [B] kwam heeft [medeverdachte 7] gedicteerd waar het geld naar toe moest. Op een briefje gaf hij aan waar hoeveel geld naartoe overgeboekt moest worden. Ook gaf hij mij aan welke bedragen hij contant wilde ontvangen".
- Naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt, beschikte [medeverdachte 7] niet over reguliere, legale inkomsten (van enige omvang), maar wel over inkomsten uit hasj- en hennephandel.
- [medeverdachte 7] is enkele malen veroordeeld in verband met hennep- en hasjhandel, het meest recent in 2001. [medeverdachte 7] had daaruit nog een schuld van € 14 miljoen aan de Nederlandse staat.
- De grote omvang van de bedragen en de wijze waarop het geld van [medeverdachte 7] werd ontvangen en - na ontvangst - werd teruggesluisd sluiten uit dat er sprake zou zijn van een legale bron.
Dat degene van wie het geld (afkomstig) was [medeverdachte 7] was, werd aan het zicht onttrokken door de constructie via [A] , een Libanees bedrijf, en [B] , het bedrijf van verdachte. Op geen enkele wijze is gebleken van een rechtsgrond voor de storting van de bedragen. [B] had bij de verkoop van de klassieke Mercedes geen betrokkenheid. De namen van de personen die de verdediging als getuigen wenst te horen behoren bij dit onderdeel van het traject. In de aan het dossier toegevoegde stukken naar aanleiding van de uitgegane rechtshulpverzoeken (het rechtshulpverzoek van 28 april 2009, kenmerk 10/600002-07, Luris nummer [001] , het (aanvullend) rechtshulpverzoek van 13 oktober 2009, kenmerk 10/600002-07, Luris nummer [002] en het (aanvullend) rechtshulpverzoek van 25 november 2011, kenmerk 10/600002-07, Luris nummer [003] ) over de achtergrond van de overboekingen door [A] komt de naam [medeverdachte 7] ook in het geheel niet voor.
Na ontvangst van de geldbedragen door verdachtes bedrijf [B] werd een deel daarvan door verdachte aan [medeverdachte 7] in de contante bedragen van aanzienlijke omvang uitgekeerd. Dit geschiedde in een auto op een parkeerplaats bij een restaurant of een autodealer, zoals verdachte zelf heeft verklaard.
Een en ander wordt niet anders als gevolg van de omstandigheid dat [medeverdachte 7] niet meer als getuige gehoord kan worden. Evenmin leidt het beroep op het beginsel van equality of arms tot een ander resultaat."
3.5. Als de gelden die op rekening van een bedrijf van verdachte zijn gestort inderdaad te maken hadden met een handel in raceauto's waarbij [medeverdachte 7] betrokken was, is het begrijpelijk dat de rol van [medeverdachte 7] daarbij en de eventuele baten die hem daaruit toekwamen niet uitdrukkelijk zijn vastgelegd. Zoals het hof heeft overwogen, had [medeverdachte 7] immers nog een miljoenenschuld aan de Nederlandse staat en zal het er [medeverdachte 7] veel aan gelegen zijn geweest om inkomsten – ook legale – voor de Nederlandse staat verborgen te houden. Als de gevraagde getuigen informatie kunnen verschaffen over de achtergrond van deze betalingen, welke achtergrond, zoals gezegd, volgens de verdediging legaal was maar verborgen moest blijven, is het van belang voor de waarheidsvinding om deze getuigen te horen. Dat het geld, zoals het hof heeft overwogen, van [medeverdachte 7] afkomstig was dwingt nog niet tot de conclusie dat het geld afkomstig was van enig misdrijf. Dat het hof uit de bewijsmiddelen afleidt dat [medeverdachte 7] niet over reguliere, legale inkomsten van enige omvang beschikte, noopt nog niet tot de conclusie dat [medeverdachte 7] geen andere inkomsten had die hij wilde verbergen hoewel zij niet van misdrijf afkomstig waren en die in de bewijsmiddelen geen vermelding hebben gevonden. Wat het hof verder nog overweegt over de gang van zaken rond de storting van de bedragen past (ook) bij het gedrag van iemand die informatie over zijn financiële handel en wandel voor de overheid verborgen wil houden, ook als het zou gaan om reguliere inkomsten. De verdediging heeft die andere mogelijkheid gesteld, verwezen naar een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot een rechtshulpverzoek aan Libanon waaruit zou blijken dat de geldbedragen afkomstig zijn uit de verkoop van een klassieke raceauto en de vraag gesteld wat de achtergrond van de stortingen op de rekening van [B] zou kunnen zijn geweest. De verdediging heeft voorts aangegeven hoe een en ander kan worden onderzocht. Verdachte heeft steeds gedacht dat er een luchtje aan de overboekingen zat. Wellicht heeft verdachte aanvankelijk gedacht dat de overgemaakte gelden van duistere herkomst waren. Het geld moest verborgen worden gehouden voor justitie. De verdediging heeft vervolgens gesteld dat het geld niet van criminele herkomst was, maar dat [medeverdachte 7] nog wel miljoenen aan de Staat diende te betalen, hetgeen de gang van zaken zou kunnen verklaren. De verdediging heeft voorts de gegevens van de gevraagde getuigen verstrekt. De door de verdediging geschetste gang van zaken is weliswaar onwaarschijnlijk, maar naar mijn mening niet in die mate dat deze versie zonder meer terzijde kan worden gesteld.2.De argumenten die het hof heeft gebezigd om het verzoek tot het horen van getuigen af te wijzen acht ik tegen deze achtergrond niet voldoende om het verzoek af te wijzen.3.
Als de inhoud van de rechtshulpverzoeken om toevoeging in het dossier waarvan de verdediging heeft verzocht betrekking heeft op de achtergrond van deze betalingen, zijn deze rechtshulpverzoeken niet enkel van belang in de zaak tegen [medeverdachte 7] , die door diens overlijden is geëindigd, maar ook relevant voor de zaak tegen verdachte. Als in dat verzoek nadere gegevens zijn verwerkt die betrekking hebben op deze betalingen ligt het voor de hand dat deze gegevens relevant kunnen zijn voor de strafzaak tegen verdachte. De afwijzing van het verzoek is daarom naar mijn oordeel evenmin toereikend gemotiveerd.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan het hof heeft voorgelegd, namelijk dat niet kan worden vastgesteld dat de gelden die zijn overgemaakt naar een rekening van [B] van misdrijf afkomstig zijn en dat het hof dit standpunt heeft verworpen zonder in het bijzonder de redenen daarvoor op te geven.
4.2. Dit middel mist feitelijke grondslag. In de overwegingen die het hof in het arrest heeft opgenomen onder de kop "Verzoek toevoeging stukken en verhoor getuigen" en "Overweging met betrekking tot het bewijs" is de motivering van de verwerping van het standpunt te vinden.
5.1. Ook het derde middel komt op tegen de veroordeling voor feit 1. De bewijsvoering van het hof zou de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
5.2. Verdachte heeft in bewijsmiddel 9 zelf verklaard dat het geld dat op die rekening werd gestort van [medeverdachte 7] was. Verdachte heeft dat geld doorgesluisd naar andere rekeningen of in handen gegeven van [medeverdachte 7] . Bewijsmiddel 10 bevat de gegevens over het detentieverleden van [medeverdachte 7] , waaruit is op te maken dat hij met ingang van september 1993 tot aan zijn overlijden in 2011 grotendeels in detentie heeft verbleven. Tevens blijkt, aldus dit bewijsmiddel, uit gegevens van de Belastingdienst niet dat [medeverdachte 7] in deze periode legale inkomsten heeft gehad. Wel blijkt uit de bewijsmiddelen 11 tot en met 22 dat [medeverdachte 7] zich intensief heeft beziggehouden met de grootschalige handel in verdovende middelen. Uit deze bewijsmiddelen, op zichzelf beschouwd, heeft het hof kunnen afleiden dat het niet anders kan dan dat de bedragen die op rekening van [B] zijn gestort en die aan [medeverdachte 7] toebehoorden van misdrijf afkomstig waren. Van andere, legale bronnen van inkomsten blijkt uit deze bewijsmiddelen niet. Dat het hof het bewijs uit deze bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden, neemt evenwel niet weg dat de verdediging een alternatief scenario kan voorstellen dat weer wel een veroordeling kan blokkeren, tenzij het door ander bewijsmateriaal of nader onderzoek wordt weerlegd of te onwaarschijnlijk is om er rekening mee gehouden.
Het derde middel faalt, mits men abstraheert van de mogelijkheid die de verdediging heeft opgeworpen met betrekking tot achtergrond van deze betalingen.
6. Het eerste middel komt mij gegrond voor. De twee overige middelen falen en kunnen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen betreft ter zake van feit 1 en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2014
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787.
Vgl. HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ0679, hoewel de verdediging er in die zaak sterker voor stond omdat al verklaringen van de gevraagde getuigen ter beschikking stonden.
Beroepschrift 06‑02‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te
's‑GRAVENHAGE
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer S13/00692
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1955, te dezer zake domicilie kiezende te 1075 HH Amsterdam aan de De Lairessestraat 121, ten kantore van zijn advocaat mr P.H.L.M. Souren, die verklaart door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk te zijn gemachtigd tot indiening en ondertekening van deze cassatieschriftuur.
Verzoeker van cassatie, van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 februari 2013 parketnummer 21/000527-12, wenst de navolgende middelen van cassatie voor te dragen:
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 315, 316, 328, 331, 415 Sv. en 6 EVRM geschonden, doordat het Gerechtshof op onjuiste gronden althans onvoldoende gemotiveerd het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 6], [betrokkene 3], [betrokkene 5] en [betrokkene 4] heeft afgewezen en tevens heeft afgewezen een tegelijkertijd gedaan verzoek om toevoeging aan de processtukken van een drietal rechtshulpverzoeken.
Toelichting :
1.
De raadsman van verzoeker heeft ter terechtzitting van het gerechtshof van 15 januari 2013 de navolgende verzoeken gedaan : [zie onder 2.7.1 en 2.7.2 voor verzoeken en afwijzing door gerechtshof (red.)]
Voorwaardelijke verzoeken tot nader onderzoek en het horen van getuigen, voor het geval uw gerechtshof niet komt tot een integrale vrijspraak van het witwassen.
Mocht uw gerechtshof niet tot een integrale vrijspraak komen van het tenlastegelegde witwassen, dan heeft [verdachte] een aantal verzoeken welke tot doel hebben zoveel mogelijk opheldering te krijgen over de omstandigheden waaronder de verkoop van auto heeft plaatsgevonden, welke verkoop uiteindelijk heeft geleid tot de twee aan [verdachte] tenlastegelegde geldoverboekingen. De omstandigheden waaronder de verkoop van de auto heeft plaatsgevonden zijn van belang voor zowel voor de vraag of sprake is van een illegale herkomst van de twee geldbedragen, als wel voor de vraag of sprake is van omstandigheden welke maken dat niet zou mogen worden aangenomen dat vermenging van legaal en illegaal vermogen heeft plaatsgevonden en derhalve niet kan worden bewezen dat daarom sprake is van witwassen.
Inleiding
Uit de drie rechtshulpverzoeken aan Libanon blijkt het navolgende met betrekking tot de twee geldoverboekingen van [A] S.A.L. aan [B] GMBH. De twee overboekingen van [A] naar [B] waren gefinancierd uit de opbrengst van de verkoop van een klassieke raceauto. De verkoper was [C] AG uit Liechtenstein, met [betrokkene 3] als directeur. [C] AG heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer [betrokkene 4]. De koper was Yoshiyuki [betrokkene 5], die zich liet vertegenwoordigen door het Amerikaanse advocatenkantoor Bowman and Brooke. [A] heeft bij de transactie opgetreden als bemiddelaar en heeft op verzoek van [C] de beide geldbedragen overgemaakt aan [B]. Naar aanleiding van de de uitvoeringsstukken van de Libanese rechtshulpverzoeken zijn rechtshulpverzoeken gedaan aan de Liechtensteinse, Zwitserse en Amerikaanse autoriteiten (p.21, pvb van relaas ). Deze laatste rechtshulpverzoeken zijn ingetrokken na het overlijden van, [medeverdachte 7].
Verzoeken
Allereerst wordt gevraagd om toevoeging aan de processtukken van de drie ingetrokken rechtshulpverzoeken, teneinde te kunnen vernemen welke nadere informatie het OM blijkbaar relevant vond voor het strafrechtelijk onderzoek.
De verdediging verzoekt als getuige te mogen horen de navolgende personen :
- 1.
[betrokkene 6], geboren op [geboortedatum] 1944 te [geboorteplaats], [land], kantooradres [a-straat], [D] Building, [a-plein] Square, [a-plaats], [001] [land]. Tweede adres : [002] [b-straat], [b-plaats], [land], e-mail [abc@de] ; Derde adres : [c-straat], [003] [c-plaats], [land].
- 2.
[betrokkene 3], bestuurder van [C] AD, gevestigd en kantoorhoudende [d-straat] [004] te [d-plaats] in [land], postadres Postfach [005] [e-plaats] in [land]. Het privéadres van de getuige is [e-straat] [006] te [007] [f-plaats] in [land].
- 3.
[betrokkene 5], wonende [e-straat] [008], [g-plaats] [009] in [land].
- 4.
[betrokkene 4], wonende aan de [f-straat] [010] te [011] [h-plaats] in [land], tel nr [012]
De verdediging wenst alle getuigen te horen over de gang van zaken met betrekking tot de verkoop van de bewuste klassieke raceauto. Meer in het bijzonder wens ik van de getuigen te vernemen of [medeverdachte 7] hierbij op enigerlei wijze betrokken is geweest. Nu de getuige [betrokkene 6] herhaaldelijk heeft verklaard dat hij in opdracht van [C] AG de twee geldoverboekingen heeft gedaan van [A] naar [B], wenst de verdediging de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] te vragen waarom deze opdracht is gegeven (Commissie ? sponsorbijdrage ? lening ? etc. etc.) en door wie.
In eerste aanleg heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging om [medeverdachte 7] als getuige te horen gehonoreerd. Voordat de verdediging van zijn ondervragingsrecht heeft kunnen gebruikmaken is [medeverdachte 7] overleden. Nu de verdenking tegen [verdachte] is dat hij witwashandelingen zou hebben verricht met betrekking tot van [medeverdachte 7] afkomstige geldbedragen, is de conclusie gerechtvaardigd dat [medeverdachte 7] voor de verdediging van [verdachte], de meest belangrijke getuige was. Het horen van de thans verzochte getuigen moet dan ook mede gezien worden als compensatie voor het niet hebben kunnen ondervragen van [medeverdachte 7].
Tot slot doet de verdediging een beroep op het principe van‘equality of arms’dat onderdeel uitmaakt van het in art 6 EVRM vastgelegde recht op een eerlijk proces. Dit beginsel houdt in dat een verdachte dezelfde mogelijkheden moet hebben als de vervolgende instantie wat betreft de mogelijkheid gegevens naar voren te brengen en het door de vervolgende instantie gepresenteerde materiaal te betwisten. Het openbaar ministerie heeft middels drie rechtshulpverzoeken onderzoek kunnen doen naar de herkomst van de twee geldbedragen. De verdediging wenst middels de hiervoor gedane verzoeken eigen gegevens naar voren te brengen en de gegevens van het openbaar ministerie te kunnen betwisten. Indien de verdediging daartoe niet in de gelegenheid wordt gesteld wordt daarmee het recht van [verdachte] op een eerlijk proces in ernstige mate geschonden.
Nogmaals, de verdediging doet de hiervoor genoemde verzoeken alleen in het geval uw hof niet komt tot een integrale vrijspraak van het witwassen (feit 1).
2.
Het gerechtshof heeft de verzoeken als volgt afgewezen :
Door de verdediging is verzocht om toevoeging aan de processtukken van drie rechtshulpverzoeken. Het hof wijst dit verzoek af, omdat het zulks niet noodzakelijk acht. Het hof acht aannemelijk dat de rechtshulpverzoeken zijn gedaan ten behoeve van het onderzoek in de zaak tegen verdachte [medeverdachte 7]. (hierna: [medeverdachte 7] en dat zij zijn ingetrokken nadat en omdat deze in januari 2011 is overleden. De door de verdediging genoemde grond — dat zij wenst te vernemen welke nadere informatie het Openbaar Ministerie blijkbaar relevant vond voor het strafrechtelijk onderzoek — maakt de inhoud van de betreffende stukken zelf niet relevant voor de beoordeling van de vragen van artikel 348 en 350 Wetboek van Strafvordering. Voor zover het verzoek op dezelfde grond berust als het hierna besproken verzoek om een aantal personen als getuigen te horen, wijst het hof het verzoek af op de gronden waarop dat verzoek wordt afgewezen.
Door de verdediging is verzocht om het horen van een viertal getuigen. Deze zouden in verband met de vraag of sprake is van een illegale herkomst van de geldbedragen kunnen verklaren over de (eventuele of mogelijke) betrokkenheid van [medeverdachte 7] bij de verkoop van de Klassieke raceauto, uit de opbrengst waarvan de twee geldoverboekingen zijn gedaan van [A] aan [B], het bedrijf van verdachte. De verdediging stelt dat het bijvoorbeeld om commissieloon zou kunnen gaan. Het hof acht het horen van de genoemde personen als getuigen niet noodzakelijk omdat er op grond van de volgende feiten en omstandigheden geen begin van aannemelijkheid bestaat voor de stelling dat er sprake zou zijn van inkomsten van [medeverdachte 7] uit door de raadsman bedoelde legitieme activiteiten.
- —
Het geld was van [medeverdachte 7] afkomstig. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard:‘Die bedragen waren meer dan ik aanvankelijk met [medeverdachte 7]. had afgesproken. Ik wist wel dat het geld wat uit Libanon kwam van [medeverdachte 7]. afkomstig was. Hij vertelde mij namelijk dat hij het geld door [A] zou laten overmaken en hij vroeg mij dat geld door te boeken’. En:‘Het was het geld van [medeverdachte 7] en hij vroeg mij die betalingen voor hem te doen. Ik had er al in toegestemd dat te doen maar ik voelde mij er niet wel bij. Toen het geld via [A] op de rekening van [B] kwam heeft [medeverdachte 7] gedicteerd waar het geld naar toe moest. Op een briefje gaf hij aan waar hoeveel geld naartoe overgeboekt moest worden. Ook gaf hij mij aan welke bedragen hij contant wilde ontvangen’.
- —
Naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt, beschikte [medeverdachte 7] niet over reguliere, legale inkomsten (van enige omvang), maar wel over inkomsten uit hasj- en hennephandel.
- —
[medeverdachte 7] is enkele malen veroordeeld in verband met hennep- en hasjhandel, het meest recent in 2001. [medeverdachte 7] had daaruit nog een schuld van € 14 miljoen aan de Nederlandse staat.
- —
De grote omvang van de bedragen en de wijze waarop het geld van [medeverdachte 7] werd ontvangen en — na ontvangst — werd teruggesluisd sluiten uit dat er sprake zou zijn van een legale bron.
Dat degene van wie het geld (afkomstig) was [medeverdachte 7] was, werd aan het zicht onttrokken door de constructie via [A], een Libanees bedrijf, en [B] , het bedrijf van verdachte. Op geen enkele wijze is gebleken van een rechtsgrond voor de storting van de bedragen. [B] had bij de verkoop van de klassieke Mercedes geen betrokkenheid. De namen van de personen die de verdediging als getuigen wenst te horen behoren bij dit onderdeel van het traject. In de aan het dossier toegevoegde stukken naar aanleiding van de uitgegane rechtshulpverzoeken (het rechtshulpverzoek van 28 april 2009, kenmerk 10/600002-07, Luris nummer KLR-U-2009 022622, het (aanvullend) rechtshulpverzoek van 13 oktober 2009, kenmerk 10/600002-07, Luris nummer KLR-U-2009052463 en het (aanvullend) rechtshulpverzoek van 25 november 2011, kenmerk 10/600002-07, Luris nummer KLR-U-2010 063701) over de achtergrond van de overboekingen door [A] komt de naam [medeverdachte 7] ook in het geheel niet voor.
Na ontvangst van de geldbedragen door verdachtes bedrijf [B] werd een deel daarvan door verdachte aan [medeverdachte 7] in de contante bedragen van aanzienlijke omvang uitgekeerd. Dit geschiedde in een auto op een parkeerplaats bij een restaurant of een autodealer, zoals verdachte zelf heeft verklaard.
Een en ander wordt niet anders als gevolg van de omstandigheid dat [medeverdachte 7] niet meer als getuige gehoord kan worden. Evenmin leidt het beroep op het beginsel van equality of arms tot een ander resultaat.
3.
Het gerechtshof heeft de beide verzoeken afgewezen omdat de noodzaak daartoe ontbreekt, waarmee het gerechtshof het juiste criterium heeft gehanteerd. De vraag is vervolgens of de afwijzingen al dan niet onbegrijpelijk zijn.
4.
Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad kan de rechter ook tot een bewezenverklaring van witwassen komen als geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf maar niettemin op basis de vastgestelde feiten en omstandigheden het niet anders kan zijn dan dat het geld uit een misdrijf afkomstig is. Het is aan het OM bewijs aan te brengen waaruit zodanige feite: en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Geeft de verdachte echter een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken verklaring voor de herkomst van het geld, dan staat deze verklaring- ook hier volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad — aan een bewezenverklaring van witwassen in de weg.
HR 28 september 2004, LJN AP2124, NJ 2007, 278
HR 13 juli 2010, LJN BM0787, NJ 2010, 456
5.
Gezien de toelichting op beide verzoeken, kunnen deze bezwaarlijk anders worden opgevat dan als verzoeken welke (mede) zijn bedoeld ter concretisering van een te geven verklaring over de herkomst van de gelden. In de toelichting is concreet aangegeven waarom de rechtshulpverzoeken van belang zijn voor de onderbouwing van het standpunt van de verdediging omtrent de herkomst van de gelden. Hetzelfde geldt voor de toelichting op de getuigenverzoeken, waarbij is aangegeven over welke onderwerpen welke getuigen dienen te worden ondervraagd en tevens concreet is aangegeven hoe deze getuigenverklaringen van belang kunnen zijn voor de verdere onderbouwing van het standpunt van de verdediging.
Dat maakt derhalve de afwijzing van de verzoeken onbegrijpelijk.
6.
Daar komt nog bij dat het gerechtshof, door tot een bewezenverklaring van het witwassen te komen, impliciet te kennen heeft gegeven de door verzoeker gegeven uitleg over de herkomst van de gelden niet te beschouwen als een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken verklaring. Dat maakt de afwijzing van de verzoeken welke de verdediging heeft gedaan ter nadere onderbouwing van zijn standpunt des te onbegrijpelijker. Verzoeker is daarmee het slachtoffer geworden van een klassieke cirkelredenering van het gerechtshof. ‘Uw standpunt is onvoldoende onderbouwd, maar we staan u niet toe dat standpunt (alsnog) nader te onderbouwen !’
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359, lid 2, en 415 Sv. geschonden, doordat het arrest van het hof niet voldoende de redenen bevat die er toe hebben geleid dat de beslissing van het gerechtshof afwijkt van een uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwd standpunt, namelijk het standpunt dat aangaande feit 1 niet kan worden vastgesteld de genoemde gelden van een misdrijf afkomstig zijn, zodat verzoeker derhalve had dienen te worden vrijgesproken van het aan hem onder feit 1 tenlastegelegde witwassen van deze gelden Dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is weergegeven op pagina 11 tot en met 13 van de pleitnotitie in hoger beroep.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 en 415 Sv. geschonden, doordat het gerechtshof te Arnhem tot een bewezenverklaring van het aan verzoeker onder 1 tenlastegelegde feit is gekomen terwijl deze bewezenverklaring niet kan volgen uit de bewijsmiddelen en/of bewijsoverweging.
Toelichting op middel II en middel III :
1.
Ter terechtzitting van het gerechtshof, heeft de raadsman van verzoeker het navolgende verweer gevoerd betreffende de (il)legale herkomst van het geld :
1. De al dan niet criminele herkomst van de aan [B] overgemaakte twee bedragen
De rechtbank heeft overwogen dat gelet op navolgend omstandigheden
- —
[medeverdachte 7] heeft van 1987 tot 2002 zeventien jaar in detentie doorgebracht ( dit is onmogelijk, maar de rechtbank heeft het wel degelijk overwogen),
- —
[medeverdachte 7] was bij aanvang van de tenlastegelegde periode net drie maanden uit detentie
- —
[medeverdachte 7] heeft vanaf 1989 slechts legale inkomsten gehad ten bedrage van 745 euro
- —
[medeverdachte 7] een grote ontnemingsvordering moest betalen aan de Nederlandse staat
- —
[medeverdachte 7] desondanks weer over grote sommen geld kon beschikken,
moet worden geconcludeerd dat alle gelden afkomstig van [medeverdachte 7] gedurende de tenlastegelegde periode afkomstig waren uit criminele activiteiten.
De verdediging is van mening dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
Allereerst omdat slechts is onderzocht of [medeverdachte 7] in Nederland legale inkomsten heeft genoten. Niet is onderzocht of [medeverdachte 7] in ander landen legale inkomsten heeft gehad. De in de tenlastelegging vermelde geldbedragen zijn in ieder geval in verband te brengen met Libanon, Liechtenstein, Zwitserland, Japan en de Verenigde Staten van Amerika. Het had op zijn minst voor de hand gelegen om ook daar informatie op te vragen over mogelijke legale inkomsten van [medeverdachte 7]. Nu dat niet is gebeurd mag niet zo maar worden geconcludeerd dat [medeverdachte 7] in zijn geheel niet over legale inkomsten heeft kunnen beschikken en dat derhalve al zijn inkomsten een illegale herkomst moeten hebben gehad.
Daarnaast zijn in het dossier meerdere concrete aanwijzingen voorhanden dat de twee tenlastegelegde geldbedragen een legale herkomst hadden. Uit het pvb van bevindingen rechtshulpverzoek Libanon blijkt dat de twee geldbedragen afkomstig zijn uit de verkoop van een klassieke raceauto voor een bedrag van 10.000.000 Amerikaanse dollars. De verkoper van de auto , [C] AG, heeft verzocht om overboeking van de twee geldbedragen naar [B].
Het OM is van mening dat [medeverdachte 7] de werkelijke eigenaar van de auto is geweest en meent dat het onbestaanbaar is dat [medeverdachte 7] deze auto op legale wijze zou kunnen hebben gefinancierd.
Het dossier bevat echter geen enkel bewijs dat [medeverdachte 7] de eigenaar van deze auto was ten tijde van de verkoop daarvan. Waarom [C] AG opdracht heeft gegeven voor de twee geldoverboekingen blijkt niet uit het dossier, daar is, om onbegrijpelijke redenen, geen navraag naar gedaan bij [C], [verdachte] is van mening dat denkbaar is dat de betaling een commissie was voor bemiddeling bij de verkoop van deze exclusieve auto, dan wel een sponsorbijdrage voor het raceteam was, dan wel een lening voor het raceteam was, etc. etc.. Hoe dan ook, niet te bewijzen is dat de gelden een illegale herkomst hadden, terwijl middels de aangedragen feiten aangaande de herkomst middels de verkoop van de auto een verklaring is gegeven over de herkomst van de gelden, welke niet zo ongeloofwaardig is dat deze alleen al daarom terzijde kan worden geschoven. Conclusie : illegale herkomst van het geld niet bewezen en derhalve, alleen al daarom, vrijspraak.
2.
Het gerechtshof is in de navolgende bewoordingen afgeweken van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt :
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde — in het bijzonder omdat de illegale herkomst van het geld niet bewezen is —wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Op grond van de volgende feiten en omstandigheden kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat de betreffende gelden van misdrijf afkomstig zijn:
- —
Het geld was van [medeverdachte 7] afkomstig. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer verklaard :‘Die bedragen waren meer dan ik aanvankelijk met [medeverdachte 7]. had afgesproken. Ik wist wel dat het geld wat uit Libanon kwam van [medeverdachte 7] afkomstig was. Hij vertelde mij namelijk dat hij het geld door [A] zou laten overmaken en hij vroeg mij dat geld door te boeken’. En:‘Het was het geld van [medeverdachte 7] en hij vroeg mij die betalingen voor hem te doen. Ik had er al in toegestemd dat te doen maar ik voelde mij er niet wel bij. Toen het geld via [A] op de rekening van [B] kwam heeft [medeverdachte 7] gedicteerd waar het geld naar toe moest. Op een briefje gaf hij aan waar hoeveel geld naartoe overgeboekt moest worden. Ook gaf hij mij aan welke bedragen hij contant wilde ontvangen’.
- —
Naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt, beschikte [medeverdachte 7] niet over reguliere, legale inkomsten (van enige omvang).
- —
[medeverdachte 7] is enkele malen veroordeeld in verband met hennep- en hasjhandel, het meest recent in 2001. [medeverdachte 7] had daaruit nog een schuld van € 14 miljoen aan de Nederlandse staat.
- —
De grote omvang van de bedragen en de wijze waarop het geld van [medeverdachte 7] werd ontvangen en — na ontvangst — werd doorgesluisd sluiten uit dat er sprake zou zijn van een legale bron. Dat degene van wie het geld (afkomstig) was Zwolsma was, werd aan het zicht onttrokken, verhuld en versluierd door de constructie via [A], een Libanees bedrijf, en [B], het bedrijf van verdachte. Op geen enkele wijze is gebleken van een rechtsgrond voor de storting van de bedragen. [B] had bij de verkoop van de klassieke Mercedes geen betrokkenheid. In de aan het dossier toegevoegde stukken naar aanleiding van de uitgegane rechtshulpverzoeken over de achtergrond van de overboekingen door [A] komt de naam [medeverdachte 7] ook in het geheel niet voor.
Na ontvangst van de geldbedragen werd een deel daarvan door verdachte aan [medeverdachte 7] in de contante bedragen van aanzienlijke omvang uitgekeerd. Dit geschiedde in een auto op een parkeerplaats bij en restaurant of een autodealer.
In het bijzonder uit de volgende feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte wist dat de betreffende gelden van misdrijf afkomstig zijn:
- —
Verdachte wist dat de geldbedragen van [medeverdachte 7] afkomstig waren. Het hof verwijst naar de hiervoor weergegeven verklaringen van verdachte.
- —
Verdachte had — zo blijkt uit zijn verklaringen — zelf aanzienlijke bedenkingen bij de ontvangst van de gelden van [medeverdachte 7].
- —
Verdachte wist dat [medeverdachte 7] enkele malen veroordeeld was wegens hennep- en hasjhandel, het meest recent enkele jaren daarvoor.
- —
Verdachte wist dat [medeverdachte 7] nog een aanzienlijk bedrag aan de Staat moest betalen.
3.
Volgens waste jurisprudentie van Uw Raad kan de rechter ook tot een bewezenverklaring van witwassen komen als geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf maar niettemin op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden het niet anders kan zijn dan dat het geld uit een misdrijf afkomstig is. Het is aan het OM bewijs aan te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Geeft de verdachte echter een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken verklaring voor de herkomst van het geld, dan staat deze verklaring— ook hier volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad — aan een bewezenverklaring van witwassen in de weg.
HR 28 september 2004, LJN AP2124, NJ 2007, 278
HR 13 juli 2010, LJN BM0787, NJ 2010, 456
4.
Het gerechtshof heeft in casu daadwerkelijk overwogen dat het niet anders kan zijn dan dat de gelden uit een misdrijf afkomstig zijn. Daarmee is het gerechtshof voorbij gegaan aan het standpunt van verzoeker. Op grond van de hiervoor genoemde jurisprudentie had het gerechtshof daarbij dienen aan te geven waarom naar zijn mening geen sprake is van een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken verklaring voor de herkomst het geld. Dat heeft het gerechtshof nagelaten, want deze heeft enkel overwogen dat de verklaring van verzoeker wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen en dat het gerechtshof geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen. Door deze onjuiste maatstaf aan te leggen heeft het gerechtshof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting teneinde tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
5.
Verzoeker heeft tegenover het gerechtshof aan de hand van de informatie uit de rechtshulpverzoeken aangegeven van wie de naar zijn bedrijf overgeboekte gelden afkomstig waren en tevens wie opdracht had gegeven tot deze overboeking. Daarmee heeft hij naar zijn mening wel degelijk een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken verklaring voor de herkomst van het geld gegeven. Het feit dat het gerechtshof hieraan (ongemotiveerd) is voorbij gegaan, maakt zijn beslissing aangaande de bewezenverklaring van dit feit onbegrijpelijk. Eveneens is onvoldoende duidelijk gemotiveerd waarom is afgeweken van het door verzoeker uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Amsterdam, 6 februari 2014
Raadsman.