CRvB, 01-03-2001, nr. 98/4357 AW
ECLI:NL:CRVB:2001:AB0558
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-03-2001
- Zaaknummer
98/4357 AW
- LJN
AB0558
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB0558, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑03‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht; art. 7:1 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:1 Algemene wet bestuursrecht; Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel
Uitspraak 01‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
98/4357 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondisse-mentsrechtbank te 's- Hertogenbosch op 2 juni 1998 onder nr. AWB 96/11383 ABP gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is op 25 oktober 2000 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
Nadat de Raad het onderzoek heeft heropend en na inzending van een nader stuk door gedaagde hebben partijen toestemming verleend toepassing te geven aan artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 maart 1994 zijn het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en het daarbij behorend overgangsrechtelijk artikel II (hierna artikel II), zoals vastgesteld bij besluit van 4 februari 1994 (Stb. 100), in werking getreden. Bij besluit van 19 juni 1996 (Stb. 338) zijn daarin vernummeringen aangebracht. In deze uitspraak wordt, tenzij anders is aangegeven, de in Stb. 1994, 100, neergelegde nummering aangehouden.
Aan gedaagde, geboren in 1933, is met ingang van 1 maart 1991 terzake van een ontslag wegens boventalligheid, een wachtgeld ingevolge het toenmalige hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RpbO) toegekend. Vervolgens heeft gedaagde een betrekking met een weektaak van 0,3 vervuld en is hem uit deze laatste betrekking met ingang van 1 mei 1994 een VUT-uitkering toegekend.
Ingevolge artikel I-H16 van het RpbO mochten naast het wachtgeld ook nieuwe inkomsten uit arbeid of bedrijf worden verworven, die pas tot korting op het wachtgeld zouden leiden voorzover zij tezamen met het wachtgeld de laatstelijk voor het ontslag genoten bezoldiging zouden overschrijden (hierna te noemen: de bijverdienmogelijk-heid). Het vorenstaande had tot gevolg dat gedaagdes bezoldiging en VUT-uitkering uit de deeltijdbetrekking niet tot vermindering van het wachtgeld leidden.
Bij het BWOO zijn de wachtgeldstelstels voor het gehele onderwijspersoneel met ingang van 1 maart 1994 vervangen door een op de Werkloosheidswet afgestemd stelsel van werkloosheidsuitkeringen, waarbij de bijverdienmogelijk-heid is beëindigd. Uit artikel II, eerste en vierde lid, vloeit voort dat de daarop betrekking hebbende bepalingen van het BWOO eerst met ingang van 1 januari 1996 worden toegepast op onder meer ontslaguitkeringen ingevolge hoofdstuk I-H van het RpbO.
Bij een besluit van 21 januari 1996 heeft appellant de omvang van gedaagdes uitkering bepaald op 38 uur per week. Daarbij is aangegeven dat eventuele verrekening van inkomsten met de uitkering terug te vinden zal zijn op de aan gedaagde verstrekte salarisspecificatie.
Bij de uitbetaling van gedaagdes uitkering over de maand januari 1996 is op gedaagdes uitkering een korting toege-past van f 1.901,85, welk bedrag op de specificatie van die maand is vermeld onder "Korting ivm nieuwe inkomsten". Op het door gedaagde daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij het thans in geding zijnde besluit van 16 oktober 1996 de korting gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak is gedaagdes beroep tegen het besluit van 16 oktober 1996 niet-ontvankelijk verklaard, aangezien naar het oordeel van de rechtbank het besluit van 16 oktober 1996 als een primair besluit moest worden aangemerkt. De rechtbank was van oordeel dat een uitkeringsspecificatie niet als een besluit kon worden aangemerkt en dat evenmin was gebleken dat aan de vermin-dering van gedaagdes uitkering een besluit ten grondslag lag.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank niet onderschrijven en overweegt daartoe het navolgende.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad (zie CRvB 25 april 1985, TAR 1985, 144) ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Tegen zodanig besluit, dat in de regel - wanneer een (ander) geschrift van het bestuursorgaan waarin de daartoe strekkende beslissing is neergelegd, ontbreekt - zichtbaar wordt in een salaris- of uitkeringsspecificatie, kan bezwaar worden gemaakt en vervolgens beroep worden ingesteld (zie CRvB 22 april 1999, TAR 1999, 94 en 24 juni 1999, TAR 1999, 123). Indien bij de specificatie niet geheel is voldaan aan de eisen die ingevolge de Awb worden gesteld aan de motivering en de bekendmaking van besluiten, wordt door die gebreken het besluitkarakter niet aangetast (zie ook CRvB 29 februari 2000, AB 2000, 443).
De Raad maakt van de gelegenheid gebruik om deze juris-prudentie te preciseren.
De rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaan-tastbaar geworden besluit waarbij omtrent de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voorzover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al bij een eerdere (beslissing tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die salaris- of uitkeringsvaststelling in zoverre onaantastbaar geworden.
Indien bij een periodieke betaling een wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling, heeft dus te gelden dat in beginsel slechts sprake is van een besluit voorzo-ver een beslissing is genomen met betrekking tot de wij-ziging. Te denken valt aan de toepassing van een korting, waarbij de grondslag van de uitkering overigens geen wijziging ondergaat (en ook niet behoefde te ondergaan). In dat geval is slechts de beslissing tot toepassing van de korting een (nieuw) besluit. Aangezien over de grondslag overigens niet nader is beslist (en daarover niet nader beslist behoefde te worden), is in zoverre sprake van een herhaling van een reeds eerder genomen beslissing en dus niet van een (nieuw) besluit.
Indien bij een gebruikelijke periodieke betaling geen wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling is in het algemeen geen sprake van een besluit. Dit is anders indien en voorzover die niet-wijziging een weigering impliceert van een besluit dat genomen had behoren te zijn. Te denken valt aan de weigering het salaris- of uitkeringsbedrag aan te passen in verband met een uit een toepasselijke rechtsregel voortvloeiende trendmatige verhoging.
Aangezien in het onderhavige geval in januari 1996 voor het eerst op gedaagdes uitkering een korting wegens
nieuwe inkomsten plaatsvond, heeft derhalve te gelden dat aan die vermindering een (primair) besluit van appellant ten grondslag lag, dat gedaagde een ontvankelijk bezwaarschrift tegen dat kortingsbesluit heeft ingediend, en dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 oktober 1996 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien beide partijen de Raad hebben verzocht om het geschil niet naar de rechtbank terug te wijzen en de Raad daartoe evenmin aanleiding ziet, zal de Raad voorts de vraag beantwoorden of het besluit van 16 oktober 1996 in rechte stand kan houden.
De in geding zijnde vermindering van gedaagdes uitkering, bestaande uit de vermindering met het volledige bedrag van gedaagdes VUT-uitkering, betreft de toepassing van artikel 19, eerste en zesde lid, van het BWOO en de Regeling gelijkstelling van uitkering met ouderdomspensioen.
Gedaagde is van opvatting dat het toepassen van evenbe-doelde vermindering in strijd komt met het beginsel van de rechtszekerheid en met het gelijkheidsbeginsel.
De Raad stelt vast dat het aan appellant met ingang van 1 maart 1991 toegekende wachtgeld een "normaal" wachtgeld ingevolge hoofdstuk I-H van het RpbO is en dat aan appel-lant bij de toekenning van dat wachtgeld geen garantie op het behoud van enig onderdeel van de toenmalige regeling is verleend. Ingevolge het bepaalde in het eerste en vierde lid van artikel II werd derhalve op gedaagdes wachtgeld vanaf 1 maart 1994 het BWOO (grotendeels) en vanaf 1 januari 1996 onder meer ook het bepaalde in artikel 19 van het BWOO van toepassing. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in een aantal uitspraken (onder meer in de, in afschrift hierbij gevoegde, uitspraak van 1 juli 1999, nummer 98/852 AW) heeft overwogen, kan hij in de omstan-digheid dat de afschaffing van de bijverdienmogelijkheid tot een substantiële vermindering van het inkomensniveau heeft geleid en er voor betrokkenen gezien hun leeftijd geen reële mogelijkheden meer waren om een betrekking van gelijke omvang en met een gelijk salaris als voorafgaand aan hun ontslag te verwerven, niet voldoende grond zien voor het oordeel dat aan de totstandkoming of inhoud van het overgangsrecht zulke ernstige feilen kleven dat de anticumulatiebepalingen ten aanzien van betrokkenen buiten toepassing hadden moeten blijven. De Raad is in het onderhavige geding niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Gedaagdes beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen, aangezien de situatie van gedaagde niet gelijk is te achten aan die van degenen aan wie bij de toekenning van het wachtgeld een garantie als bedoeld in art II, zesde lid, aanhef en onder a, is verstrekt en evenmin gelijk is te achten aan de situatie van degenen van wie de Raad (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 8 april 1999, gepubliceerd in TAR 1999, 88, 89 en 91) geoordeeld heeft dat appellant de in art II neergelegde beëindiging van de bijverdienmogelijkheid vanaf 1 januari 1996 buiten toepassing had dienen te laten.
De omstandigheid dat gedaagde - kort voor en omstreeks de datum waarop hij de uitbetaling en de specificatie van de maand januari 1996 ontving - bij telefonische navraag door medewerkers van het uitvoeringsorgaan niet geheel juist zou zijn voorgelicht over het hem toekomende bedrag, kan niet meebrengen dat het besluit van 16 oktober 1996 in rechte geen stand zou kunnen houden.
Mede in aanmerking genomen dat gedaagde niet heeft ge-steld dat de onderhavige vermindering op zich zelf in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 19 van het BWOO, brengt al het vorenstaande mee dat het besluit van 16 oktober 1996 in rechte stand kan houden en dat gedaagdes inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard moet worden.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen grond. Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C.M. Hamer.
HD
- 20.02.
+B